ECLI:NL:HR:2016:2673

Hoge Raad

Datum uitspraak
25 november 2016
Publicatiedatum
24 november 2016
Zaaknummer
16/00360
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Fosfaatheffing en stikstofheffing; beoordeling van de redelijke termijn na verwijzing

In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van [X] B.V. tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 8 december 2015, betreffende naheffingsaanslagen voor verfijnde fosfaatheffing en stikstofheffing, alsook de daarbij gegeven boetebeschikkingen. De Hoge Raad heeft eerder, op 8 augustus 2014, een arrest gewezen dat leidde tot de verwijzing van de zaak naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. In het huidige geding in cassatie heeft de belanghebbende opnieuw geklaagd over de overschrijding van de redelijke termijn voor de berechting van belastinggeschillen. De Hoge Raad heeft in deze uitspraak de beoordeling van de redelijkheid van de duur van de procedure en de eventuele vergoeding van immateriële schade in verband met deze overschrijding behandeld.

De Hoge Raad oordeelt dat de termijn voor de uitspraak in cassatie binnen twee jaar na indiening van het beroep moet liggen. Indien de Hoge Raad de bestreden uitspraak vernietigt, moet de verwijzingsrechter binnen een jaar na het arrest van de Hoge Raad uitspraak doen. In deze zaak is er meer dan een jaar verstreken tussen het arrest van de Hoge Raad van 8 augustus 2014 en de uitspraak van het Hof van 8 december 2015, maar minder dan drie jaar tussen de uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch en die van het Hof. De Hoge Raad concludeert dat er in deze omstandigheden geen sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn.

De Hoge Raad heeft de overige middelen van de belanghebbende, waaronder het vierde middel dat betrekking heeft op de immateriële schade, verworpen. De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten en verklaart het beroep in cassatie ongegrond. Deze uitspraak is gedaan door de vice-president en twee raadsheren, en is openbaar uitgesproken op 25 november 2016.

Uitspraak

25 november 2016
nr. 16/00360
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
[X] B.V.te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het
Gerechtshof Arnhem-Leeuwardenvan 8 december 2015, nr. 14/00937, betreffende naheffingsaanslagen verfijnde fosfaatheffing en stikstofheffing en de daarbij gegeven boetebeschikkingen. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1.Het eerste geding in cassatie

De uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch is op het beroep van belanghebbende bij arrest van de Hoge Raad van 8 augustus 2014, nr. 13/02211, ECLI:NL:HR:2014:2146, BNB 2014/225, vernietigd, met verwijzing van het geding naar het Gerechtshof Arnhem‑Leeuwarden (hierna: het Hof) ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dat arrest.

2.Het tweede geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Minister van Economische Zaken heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
De Minister heeft een conclusie van dupliek ingediend.

3.Beoordeling van de middelen

3.1.1.
Voor zover in het vierde middel de klacht besloten ligt dat het Hof een vergoeding had moeten toekennen van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn, heeft het volgende te gelden.
Vanaf de procedure voor het Gerechtshof ’s‑Hertogenbosch heeft belanghebbende in elke fase van het geding erover geklaagd dat in de onderhavige zaak de redelijke termijn voor de berechting van belastinggeschillen is overschreden. Deze klachten moeten worden aangemerkt als een verzoek om vergoeding van immateriële schade, ook voor zover dit verzoek niet uitdrukkelijk is gedaan (zie HR 19 februari 2016, nr. 14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252, BNB 2016/140 (hierna: het arrest BNB 2016/140), onderdeel 3.13.1).
Het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft in zijn tot het hiervoor in 1 bedoelde arrest van de Hoge Raad van 8 augustus 2014 leidende uitspraak bepaald dat het onderzoek na de datum van zijn beslissing zal worden heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over het verzoek van belanghebbende om vergoeding van immateriële schade in verband met overschrijding van de redelijke termijn. In overeenstemming daarmee vindt de beoordeling van de redelijkheid van de duur van de procedure sinds de indiening van het bezwaarschrift tot en met de dag van de uitspraak van het Gerechtshof ’s‑Hertogenbosch, alsmede de eventuele vaststelling van een vergoeding van de bedoelde immateriële schade in verband daarmee plaats in die nadere uitspraak. De Hoge Raad heeft daarom alleen te beoordelen of het tijdsverloop tussen de uitspraak van het Gerechtshof ’s‑Hertogenbosch en de uitspraak van het Hof een overschrijding van de redelijke termijn oplevert.
3.1.2.
Voor de berechting van de zaak in cassatie heeft als uitgangspunt te gelden dat de Hoge Raad uitspraak doet binnen twee jaar nadat beroep in cassatie is ingesteld. Indien de Hoge Raad de bestreden uitspraak vernietigt en het geding verwijst naar een gerechtshof of een rechtbank, heeft als uitgangspunt te gelden dat de verwijzingsrechter uitspraak doet binnen een jaar na het arrest van de Hoge Raad (zie het arrest BNB 2016/140, onderdelen 3.4.4 en 3.4.5).
3.1.3.
Tussen het hiervoor in 1 bedoelde arrest van de Hoge Raad van 8 augustus 2014 en de uitspraak van het Hof van 8 december 2015 is meer dan een jaar verstreken. Tussen de uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 27 maart 2013 en de uitspraak van het Hof van 8 december 2015 zijn evenwel minder dan drie jaar verstreken. In de omstandigheden van het onderhavige geval vindt de Hoge Raad aanleiding toepassing te geven aan onderdeel 3.8.2 van het arrest BNB 2016/140. Dit brengt mee dat het tijdsverloop tussen de uitspraak van het Gerechtshof ’s‑Hertogenbosch en de uitspraak van het Hof geen overschrijding van de redelijke termijn oplevert. Mitsdien faalt het vierde middel in zoverre.
3.2.
Het vierde middel voor het overige, alsmede het eerste, het tweede en het derde middel kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu deze middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4.Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

5.Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren P.M.F. van Loon en L.F. van Kalmthout, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 25 november 2016.