3.1In cassatie kan worden uitgegaan van het volgende.
(i) [eiser] is in 1961 eigenaar geworden van het pand aan de [a-straat 1] te Amsterdam. Het pand is nadien in drie appartementsrechten gesplitst. Het betreft: (i) de benedenwoning bestaande uit het souterrain en de begane grond, (ii) een woning op de eerste etage met het gedeelte van de zolderverdieping aan de voorzijde (straatzijde) van het pand, en (iii) een woning op de tweede etage met het gedeelte van de zolderverdieping aan de achterzijde (tuinzijde) van het pand.
(ii) [verweerder] is sinds 1 april 1984 huurder van de woning op de eerste etage (hierna: de woning). De woonruimte op de tweede etage heeft eerst sinds 1 januari 2009 leeggestaan en is vervolgens sinds 1 juni 2010 bij Zwerfkei Bewaring B.V. in anti-kraakbeheer gegeven.
(iii) [verweerder] betaalde bij de aanvang van de huurovereenkomst een huurprijs van (omgerekend) € 354,67 per maand. De huurcommissie heeft beslist dat de door [eiser] voorgestelde verhoging van de huurprijs met ingang van 1 juli 1997 tot een bedrag van (omgerekend) € 587,69 per maand niet redelijk is. De huurcommissie heeft voorts beslist dat de door [verweerder] voorgestelde verlaging van de huurprijs tot (omgerekend) € 389,13 per maand eveneens niet redelijk is te achten en heeft beslist dat redelijk is een huurprijs van (omgerekend) € 413,60 per maand met ingang van 1 juli 1997, uitgaande van een woningwaardering van 110 punten.
(iv) [eiser] heeft vervolgens een beslissing van de kantonrechter te Amsterdam gevorderd. De kantonrechter heeft de huurprijs van de woning vastgesteld op € 557,58 per maand met ingang van 1 juli 1997 en op € 417,23 per maand met ingang van 1 augustus 1997. De kantonrechter is daarbij uitgegaan van een woningwaardering van 111 punten.
(v) [eiser] heeft bij brief van 23 april 2009 aan [verweerder] een voorstel gedaan tot een nieuwe huurprijs van € 835,24 per maand met ingang van 1 juli 2009. Dit voorstel heeft [verweerder] niet aanvaard. [eiser] heeft vervolgens een procedure bij de huurcommissie aanhangig gemaakt. Het verzoek van [eiser], zoals voorgelegd aan de huurcommissie, hield het voorstel in tot verhoging van de huurprijs van € 2.444,61 per kwartaal met 2,5% tot € 2.505,72 per kwartaal met ingang van 1 juli 2009. De voorzitter van de huurcommissie heeft geoordeeld dat feitelijk door [eiser] een huurverhoging is verzocht met 51,59%, omdat de huurprijs op 30 juni 2009 geen € 2.444,61, maar € 1.652,95 per kwartaal bedroeg. Die voorgestelde verhoging was volgens de voorzitter van de huurcommissie niet redelijk, omdat het wettelijk toegestane huurverhogingspercentage 2,5% bedraagt. De voorzitter heeft vervolgens geoordeeld dat een verhoging van de huurprijs van € 550,98 per maand met 2,5% tot € 564,75 met ingang van 1 juli 2009 wel redelijk is. De huurcommissie heeft het verzet van [eiser] tegen de uitspraak van de voorzitter ongegrond verklaard en de desbetreffende uitspraak gehandhaafd.
(vi) Per 1 juli 2010 bedraagt de (kale) huurprijs van de woning € 571,53 per maand.
3.2.1[eiser] heeft, voor zover in cassatie nog van belang, bij de kantonrechter twee kwesties aan de orde gesteld.
Ten eerste, dat hij van plan is het appartement op de tweede verdieping te verkopen en daartoe het voorgedeelte van de zolderverdieping, dat is verhuurd aan [verweerder], wil voegen bij het achtergedeelte van de zolderverdieping dat deel uitmaakt van het appartement op de tweede verdieping. Hij vordert een verklaring voor recht dat hij een redelijk aanbod heeft gedaan als bedoeld in art. 7:274 lid 1 sub d BW en hij als gevolg van de niet aanvaarding van dat aanbod door [verweerder] terecht heeft opgezegd, alsmede beëindiging van de huurovereenkomst per 1 april 2010 en ontruiming.
Voor het geval het voorgaande niet wordt toegewezen, vordert [eiser] ten tweede, met een beroep op EHRM (Grote Kamer) 19 juni 2006, nr. 35014/97 (Hutten-Czapska/Polen), met ingang van 1 juli 2009 de huurprijs te verhogen en vast te stellen op € 3.750,-- per kwartaal alsmede veroordeling van [verweerder] tot betaling van de alsdan achterstallige huur.
De kantonrechter heeft de vorderingen afgewezen.
3.2.2Het hof heeft het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd. Het hof heeft onder meer het volgende overwogen.
3.2.3Uitgangspunt van art. 1 Eerste Protocol EVRM (hierna: art. 1 EP) is het recht van eenieder op het ongestoord genot van zijn eigendom. Op grond van de tweede volzin van deze bepaling laat dit onverlet dat eigendom door de overheid mag worden gereguleerd in overeenstemming met het algemeen belang, bijvoorbeeld door huurbeschermings- en huurprijsmaatregelen in te voeren. Die bevoegdheid kent echter grenzen, blijkens de rechtspraak van het EHRM. (rov. 3.27)
Volgens [eiser] dienen de wettelijke huurbepalingen buiten toepassing te blijven, althans dient [verweerder] daaraan in de gegeven omstandigheden geen rechten te kunnen ontlenen, nu art. 1 EP meebrengt dat de wet de eigenaar niet mag belemmeren om een redelijk rendement (“decent profit”) te behalen (rov. 3.28). Daaromtrent overweegt het hof dat op grond van vaste rechtspraak van het EHRM een inmenging door de overheid:
- bij wet dient te zijn voorzien;
- niet in strijd mag komen met het rechtszekerheidsbeginsel en het verbod van willekeur;
- een gerechtvaardigd algemeen belang moet dienen;
- proportioneel moet zijn, in de zin dat een
“fair balance” moet bestaan tussen de eisen van het algemeen belang en de bescherming van de rechten van de betrokkene; en
- geen onevenredige last (“excessive burden”) mag leggen op de betrokkene.
Uit die rechtspraak volgt tevens dat de Staat een ruime bevoegdheid heeft om te bepalen wat in het algemeen belang is en voorts een ruime vrijheid heeft (“margin of appreciation”) om beperkingen te stellen aan de uit art. 1 EP voortvloeiende eigendomsbescherming. Een schending wordt niet snel aangenomen en is beperkt tot evident onredelijke of onevenredige gevallen. (rov. 3.29)
Anders dan [eiser] betoogt, dient niet te worden aangenomen dat het enkel niet kunnen realiseren van een redelijk rendement, meebrengt dat art. 1 EP is geschonden. Zie het door [eiser] ingeroepen arrest Hutten-Czapska, punt 239. (rov. 3.30). Die zaak betrof bovendien een procedure tussen Polen en een particulier, waarbij sprake was van een systematische inbreuk op eigendomsrechten van die particulier en anderen, terwijl de onderhavige zaak tussen twee particulieren speelt en uit [eisers] algemene kanttekeningen bij de Nederlandse huurprijs- en huurbescherming niet volgt dat het Nederlandse stelsel leidt tot huurprijzen waarbij verhuurders (zwaar) verlies lijden op de exploitatie, zoals in Polen kennelijk wel het geval was. Bij het hierna door het hof te verrichten onderzoek of [eisers] eigendomsrechten onder art. 1 EP zijn geschonden, verdient aantekening dat, nu [eiser] zijn pijlen in deze zaak niet richt op de overheid, de doorwerking van art. 1 EP in de verhouding tussen [eiser] en [verweerder] (meer) indirect is. (rov. 3.31)
3.2.4De inperkingen van [eisers] eigendomsrecht, waartegen hij zich keert, zijn bij wet voorzien (rov. 3.32). Zij zijn voorts in het algemeen belang (rov. 3.33). [eiser] stelt terecht dat diverse wijzigingen in de huurwetgeving meebrengen dat bij onderling vergelijkbare woonruimte een nieuw afgesloten huurovereenkomst onder een geliberaliseerd regime valt en een bestaande huurovereenkomst zoals de onderhavige niet. Daarmee is echter, in aanmerking genomen de rechtszekerheid en de gerechtvaardigde belangen van bestaande huurders, een gerechtvaardigd belang gediend, en wordt niet in strijd gehandeld met het door [eiser] ingeroepen discriminatieverbod (rov. 3.34). [eiser] miskent voorts de ruime afwegingsbevoegdheid die de overheid heeft (rov. 3.35). Daarmee resteert de vraag of [eiser] disproportioneel is getroffen. De art. 6:248 en 6:258 BW bieden in de onderhavige privaatrechtelijke verhouding een afdoende remedie (rov. 3.36).
3.2.5Dat [verweerder] geen beroep toekomt op de wettelijke huurbeschermings- en huurprijsbepalingen omdat hij daarmee een wijziging zou bewerkstelligen in hetgeen partijen bij de huurovereenkomst zijn overeengekomen ([eiser] noemt dit “gelegaliseerde woordbreuk”), kan niet worden aanvaard. Het zou feitelijk die wettelijke beschermingsbepalingen illusoir maken. Hetzelfde geldt indien [eiser] de huurovereenkomst zou kunnen beëindigen als de huurprijs naar zijn mening niet hoog genoeg is. (rov. 3.37) Er is voorts geen sprake van gedwongen verhuur, als bedoeld in door [eiser] ingeroepen rechtspraak van het EHRM. [eiser] is de onderhavige overeenkomst vrijwillig aangegaan. De voorwaarden waaronder [eiser] de woning kan verhuren zijn wettelijk gereguleerd. Bij de beoordeling komt het er daarom, kort gezegd, slechts op aan of hetgeen de huurovereenkomst als gevolg van [verweerders] beroep op genoemde wettelijke bepalingen meebrengt, in strijd komt met art. 6:248 lid 2 BW, dan wel of sprake is van een situatie als bedoeld in art. 6:258 BW, waarbij ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst niet mag worden verwacht. (rov. 3.38)
3.2.6[eiser] heeft zijn stelling dat uit de huuropbrengsten de onderhoudskosten niet kunnen worden bestreden, onvoldoende cijfermatig toegelicht. Ook de stelling van [eiser] dat toepassing van de wettelijke huurprijsbepalingen in zijn geval leidt tot een zodanig laag rendement dat sprake is van een individuele buitensporige last, is niet onderbouwd met feitelijke gegevens die dat oordeel kunnen dragen. Een zeer beperkt positief rendement is voor die – ingrijpende – conclusie onvoldoende. (rov. 3.41) De door [eiser] gevraagde, buitenwettelijke, huurverhoging ligt niet voor de hand. Voor een dergelijk rechtsherstel in een individueel geval bestaat slechts ruimte indien en voor zover de rechtsgevolgen van de huurovereenkomst in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zijn. [eisers] vordering is onvoldoende op een dergelijk rechtsgevolg toegespitst, dan wel is daartoe onvoldoende concreet gemotiveerd. (rov. 3.42)
3.2.7Tot slot oordeelt het hof dat van [verweerder] niet in redelijkheid kan worden verlangd dat hij het aanbod van [eiser] aanvaardt tot het aangaan van een nieuwe huurovereenkomst voor de woning, maar dan zonder de zolderkamer (rov. 3.51). Het beroep van [eiser] op art. 1 EP leidt ook in dit opzicht niet tot een ander oordeel (rov. 3.52).