In deze zaak heeft de Hoge Raad op 24 april 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door de Staatssecretaris van Financiën tegen een uitspraak van het Gerechtshof Den Haag. De zaak betreft de belastingheffing over een verhuurde bovenwoning van belanghebbende, die in 1997 een onroerende zaak had gekocht. De bovenwoning was verhuurd en viel onder de huurbescherming. De Hoge Raad moest beoordelen of de regeling in artikel 5.20, lid 3, van de Wet IB 2001 en de uitvoering daarvan in artikel 17a van het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001, in het geval van belanghebbende leidde tot een onredelijke belastingheffing.
Het Hof had geoordeeld dat de regeling voor belanghebbende een buitensporige last opleverde, waardoor deze in strijd was met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof een andere rechtsopvatting had gevolgd dan in eerdere arresten was overwogen, en dat de uitspraak van het Hof niet in stand kon blijven. De Hoge Raad verklaarde zowel het principale als het incidentele beroep in cassatie gegrond en vernietigde de uitspraak van het Hof. De zaak werd verwezen naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voor een nieuwe behandeling, waarbij rekening gehouden moest worden met de eerder gegeven arresten.
De uitspraak benadrukt het belang van de werkelijke waarde van onroerende zaken in het kader van belastingheffing en de toepassing van de leegwaarderatio. De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten.