In deze zaak heeft de Hoge Raad op 4 maart 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de ANBI-status van een stichting, die zich richt op het tentoonstellen van oldtimers en andere antieke vervoermiddelen. De Staatssecretaris van Financiën had de stichting met terugwerkende kracht niet meer als ANBI aangemerkt, omdat de feitelijke werkzaamheden niet voor meer dan 50% het algemeen belang zouden dienen. De stichting had eerder de ANBI-status verkregen, maar na een boekenonderzoek concludeerde de Inspecteur dat de stichting niet voldeed aan de voorwaarden voor deze status. De stichting ging in beroep tegen deze beslissing.
Het Hof oordeelde dat de stichting erop mocht vertrouwen dat de Inspecteur met het verlenen van de ANBI-status een weloverwogen standpunt had ingenomen. De Hoge Raad bevestigde dit oordeel, maar oordeelde ook dat de Inspecteur de ANBI-status met terugwerkende kracht kan intrekken, tenzij er sprake is van kwade trouw. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het Hof en verwees de zaak naar het Gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling. De Hoge Raad oordeelde dat de stichting geen kwade trouw kon worden verweten en dat het vertrouwen dat door de Inspecteur was gewekt, bescherming verdient. De uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de toepassing van het vertrouwensbeginsel in belastingzaken.