De rechtbank heeft ter zake van het met terugwerkende kracht intrekken van de ANBI-status het volgende overwogen; belanghebbende wordt hier aangeduid als eiseres en de inspecteur als verweerder:
“19. Eiseres stelt zich voorts op het standpunt dat de beschikking waarbij de stichting als ANBI is aangewezen niet met terugwerkende kracht tot 1 januari 2008 mocht worden ingetrokken. Zij meent aan de afgegeven beschikking het vertrouwen te mogen ontlenen dat de stichting in de onderhavige jaren de status van ANBI bezat en dat zij hierbij af mocht gaan op antwoorden van de staatssecretaris op Kamervragen met betrekking tot intrekking van de ANBI-status. Dit beroep faalt omdat het de inspecteur vrijstond de beschikking met terugwerkende kracht in te trekken, toen hem was gebleken dat de stichting niet voldeed aan de bij die beschikking gestelde voorwaarde dat zij steeds zou handelen in overeenstemming met haar statuten en de beschikking (onder meer) onder die voorwaarde was verleend. Blijkens de bewoordingen van artikel 6.33, derde lid, van de Wet IB 2001 wordt een instelling door de inspecteur niet meer als zodanig aangemerkt met ingang van het tijdstip
waarop deze instelling niet langer een algemeen nut beogend karakter heeft. Hieruit volgt naar het oordeel van de rechtbank dat het tijdstip van intrekking kan liggen vóór de datum van dagtekening van de beschikking. Dit is voorts in overeenstemming met de jurisprudentie waarin is beslist dat bij de beoordeling of een instelling een ANBI is, mede gekeken dient te worden naar hetgeen de instelling in werkelijkheid nastreeft. De beoordeling van de daadwerkelijke handelwijze van een instelling impliceert naar het oordeel van de rechtbank een toets achteraf. Dit brengt met zich mee dat aan de afgifte van de ANBI-beschikking op zichzelf dan ook geen vertrouwen kan worden ontleend.
De verwijzing door eiseres naar uitlatingen van de staatssecretaris van Financiën van 23 juni 2011, DGB/2011/3467 U en van 16 februari 2012, 2012z00865, NTFR 2012/421, welke zijn gedaan naar aanleiding van Kamervragen, treft evenmin doel. Anders dan eiseres betoogt kan naar het oordeel van de rechtbank in de antwoorden van de staatssecretaris niet de door eiseres bepleite uitleg worden gelezen dat – samengevat – alleen in geval van misbruik van de ANBI-status deze met terugwerkende kracht kan worden ingetrokken. Daarom kan eiseres aan die uitlatingen niet het gerechtvaardigde vertrouwen ontlenen dat de ANBI-beschikking niet met ingang van 1 januari 2008 kon worden ingetrokken.
20. Het beroep van eiseres dat verweerder het gelijkheidsbeginsel heeft geschonden, omdat bij muziekverenigingen de ANBI-beschikkingen niet met terugwerkende kracht werden ingetrokken, faalt. Eiseres heeft naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van gelijke gevallen. De stelling van eiseres dat zij beiden niet voldoen aan de ANBI-voorwaarden is hiervoor niet voldoende.”
Vertrouwensbeginsel5.2.1. Belanghebbende stelt dat bij het toekennen van de ANBI-status op 9 februari 2006 en per 1 januari 2008 voorwaarden zijn gesteld waaraan zij diende te voldoen en waaraan zij heeft voldaan. Tot die voorwaarden behoort het na afloop van het boekjaar en vóór 1 oktober aan de inspecteur toezenden van een afschrift van de door het bestuur goedgekeurde jaarrekening. Uit de aan de inspecteur toegezonden jaarrekeningen blijken onder meer de beperkte recettes, de sponsorinkomsten, de inkomsten uit de verhuur van de vergaderruimte met horecavoorzieningen en de huurlasten.Volgens belanghebbende stonden de gegevens waarop de intrekkingsbeschikking is gebaseerd de inspecteur reeds in de jaren 2007-2010 tot zijn beschikking. Van de inspecteur mag volgens belanghebbende worden verwacht dat hij van die stukken kennis neemt. Belanghebbende verwijst in dit verband naar het antwoord van de staatssecretaris van Financiën van 16 februari 2012 op kamervragen, waarin is gewezen op het toezicht dat de Belastingdienst op naleving van het ANBI-regime uitoefent, alsmede naar de over de jaren 2006 en 2007 door belanghebbende verantwoorde opbrengsten en lasten. In algemene informatie van de Belastingdienst wordt gesteld dat de jaarstukken moeten worden ingeleverd bij de inspecteur Belastingdienst/Oost-Brabant ‘die controleert of de feitelijke werkzaamheden overeenstemmen met het in de statuten genoemde doel’. Volgens belanghebbende had de inspecteur moeten constateren dat de inkomsten van bezoekers achterbleven en dat dat niet was te verenigen met de huurlasten. Echter, de inspecteur heeft de hem ter beschikking staande gegevens, zoals jaarrekeningen en een controlerapport omzetbelasting betreffende [A], niet geraadpleegd. Bovendien had de inspecteur bekend moeten zijn met de verkrijging van de nalatenschap door belanghebbende, na het overlijden van [B] in 2008. Deze nalatenschap en de intrekking van de ANBI-status zijn volgens belanghebbende behandeld door dezelfde organisatorische eenheid van de Belastingdienst. Aangezien de inspecteur de informatie die hem over belanghebbende ter beschikking stond niet heeft geraadpleegd en hij daaraan geen, althans eerst bij de intrekkingsbeschikking, gevolg heeft verbonden, is volgens belanghebbende bij haar de indruk gewekt dat het niet eerder dan 21 november 2011 intrekken van de ANBI-status op een weloverwogen standpuntbepaling van de inspecteur was gebaseerd, waaraan belanghebbende het vertrouwen heeft mogen ontlenen dat zij niet met terugwerkende kracht met intrekking van de ANBI-status zou worden geconfronteerd.
In dat verband acht belanghebbende het (mede) van belang dat zij vanaf haar oprichting, 9 december 2005, reeds twee keer als ANBI is aangemerkt.
Voorts heeft belanghebbende gesteld dat zij door het optreden van de inspecteur schade heeft geleden.
5.2.2.De inspecteur heeft gesteld dat uit de informatie die hem ter beschikking stond toen hij de ANBI-beschikking nam niet was af te leiden dat belanghebbende niet aan de ANBI-criteria voldeed. Bij de beoordeling van het aanvraagformulier is slechts uitgegaan van de door belanghebbende op dat formulier verstrekte gegevens. Indien daarbij de jaarrekeningen 2005 en 2006 zouden zijn betrokken, dan zou dat overigens niet tot een ander oordeel hebben geleid. In dat verband wijst de inspecteur op het besluit van de staatssecretaris van Financiën van 1 februari 2007/Nr. DB 2007-31M, Stcrt. 8 februari 2007, nr. 28, waarin onder meer is vermeld dat nieuw opgerichte instellingen voor de toepassing van artikel 41a, eerste lid, onderdelen a en b, Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 (tekst met ingang van 1 januari 2008) ‘vanzelfsprekend de gelegenheid [wordt] geboden met hun feitelijke werkzaamheden een aanvang te nemen.’ De inspecteur acht intrekking met terugwerkende kracht vanaf 1 januari 2008 gerechtvaardigd, omdat uit de verrichte controle is gebleken dat de feitelijke werkzaamheden van belanghebbende niet overeenkomen met haar statutaire, algemeen nut beogende doelstelling, en belanghebbende ook geen enkele vooruitgang heeft getoond bij het realiseren daarvan.
5.2.3.1. Bij de beoordeling van het beroep op het vertrouwensbeginsel stelt het Hof voorop hetgeen de Hoge Raad heeft overwogen in rechtsoverweging 2.5.3 van het arrest. Aan de enkele omstandigheid dat de inspecteur belanghebbende in 2007 op grond van het daartoe ingevulde standaardaanvraagformulier als ANBI heeft aangemerkt kan zij niet het vertrouwen ontlenen dat de inspecteur daarmee een weloverwogen standpunt heeft ingenomen met inachtneming van alle relevante feiten en omstandigheden. Naar het oordeel van het Hof geldt hetzelfde met betrekking tot het als ANBI aanmerken van belanghebbende in 2006.
5.2.3.2. De vraag is of dit anders is, indien wordt verondersteld dat de inspecteur bij het nemen van de ANBI-beschikking bekend was met de inhoud van de jaarrekeningen 2005 en 2006 van belanghebbende. Naar het oordeel van het Hof dient daarbij in aanmerking te worden genomen dat belanghebbende op 9 december 2005 is opgericht, zodat de informatie die de jaarrekeningen 2005 en 2006 bevatten op niet veel meer dan het eerste jaar van de activiteiten van belanghebbende betrekking kunnen hebben. Daarbij merkt het Hof op dat het, zoals partijen ter zitting van het Hof is voorgehouden, bij de processtukken geen jaarrekeningen 2005 en 2006 heeft aangetroffen. Wat betreft de in de jaarrekening 2005 opgenomen gegevens zal het Hof uitgaan van de gegevens hierover in de conclusie van belanghebbende van 29 april 2016 als vermeld onder 2.11; de gemachtigde heeft hier tijdens de zitting in hoger beroep desgevraagd naar verwezen. Voor de inhoud van de jaarrekening 2006 zal het Hof zich baseren op de daarvan vermelde gegevens in de jaarrekening 2007 als vermeld onder 2.3. De inhoud van de jaarrekening 2007 blijft in dit kader buiten beschouwing, omdat deze eerst in juli 2008 aan de inspecteur is toegezonden; deze was dus nog niet bekend bij het nemen van de ANBI-beschikking.
5.2.3.3. Bij de beoordeling van de relevantie van de over de jaren 2005 en 2006 verstrekte gegevens neemt het Hof in aanmerking dat belanghebbende als nieuw opgerichte instelling een bepaalde tijd de gelegenheid wordt geboden met haar feitelijke werkzaamheden een aanvang te nemen (onder verwijzing naar het onder 5.2.2 vermelde besluit). Tegen deze achtergrond is uit de gegevens over 2005 af te leiden dat er in dat jaar nog niet of nauwelijks activiteiten zijn verricht en kunnen de over het jaar 2006 in de jaarrekening 2007 opgenomen gegevens, bezien ook in samenhang met de informatie die belanghebbende in 2007 door middel van het standaardaanvraagformulier heeft verstrekt (onderdeel 2.1.5 van het arrest), niet op één lijn worden gezet met het inzicht in de feiten en omstandigheden waarover de inspecteur ten tijde van de intrekkingsbeschikking beschikte en zoals dat tot uiting komt in onderdeel 3 van het controlerapport. Van de antwoorden in het standaardaanvraagformulier is immers komen vast te staan dat die geheel of gedeeltelijk onjuist waren en de over 2006 vermelde gegevens bieden wel enig inzicht, maar zijn overigens zo summier dat daaraan, gegeven het feit dat belanghebbende haar activiteiten nog maar recent had aangevangen, niet zonder meer, de conclusie kon worden verbonden dat belanghebbende niet aan de ANBI-voorwaarden voldeed. Dat betekent dat de ANBI-beschikking weliswaar is gebaseerd op een weloverwogen standpuntbepaling, maar een die in belangrijke mate heeft gesteund op de door belanghebbende in het standaardaanvraagformulier verstrekte en (deels) onjuist gebleken informatie, terwijl in relatie tot deze informatie de in de jaarrekening 2007 opgenomen gegevens over 2006 geen, althans onvoldoende, contra-indicatie opleverden. Aan de ANBI-beschikking kan derhalve niet, ook niet indien ervan wordt uitgegaan dat de inspecteur bekend was met de jaarrekening 2006 van belanghebbende, het door belanghebbende gestelde vertrouwen worden ontleend.
5.2.3.4. Na het nemen van de ANBI-beschikking was de inspecteur, op de door hem voorgestane wijze en met inachtneming van algemene beginselen van behoorlijk bestuur, bevoegd om toezicht uit te oefenen op het voldoen aan de voorwaarden van het ANBI-regime. Daartoe heeft de inspecteur op 30 maart 2011 bij belanghebbende een boekenonderzoek verricht, waarvan bij rapport van 12 juli 2011 verslag is gedaan. Het Hof verwijst naar de in dit rapport opgenomen controlebevindingen als vermeld onder 2.6. Op het instellen van deze controle en de bevindingen daarvan kan niet worden gebaseerd dat de inspecteur bij belanghebbende vóór 30 maart 2011 de indruk zou hebben gewekt dat zij terecht de ANBI-status zou hebben. Dat de inspecteur een dergelijke indruk overigens zou hebben gewekt is door de inspecteur gemotiveerd betwist. Rekening houdend ook met de marge die de inspecteur heeft bij de uitoefening van zijn (controle)bevoegdheden en die in het algemeen maakt dat niet (te) snel conclusies kunnen worden verbonden aan een niet verrichten van controlehandelingen door de inspecteur, heeft belanghebbende geen feiten of omstandigheden aannemelijk gemaakt die redelijkerwijs zouden kunnen leiden tot het oordeel dat voorafgaand aan de intrekkingsbeschikking vertrouwen zou zijn gewekt.
Dit geldt in het bijzonder voor de stelling dat de inspecteur niet eerder dan in maart 2011 een boekenonderzoek heeft verricht. Voorts kan de enkele toezending – in juli 2008 – van de jaarstukken over 2007 aan de inspecteur, waarop de inspecteur niet heeft gereageerd, bij belanghebbende niet de indruk hebben gewekt van een bewuste standpuntbepaling door de inspecteur.
Bovendien kunnen ook de in de jaarrekening 2007 verstrekte gegevens niet op één lijn worden gesteld met het inzicht in de feiten en omstandigheden waarover de inspecteur ten tijde van de intrekkingsbeschikking beschikte en zoals dat tot uiting komt in onderdeel 3 van het controlerapport; laat staan dat belanghebbende aan het niet reageren op die jaarrekening door de inspecteur de indruk zou hebben kunnen ontlenen dat de inspecteur over deze gegevens bewust een standpunt heeft ingenomen. Dit laatste geldt ook voor het controlerapport omzetbelasting ten aanzien van [A] en gegevens betreffende de verkrijging door belanghebbende van de nalatenschap van [B]. Daarbij mag overigens niet zonder meer ervan worden uitgegaan dat de inspecteur over die gegevens beschikte. Voorts merkt het Hof in dit verband op dat de heffing van successierecht over de nalatenschap van [B] blijkens de onder 2.8 vermelde brief van de Belastingdienst geschiedt door een specialistenteam uit Rotterdam, terwijl de beoordeling van de ANBI-status geschiedt door de eenheid Oost-Brabant.
5.2.3.5. Het hiervoor overwogene leidt ertoe dat het beroep van belanghebbende op toepas-sing van het vertrouwensbeginsel moet worden afgewezen.
Gelijkheidsbeginsel5.3.1. Nu het Hof van oordeel is dat het vertrouwensbeginsel niet is geschonden komt het toe aan de vraag of de inspecteur het gelijkheidsbeginsel heeft geschonden.
5.3.2.Belanghebbende heeft gesteld dat dat het geval is, omdat uit de brief van de staatssecretaris van Financiën van 14 september 2011 blijkt dat bij 381 muziekverenigingen die per 1 januari 2010 niet meer voldeden aan de daarvoor geldende criteria, de ANBI-status eerst per 1 juli 2011 is ingetrokken en niet met terugwerkende kracht vanaf 1 januari 2008. Volgens belanghebbende zijn die muziekverenigingen voor de toepassing van het ANBI-regime (voldoende) vergelijkbaar met belanghebbende. Volgens haar is niet te begrijpen waarom in het ene geval de ANBI-status met terugwerkende kracht is ingetrokken en waarom dat in die 381 andere gevallen niet is gebeurd. Voor deze ongelijke behandeling is geen objectieve en redelijke rechtvaardiging aanwezig. Tevens beroept belanghebbende zich in dit verband op de zogenoemde meerderheidsregel; daarbij heeft zij gewezen op recente jurisprudentie, waaruit volgens haar blijkt dat het (al dan niet impliciete) beleid van de Belastingdienst is om de rangschikking van ANBI’s niet met terugwerkende kracht in te trekken.
5.3.3.De inspecteur voert aan dat belanghebbende niet vergelijkbaar is met de 381 muziekverenigingen waarvan de status is ingetrokken, omdat deze verenigingen – anders dan belanghebbende – vóór 1 januari 2010 wel voldeden aan het (destijds geldende) criterium dat de activiteiten voor 50% of meer op het algemeen belang moeten zijn gericht. Voor een antwoord op de vraag of de activiteiten van die muziekverenigingen met ingang van 1 januari 2010 voor ten minste 90% op het algemeen belang waren gericht, was nader onderzoek nodig. Er volgde overleg met koepels van muziekverenigingen. Alle muziekverenigingen werden aangeschreven en in de gelegenheid gesteld aannemelijk te maken dat zij nog aan de ANBI-criteria voldeden, aldus de inspecteur. Hiermee was tijd gemoeid.
Bovendien zouden begunstigers van de muziekverenigingen voor de aftrekbaarheid van hun gift mogen vertrouwen op de ANBI-status zoals die door de Belastingdienst bekend wordt gemaakt. Op grond hiervan zou met intrekking van de ANBI-status met terugwerkende kracht geen (fiscaal) belang zijn gediend. Ook in dit opzicht verschilt de situatie van belanghebbende met die van de muziekverenigingen, omdat de inspecteur bij belanghebbende – anders dan, naar hij stelt, bij de muziekverenigingen het geval is – wel een concreet heffingsbelang heeft bij intrekking van de ANBI-status met terugwerkende kracht. Indien belanghebbende geen ANBI is kan zij immers geen aanspraak maken op een vrijstelling voor de heffing van successierecht bij de verkrijging van de nalatenschap van [B]. De door belanghebbende genoemde muziekverenigingen (en overige door belanghebbende aangevoerde gevallen) verschillen daardoor ook feitelijk en rechtens van het geval van belanghebbende. Daar komt – voor zover van belang – bij dat volgens de inspecteur in de situatie van belanghebbende sprake is van een fiscale constructie.
Volgens de inspecteur is sprake is van gelieerdheid tussen belanghebbende en haar oprichter/ bestuurder ([B]) en worden de (destijds) door de oprichter aan belanghebbende verstrekte giften en de door de transportonderneming van [B] verstrekte sponsorgelden door de overeengekomen betaling door de stichting van de jaarlijkse huur aan [A] – welke huur een onafhankelijke stichting met een dergelijk beperkt budget volgens de inspecteur niet zou zijn overeengekomen – op termijn aan het stichtingsvermogen onttrokken. Ook de in de stichting gevallen nalatenschap zou op deze wijze aan het vermogen van de stichting worden onttrokken. Ook om deze reden is van gelijke gevallen geen sprake en bestaat er juist aanleiding om de ANBI-status van belanghebbende met terugwerkende kracht tot 1 januari 2008 in te trekken, aldus nog steeds de inspecteur.
5.3.4.1. Voor de toepassing van het gelijkheidsbeginsel geldt onder meer als voorwaarde dat belanghebbende behoort tot een groep gevallen die voor de toepassing van – in dit geval – de ANBI-regeling als gelijke of (voldoende) vergelijkbare gevallen kunnen worden beschouwd. Belanghebbende heeft gesteld dat aan deze voorwaarde wordt voldaan en de inspecteur heeft dat betwist.
5.3.4.2. Door te verwijzen naar 381 muziekverenigingen die, na daartoe in de gelegenheid te zijn gesteld, niet hebben gereageerd op een brief van de inspecteur over de toepassing van het met ingang van 1 januari 2010 gewijzigde regime voor ANBI’s en waarvan de ANBI-status vervolgens niet met terugwerkende kracht vanaf 1 januari 2010, maar per 1 juli 2011 is ingetrokken, heeft belanghebbende gewezen op een verschil in behandeling dat van de zijde van de inspecteur om een nadere verklaring vraagt, bijvoorbeeld doordat deze aannemelijk maakt dat geen sprake is van gelijke gevallen. De vraag rijst dan waarom belanghebbende bij de intrekking van zijn ANBI-status met een terugwerkende kracht vanaf 1 januari 2008 is geconfronteerd en de 381 muziekverenigingen niet. Anders dan de inspecteur heeft betoogd kan deze ongelijkheid geen rechtvaardiging vinden in de omstandigheid dat de muziekverenigingen vóór 1 januari 2010 nog wel voldeden aan het criterium dat de activiteiten van een ANBI voor ten minste 50% moeten zijn gericht op het beogen van het algemeen nut, terwijl ten aanzien van belanghebbende is komen vast te staan dat zij in haar bestaan nooit aan dit criterium heeft voldaan. Deze omstandigheid verklaart immers niet waarom de ANBI-status van de 381 muziekverenigingen is ingetrokken zonder enige mate van terugwerkende kracht, nu zowel die muziekverenigingen als belanghebbende vanaf 1 januari 2010 – sedert welke datum de activiteiten van ANBI’s voor ten minste 90% moeten zijn gericht op het beogen van het algemeen nut – niet meer aan de ANBI-voorwaarden voldeden. In zoverre heeft de inspecteur derhalve niet aannemelijk gemaakt dat de 381 muziekverenigingen en belanghebbende voor de toepassing van de ANBI-regeling niet als gelijke gevallen kunnen worden beschouwd.
5.3.4.3. Anders ligt het met de stelling dat de positie van belanghebbende niet met die van de 381 muziekverenigingen – en de overige door belanghebbende (in bijlage 7 bij haar conclusie van 29 april 2016) vermelde gevallen – vergelijkbaar is vanwege een verschil in fiscaal belang bij intrekking van de ANBI-beschikking met terugwerkende kracht. In dat verband acht het Hof het aannemelijk dat muziekverenigingen, zoals de inspecteur ter zitting van het Hof gemotiveerd heeft gesteld, hun kosten plegen te dekken uit contributies van leden en uit donaties van – in het algemeen – bescheiden omvang (‘tientjes-donateurs’). Voorts mag ervan worden uitgegaan dat een intrekking van de ANBI-status van muziekverenigingen met terugwerkende kracht geen afbreuk zou doen aan het vertrouwen dat donateurs – ter zake van de eventuele aftrekbaarheid van die donaties over de periode van terugwerkende kracht – mogelijk kunnen ontlenen aan het de omstandigheid dat die muziekverenigingen vermoedelijk tot aan de intrekking van de ANBI-status in het ANBI-register waren vermeld (verg. Kamerstukken II 2009/10, 31930, nr. 76, p. 21 en het besluit van de staatssecretaris van Financiën van 19 december 2014, nr. BLKB2014/1415M, Stcrt. 2014, 36877, BNB 2015/96).
Bij belanghebbende beschikt de Belastingdienst daarentegen over een significant fiscaal belang bij intrekking van de ANBI-status met terugwerkende kracht. Terecht heeft de inspecteur gewezen op de gevolgen voor de heffing van successierecht ter zake van de erfrechtelijke verkrijging door belanghebbende van de nalatenschap van [B] in 2008. Voorts geldt specifiek ten aanzien van belanghebbende dat sprake is van een gelieerdheid tussen haar en [A], de verhuurder van de ruimte(s) waarin de historische vervoermiddelen van het museum staan opgesteld en tevens lid van het bestuur van belanghebbende. Van een gelieerdheid was eveneens sprake tussen belanghebbende en [B], de oprichter van belanghebbende.
Tevens kan niet op voorhand ervan worden uitgegaan dat [transportbedrijf] B.V. als sponsor van belanghebbende – vermoedelijk is sprake van (enige) verbondenheid tussen deze vennootschap en belanghebbende – bij de eventuele toepassing van artikel 16 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (tekst 2008) heeft mogen afgaan op de ANBI-status van belanghebbende. Op deze gronden acht het Hof ten aanzien van belanghebbende een fiscaal belang aanwezig. Belanghebbende onderscheidt zich in dit opzicht voor de toepassing van het ANBI-regime relevante aspecten van de 381 muziekverenigingen (en de overige door belanghebbende vermelde gevallen).
5.3.4.4. Het hiervoor overwogene betekent dat belanghebbende en de muziekverenigingen voor de toepassing van het ANBI-regime niet als gelijke gevallen kunnen worden aangemerkt, zodat belanghebbende niet behoort tot een groep waarvan de meerderheid de ANBI-status niet met terugwerkende kracht heeft verloren. Dat belanghebbende anderszins tot een groep behoort ten aanzien waarvan de inspecteur (al dan niet impliciet) als beleid voert dat intrekking van de ANBI-status niet met terugwerkende kracht geschiedt, heeft belanghebbende evenmin aannemelijk gemaakt. De verwijzing naar een reeks van gevallen in rechterlijke beslissingen vormt daartoe onvoldoende bewijs, in het bijzonder nu ten aanzien van belanghebbende aannemelijk is dat bij haar met verlies van de ANBI-status met terugwerkende kracht, een fiscaal belang is gemoeid.
In verband met het hiervoor overwogene kent het Hof mede betekenis toe aan de gelieerdhe-den tussen belanghebbende en (wijlen) [B] (oprichter van belanghebbende) respectievelijk [A] (bestuurslid van belanghebbende), in het bijzonder vanwege het belang van laatstgenoemde bij de relatief hoge huurlasten van belanghebbende.
5.3.4.5. Het beroep van belanghebbende op toepassing van het gelijkheidsbeginsel stuit op hetgeen hiervoor is overwogen af. Aan de stelling van belanghebbende dat er geen objectieve rechtvaardiging is voor de ongelijke behandeling van gelijke gevallen komt het Hof verder niet toe.
Slotsom5.4. Het Hof concludeert dat de rechtbank terecht heeft beslist dat intrekking van de ANBI-status met terugwerkende kracht vanaf 1 januari 2008 is toegestaan.