In deze zaak heeft de Hoge Raad op 15 september 2017 uitspraak gedaan in een cassatieberoep van Stichting [X] tegen een uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam. De zaak betreft een beschikking die aan belanghebbende was gegeven op basis van artikel 6.33, lid 3 van de Wet inkomstenbelasting 2001. De uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam, gedateerd 17 november 2016, was het resultaat van een eerder geding dat door de Hoge Raad was terugverwezen naar het Hof na een vernietiging van een eerdere uitspraak van het Gerechtshof Den Haag.
Belanghebbende heeft in cassatie een aantal middelen voorgesteld, waarop de Staatssecretaris van Financiën een verweerschrift heeft ingediend. Na de indiening van een conclusie van repliek door belanghebbende, heeft de Hoge Raad de middelen beoordeeld. De Hoge Raad oordeelde dat de voorgestelde middelen niet tot cassatie konden leiden. Dit oordeel werd gemotiveerd door te stellen dat de middelen geen aanleiding gaven tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
De Hoge Raad heeft ook geoordeeld dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten. Uiteindelijk verklaarde de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond, waarmee de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam in stand bleef. Dit arrest is openbaar uitgesproken door de vice-president R.J. Koopman, samen met de raadsheren M.A. Fierstra en Th. Groeneveld, in aanwezigheid van de waarnemend griffier F. Treuren.