4.1.De rechtbank heeft de toepasselijke wet- en regelgeving als volgt samengevat:
“1. Ingevolge artikel 6:33, lid 1, aanhef en onderdeel b, van de Wet IB 2001 (tekst tot 2012), dient – om in aanmerking te worden genomen als ANBI – voldaan te zijn aan door de inspecteur te stellen voorwaarden. Tot 1 januari 2010 was om als ANBI te worden aangemerkt voldoende dat de werkzaamheden van de instelling ongeveer in gelijke mate het algemene en een particulier belang dienden (vgl. HR 12 mei 2006, nr. 40.684, ECLI:NL:HR:2006:AT8202, BNB 2006/267). Per 1 januari 2010 dient ingevolge artikel 6:33, lid 1, aanhef en onderdeel b, van de Wet IB 2001 (tekst tot 2012) – om in aanmerking te worden genomen als ANBI – voldaan te zijn aan door de inspecteur te stellen voorwaarden en dient het algemeen belang uitsluitend of nagenoeg uitsluitend (90%) te worden beoogd. In het derde lid van artikel 6:33 van de Wet IB 2001, is bepaald dat de ANBI-status kan worden ingetrokken bij voor bezwaar vatbare beschikking en dat het tijdstip van intrekking kan liggen voor de datum van dagtekening van de beschikking. Voor de toepassing hiervan kunnen bij ministeriële regeling nadere regels worden gesteld (artikel 6:33, lid 4, van de Wet IB 2001).
In artikel 41a, lid 1, van de Uitvoeringsregeling (
Hof: Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 (tekst tot 1 januari 2012)is – voor zover hier van belang – het volgende bepaald:
“Een instelling wordt door de inspecteur aangemerkt als een algemeen nut beogende instelling indien en zolang:
(…)
f. de instelling beschikt over een actueel beleidsplan dat inzicht geeft in de door de instelling
te verrichten werkzaamheden ter verwezenlijking van haar doelstelling, de wijze van
werving van inkomsten, het beheer van het vermogen van de instelling en de besteding
daarvan;
(…)
i. de administratie van de instelling zodanig is ingericht dat daaruit duidelijk blijkt:
1°. de aard en omvang van de aan de afzonderlijke leden van het orgaan van de instelling
dat het beleid bepaalt toekomende onkostenvergoedingen en vacatiegelden;
2°. de aard en omvang van de kosten die door de instelling zijn gemaakt ten behoeve van
het beheer van de instelling, alsmede de aard en omvang van de andere uitgaven van
de instelling;
3°. de aard en omvang van de inkomsten van de instelling, en
4°. de aard en omvang van het vermogen van de instelling.”
Per 1 januari 2012 luidt de definitie van een ANBI – voor zover hier van belang – volgens lid 1 van artikel 5b van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR):
“a. een instelling — niet zijnde een vennootschap met in aandelen verdeeld kapitaal, een coöperatie, een onderlinge waarborgmaatschappij of een ander lichaam waarin bewijzen van deelgerechtigdheid kunnen worden uitgegeven — die:
1. uitsluitend of nagenoeg uitsluitend het algemeen nut beoogt;
2. voldoet aan bij ministeriële regeling te stellen voorwaarden;
3. gevestigd is in het Koninkrijk, in een andere lidstaat van de Europese Unie of in een bij
ministeriële regeling aangewezen staat, en
4. door de daartoe bevoegde inspecteur als zodanig is aangemerkt;
(…)”
In het zevende lid van dit artikel 5b van de AWR is bepaald dat de intrekking van de ANBI-status kan geschieden indien de instelling niet meer voldoet aan de in de ministeriële regeling gestelde eisen en dat het tijdstip van intrekking kan liggen voor de datum van de dagtekening van de intrekkingsbeschikking.
Met ingang van 1 januari 2012 zijn voormelde bepalingen uit de Uitvoeringsregeling [inkomstenbelasting 2001;
Hof] opgenomen in artikel 1a van de Uitvoeringsregeling Algemene wet inzake rijksbelastingen 1994 (hierna ook: de Uitvoeringsregeling AWR).
2. Anders dan verweerder betoogt, is bij de beoordeling van de vraag of de intrekkingsbeschikking terecht is genomen niet relevant of eiseres tevens voldoet aan de administratieverplichtingen genoemd in artikel 52 van de AWR en de artikelen 5 en 9 van haar statuten. De vraag of eiseres als ANBI kwalificeert en voldoet aan de hierbij gestelde administratieve eisen dient naar het oordeel van de rechtbank uitsluitend op basis van de vereisten zoals neergelegd in de Uitvoeringsregeling te worden beoordeeld.
3. In de toelichting op de artikelen 41a, 41b en 41c, van de Uitvoeringsregeling [inkomstenbelasting 2001;
Hof], is - voor zover hier van belang - het volgende opgemerkt (NvT Stcrt. 2007, 28):
“Het tweede aspect betreft de vraag of de door of in de instelling bijeengebrachte middelen daadwerkelijk en controleerbaar ten behoeve van de doelstelling worden ingezet. De onderhavige wijziging van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 geeft regels met betrekking tot dit tweede aspect. De regels hebben onder meer betrekking op de kenbaarheid en toetsbaarheid van het beleid van de instelling, het aanhouden van vermogen, de administratie en de jaarverslaggeving. Inhoudelijk is daarbij waar mogelijk aangesloten bij wat nationaal en internationaal als ‘best practices’ voor algemeen nut beogende instellingen wordt beschouwd.
(…)
De in deze regeling gestelde voorwaarden zijn bedoeld om te gelden voor zeer verschillende instellingen. Dat betekent dat de toepassing van de regels vaak maatwerk zal zijn, aangepast aan de aard en de omvang van de instelling. Ter adstructie: de regeling geldt zowel voor de zuiver fondswervende instelling, het zuivere vermogensfonds als fondsen met een gemengd karakter, voor internationaal opererende instellingen zowel als instellingen die uitsluitend regionaal of lokaal opereren, voor instellingen die zich richten op het algemeen belang in Nederland en voor instellingen die uitsluitend werkzaam zijn in een andere lidstaat van de Europese Unie, voor instellingen met een lange bestaanshistorie tegenover recentelijk opgerichte instellingen met een binnen afzienbare tijd voor verwezenlijking vatbare doelstelling, en voorts geldt de regeling voor verschillende kerkelijke instellingen met steeds een geheel eigen karakter. Deze verscheidenheid vraagt om maatwerk bij de toepassing. Het doel van de regeling moet echter altijd in het oog worden gehouden: het waarborgen dat de door de instelling bijeengebrachte middelen daadwerkelijk en controleerbaar ten behoeve van de – het algemeen nut betreffende – doelstelling worden ingezet.”
In de artikelsgewijze toelichting op artikel 41a, lid 1, aanhef en onderdeel i, van de Uitvoeringsregeling, is het volgende opgemerkt:
“Onderdeel i
Een algemeen nut beogende instelling is verplicht een administratie te voeren. In dit onderdeel worden specifieke voorwaarden gesteld waaraan de administratie van algemeen nut beogende instellingen moet voldoen.
Van instellingen wordt concreet het volgende verlangd. Allereerst moet uit de administratie de aard en omvang van de aan de afzonderlijke leden van het orgaan dat het beleid bepaalt, betaalde onkostenvergoedingen en/of vacatiegelden kunnen worden afgeleid (onder 1°). Beoogd wordt daarmee dat de inspecteur kan beoordelen of de leden van het bestuur al dan niet bovenmatige onkostenvergoedingen en vacatiegelden ontvangen.
Voorts dient de administratie van de instelling blijk te geven van de aard en omvang van de kosten van werving van gelden en het beheer van de instelling, alsook de aard en omvang van de andere uitgaven van de instelling (onder 2°). De administratie dient hiervan blijk te geven om te kunnen beoordelen of de instelling ook een redelijke verhouding hanteert tussen deze kosten en bestedingen.
De administratie van de instelling dient ten slotte ook blijk te geven van de aard en omvang van de inkomsten (van derden ontvangen vermogensbestanddelen, inkomsten uit vermogen en vermogenswinst) en het vermogen van de instelling (onder 3° en 4°). Deze administratieve voorwaarden beogen mogelijk te maken de bestedingen van de instelling te beoordelen op het bestedingscriterium van artikel 41b van deze regeling.”
In de toelichting op artikel 1a, lid 1, aanhef en onderdeel i, van de Uitvoeringsregeling AWR is het volgende opgemerkt (NvT, Stcrt. 2012, 12737):
“Op grond van artikel 2:10, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek is het bestuur van een rechtspersoon verplicht om uiterlijk zes maanden na afloop van het boekjaar de balans en de staat van baten en lasten van de rechtspersoon op te maken. De staat van baten en lasten is datgene wat bij commerciële rechtspersonen als winst- en verliesrekening wordt aangeduid. Om een staat van baten en lasten te kunnen opmaken is het noodzakelijk een administratie te voeren. In artikel 1a, eerste lid, onderdeel i, van de UR AWR 1994 worden specifieke voorwaarden gesteld met betrekking tot die administratie. Uit de administratie moet de aard en omvang van de aan de afzonderlijke leden van het beleidsbepalend orgaan betaalde onkostenvergoedingen en vacatiegelden kunnen worden afgeleid (zie onder 1°). Aan de hand van die informatie kan de inspecteur beoordelen of de leden van het beleidsbepalende orgaan van de ANBI al dan niet bovenmatige onkostenvergoedingen en vacatiegelden hebben ontvangen. Voorts moet de administratie van de instelling de aard en omvang van de kosten van het beheer van de instelling, alsook de aard en omvang van de andere uitgaven van de instelling ten behoeve van het bereiken van haar doel bevatten (zie onder 2°). Dit is nodig om te kunnen beoordelen of de instelling een redelijke verhouding hanteert tussen deze kosten en haar bestedingen ten behoeve van de doelstelling van de ANBI. De administratie van de instelling dient voorts blijk te geven van de aard en omvang van de inkomsten en het vermogen van de instelling (zie onder 3° en 4°). Deze administratieve voorwaarden beogen mogelijk te maken dat het bestedingscriterium van artikel 1b van de UR AWR 1994 kan worden getoetst.”