ECLI:NL:HR:2007:AZ9098

Hoge Raad

Datum uitspraak
5 oktober 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
43268
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • D.G. van Vliet
  • P.J. van Amersfoort
  • P. Lourens
  • A.R. Leemreis
  • E.N. Punt
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over teruggaaf van omzetbelasting en termijnoverschrijding

In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van de fiscale eenheid X B.V. tegen een uitspraak van de Rechtbank te Haarlem van 4 april 2006, waarin het verzoek om ambtshalve teruggaaf van omzetbelasting over de jaren 2000 tot en met 2003 niet-ontvankelijk werd verklaard door de Inspecteur. De Inspecteur had het verzoek aangemerkt als een bezwaarschrift, maar dit werd afgewezen wegens overschrijding van de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift. De Rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, waarna belanghebbende in cassatie ging.

De Hoge Raad oordeelt dat de belanghebbende zich niet kan beroepen op een arrest van de Hoge Raad dat in strijd met gemeenschapsrecht zou zijn, omdat zij niet tijdig een rechtsmiddel heeft aangewend tegen de heffing. De Hoge Raad verwijst naar eerdere jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, waaruit blijkt dat de Inspecteur niet verplicht was om het verzoek om teruggaaf te honoreren, omdat de wetgever deze beslissing niet als voor bezwaar vatbaar heeft aangemerkt. De Hoge Raad concludeert dat het beroep ongegrond is en dat er geen termen zijn voor een veroordeling in de proceskosten.

De uitspraak van de Hoge Raad is openbaar uitgesproken op 5 oktober 2007, en de conclusie van de Advocaat-Generaal R.E.C.M. Niessen, die op 4 januari 2007 werd gepresenteerd, was dat het beroep in cassatie ongegrond verklaard moest worden. De zaak is van belang voor de interpretatie van de Algemene wet bestuursrecht en de Algemene wet inzake rijksbelastingen, met name de artikelen 6:7 en 65.

Uitspraak

Nr. 43.268
5 oktober 2007
gewezen op het beroep in cassatie van de fiscale eenheid X B.V. te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Rechtbank te Haarlem van 4 april 2006, nr. AWB 05/2121, betreffende na te melden beslissing, gegeven op een verzoek om teruggaaf van omzetbelasting.
1. Verzoek, bezwaar en geding voor de Rechtbank
Belanghebbende heeft de Inspecteur verzocht haar ambtshalve teruggaaf van omzetbelasting te verlenen over de jaren 2000 tot en met 2003. Dit verzoek is door de Inspecteur aangemerkt als een bezwaarschrift tegen de ingediende aangiften omzetbelasting over de desbetreffende perioden, welk bezwaarschrift hij bij uitspraak niet-ontvankelijk heeft verklaard wegens overschrijding van de voor het indienen van een bezwaarschrift gestelde termijn. De Inspecteur heeft voorts geweigerd ambtshalve overeenkomstig het verzoek te beslissen
Belanghebbende is tegen de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij de Rechtbank.
De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Minister van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal R.E.C.M. Niessen heeft op 4 januari 2007 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel strekt ten betoge dat de Inspecteur gehouden was het verzoek van belanghebbende om aanvullende teruggaaf van omzetbelasting over de jaren 2000 tot en met 2003 te beoordelen en daarop te beslissen als ware dit verzoek ingediend binnen de termijn die - naar nationaal recht - gold voor het kunnen verkrijgen van een voor bezwaar of beroep vatbare beslissing. Die gehoudenheid vloeit, aldus het middel, in het onderhavige geval voort uit het gemeenschapsrecht.
3.2. Voor zover het middel in dit verband een beroep doet op de arresten van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 25 juli 1991 en 1 december 1998, respectievelijk Emmott, C-208/90, AB 1992/1, en Levez, C-326/96, Jurispr. blz. I-7835, faalt het op de gronden vermeld in HR 18 februari 2005, nr. 37690, BNB 2005/283. Ook indien juist zou zijn de stelling van het middel dat het arrest van de Hoge Raad van 5 januari 2000, nr. 35167, BNB 2000/131, niet in overeenstemming met het gemeenschapsrecht is gewezen, en indien belanghebbende zich door dat arrest heeft laten leiden bij de onderhavige aangiften, volgt daaruit immers niet dat het belanghebbende moeilijk is gemaakt destijds te onderkennen dat zij een rechtsmiddel kon aanwenden en dat, indien zij dat achterwege zou laten, de rechtmatigheid van de heffingen later niet meer in rechte aan de orde zou kunnen worden gesteld.
3.3. Het middel betoogt voor het overige dat uit de arresten van het Hof van Justitie van 13 januari 2004 en 16 maart 2006, respectievelijk Kühne & Heitz, C-453/00, Jurispr. blz. I-837, en Kapferer, C-234/04, Jurispr. blz. I-02585, in verbinding met het bepaalde in artikel 65 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR), volgt dat de Inspecteur de onderhavige teruggaven had moeten verlenen. Het middel faalt in zoverre reeds op de gronden vermeld in onderdeel 6.7 van de conclusie van de Advocaat-Generaal.
Opmerking verdient nog dat een beslissing van de inspecteur waarbij deze toepassing geeft aan artikel 65 AWR, door de wetgever niet is aangemerkt als een voor bezwaar vatbare beschikking. Derhalve zou, ook indien de Inspecteur in het voorliggende geval reden had moeten vinden gebruik te maken van de hem in artikel 65 AWR toegekende bevoegdheid, zijn beslissing op het in geding zijnde verzoek van belanghebbende niet de weg hebben geopend voor een toetsing door de belastingrechter van de juistheid van die beslissing en van de onderhavige heffingen.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.G. van Vliet als voorzitter, en de raadsheren P.J. van Amersfoort, P. Lourens, A.R. Leemreis en E.N. Punt, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 5 oktober 2007.