ECLI:NL:GHAMS:2017:4821

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
23 november 2017
Publicatiedatum
23 november 2017
Zaaknummer
17/00071
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake niet-ontvankelijkheid van beroep tegen belastingaanslag en termijnoverschrijding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 23 november 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de niet-ontvankelijkheid van het beroep van belanghebbende tegen een belastingaanslag. De inspecteur had op 27 november 2015 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd aan belanghebbende, die hiertegen bezwaar maakte. De inspecteur heeft de aanslag op 8 maart 2016 verminderd, maar het beroep van belanghebbende tegen deze uitspraak werd door de rechtbank niet-ontvankelijk verklaard. Het Hof heeft geoordeeld dat de termijnoverschrijding verschoonbaar was, omdat belanghebbende op basis van de communicatie van de inspecteur het vertrouwen had dat hij zijn beroepschrift nog na afloop van de wettelijke termijn kon indienen. Het Hof heeft de uitspraak van de rechtbank vernietigd en de zaak terugverwezen voor verdere behandeling. Tevens is de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende in hoger beroep tot een bedrag van € 1.237,50.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 17/00071
23 november 2017
uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te [Z], belanghebbende,
gemachtigde: M. Collij (Werkkollektief Hoorn) te Hoorn
tegen de uitspraak van 30 december 2016 in de zaak met kenmerk HAA 16/2454 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 27 november 2015 voor het jaar 2014 aan belanghebbende een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: ib/pvv) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 45.188.
1.2.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak van 8 maart 2016 de aanslag verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 43.528 en het verzoek om kostenvergoeding afgewezen.
1.3.
In haar uitspraak heeft de rechtbank het beroep van belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard.
1.4.
Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 8 februari 2017 en gemotiveerd bij brief van 7 maart 2017. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend. De inspecteur heeft hierop gereageerd met een conclusie van dupliek.
1.6.
Op 3 oktober 2017 heeft belanghebbende een nader stuk ingediend.
1.7.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 oktober 2017. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft in haar uitspraak (waarin belanghebbende en de inspecteur zijn aangeduid als ‘eiser’ respectievelijk ‘verweerder’) – voor zover hier van belang – de navolgende feiten vastgesteld.
“2. Eiser heeft aangifte over 2014 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van
€ 41.715.
3. Verweerder heeft bij het opleggen van de aanslag de aftrek kosten levensonderhoud kinderen en de aftrek specifieke zorgkosten deels gecorrigeerd.
4. Bij uitspraak op bezwaar heeft verweerder de aftrek kosten levensonderhoud kinderen verleend tot het in de aangifte vermelde bedrag van € 2.200. ”
2.2.
Nu partijen tegen de feitenvaststelling van de rechtbank geen bezwaren hebben aangevoerd, zal ook het Hof daarvan uitgaan. Het Hof voegt hier nog de volgende feiten aan toe.
2.3.
Bij brief van 8 maart 2016 heeft de inspecteur – voor zover hier van belang – het volgende aan de gemachtigde medegedeeld:
“Betreft: Uitspraak op het bezwaarschrift
(…)
Beoordeling van uw bezwaar
(…)
Levensonderhoud kinderen jonger dan 21 jaar
Na beoordeling van de door u verstrekte gegevens, zal ik alsnog de door u (…) gevraagde aftrek ad € 2.200 in mindering brengen. Ik stel het verzamelinkomen vast op € 43.528.
Beslissing op uw bezwaar
T.a.v. de aanslag;
Ik kom gedeeltelijk aan uw bezwaar tegemoet.
T.a.v. de kostenvergoeding;
Ik wijs uw verzoek af.
(…)
Uitspraak
Ik kom gedeeltelijk aan uw bezwaarschrift tegemoet. De daadwerkelijke uitspraak (verminderingsbeschikking) ontvangt u enige tijd later vanuit het computercentrum in Apeldoorn.
(…)
Let op!
Het is mogelijk om in beroep te gaan tegen de uitspraak op het bezwaarschrift. Ik verwijs u hiervoor naar de toelichting op de volgende pagina.
(…)
Toelichting op het beroep
(…) Als u in beroep gaat gelden de volgende regels:
1. U moet uw beroepschrift binnen zes weken na dagtekening van deze uitspraak indienen.”
2.4.
Aan belanghebbende is een beschikking met dagtekening 23 maart 2016 toegezonden, waarop onder meer het volgende is vermeld:

Uitspraak op bezwaar 2014
Inkomstenbelasting
Premie volksverzekeringen
(…)
U heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslag [ib/pvv] 2014 (…). De inspecteur heeft besloten gedeeltelijk aan uw bezwaar tegemoet te komen. Als gevolg hiervan is de aanslag verminderd met € 730. De motivering van deze beslissing is u reeds afzonderlijk medegedeeld.
Berekening van het te ontvangen of verrekenen bedrag
(…)
Te ontvangen of verrekenen € 730
(…)
Vermindering
U kunt tegen deze vermindering geen bezwaar maken en niet in beroep gaan. Wel kunt u een schriftelijk verzoek indienen bij uw belastingkantoor om het bedrag van de vermindering te wijzigen. (…)
In beroep gaan
Tegen deze uitspraak kunt u in beroep gaan. Vóór 4 mei 2016 moet uw beroepschrift ingediend zijn bij de rechtbank. (…) Voeg een kopie van deze uitspraak toe.”
2.5.1.
Bij brief van 27 april 2016 – bij de rechtbank ingekomen op 29 april 2016 – heeft de gemachtigde namens belanghebbende beroep ingesteld. In de aanhef van dit beroepschrift is onder meer vermeld:
“Betreft : Uitspraak bezwaarschrift inkomstenbelasting
Jaar : 2014
(…)
Datum uitspraak : d.d. 23 maart 2016.”
2.5.2.
Als bijlage bij dit beroepschrift zijn onder meer de onder 2.3 en 2.4 vermelde geschriften gevoegd.
2.6.
Tijdens de zitting in hoger beroep heeft de gemachtigde – voor zover hier van belang – het volgende verklaard:
“Ik wil benadrukken dat in de brief van 8 maart 2016 is meegedeeld dat de ‘daadwerkelijke uitspraak’ nog zou volgen. Ik heb mij daardoor op het verkeerde been laten zetten; door die mededeling verkeerde ik in de veronderstelling dat ik met het instellen van beroep moest wachten op de beschikking uit Apeldoorn.”

3.Geschil in hoger beroep

In geschil is primair of de rechtbank het beroep van belanghebbende terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
De rechtbank heeft aan de niet-ontvankelijkverklaring van het beroep de volgende overwegingen ten grondslag gelegd:
“9. De brief van 8 maart 2016 bevat als opschrift “Betreft: Uitspraak op het bezwaarschrift”. Daarnaast is de brief voorzien van een motivering, een beslissing, een cijfermatige uitwerking en een rechtsmiddelenclausule. Naar het oordeel van de rechtbank kan de brief van 8 maart 2016 redelijkerwijs niet anders worden opgevat dan dat verweerder met deze brief onmiskenbaar te kennen geeft op het bezwaar te beslissen. De inhoud en de vorm van deze brief laten naar het oordeel van de rechtbank dan ook redelijkerwijs geen andere conclusie toe dan dat geschrift moet worden aangemerkt als de uitspraak op het bezwaar als bedoeld in artikel 26c Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR).
10. Het wettelijk stelsel brengt mede dat met het doen van uitspraak op een bezwaarschrift de behandeling van het bezwaar eindigt. In het onderhavige geval is op 8 maart 2016 uitspraak gedaan op het bezwaarschrift van eiser. Daarmede eindigde de bezwaarfase. De inspecteur kan dan ook met betrekking tot de belastingaanslag waartegen bezwaar is gemaakt - zonder tussenkomst van de rechter - maar één keer uitspraak op bezwaar doen. Iedere nadere beslissing die de inspecteur - weer met het voorbehoud: zonder tussenkomst van de rechter - neemt met betrekking tot die belastingaanslag ná de uitspraak op bezwaar, is dan ook niet aan te merken als een beslissing waartegen op grond van artikel 7:1, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) beroep kan worden ingesteld. De beschikking van 23 maart 2016 kan derhalve niet worden aangemerkt als een (tweede) uitspraak op het bezwaarschrift van eiser.
11. Ingevolge artikel 6:7 van de Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een beroepschrift zes weken. Deze termijn vangt ingevolge artikel 26c van de AWR aan op de dag na die van dagtekening van een uitspraak op bezwaar, tenzij de dag van dagtekening is gelegen vóór de dag van de bekendmaking. Ingevolge artikel 6:9, eerste lid, van de Awb is het beroepschrift tijdig ingediend indien het voor het eind van de termijn is ontvangen. Ingevolge het tweede lid van dat artikel is het beroepschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen.
12. De uitspraak op bezwaar is gedagtekend 8 maart 2016. Alsdan had het beroepschrift uiterlijk 19 april 2016 door de rechtbank ontvangen moeten zijn, dan wel bij terpostbezorging uiterlijk op 19 april 2016, op 26 april 2016 door de rechtbank moeten zijn ontvangen. Niet in geschil is dat het beroepschrift, dat is gedagtekend 27 april 2016, door de rechtbank op 29 april 2016 is ontvangen. Hieruit volgt dat het beroep buiten de wettelijke termijn is ingediend.
13. Ingevolge artikel 6:11 van de Awb blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend beroepschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
14. De rechtbank neemt in casu in aanmerking dat eiser wordt bijgestaan door een professionele gemachtigde die regelmatig bezwaar- en beroepsprocedures voert voor belastingplichtigen. Niet in geschil is dat de uitspraak op bezwaar is toegezonden aan deze gemachtigde. Van een professionele gemachtigde kan worden verwacht dat hij op de hoogte is van de jurisprudentie omtrent de uitspraak op bezwaar en derhalve had moeten beseffen dat de beroepstermijn op 9 maart 2016 een aanvang nam. Dat verweerder op 23 maart 2016 een verminderingsbeschikking heeft afgegeven waarop de tekst “Uitspraak op bezwaar 2014” staat vermeld en waarop een rechtsmiddelenclausule is opgenomen, behoort bij een professionele gemachtigde geen verwarring te zaaien omtrent de wettelijk geldende beroepstermijn. Daarbij geldt in casu nog in het bijzonder dat de uitspraak op bezwaar van 8 maart 2016 geheel cijfermatig is uitgewerkt, zodat helder was dat de beschikking van 8 maart 2016 de uitspraak op bezwaar betrof. De gemachtigde van eiser heeft aan de verminderingsbeschikking daarom niet het vertrouwen mogen ontlenen dat hij tot zes weken na de toezending daarvan beroep bij de rechtbank kon instellen. Niettemin heeft de gemachtigde niet binnen de wettelijke termijn van zes weken na de uitspraak op bezwaar een beroepschrift ingediend. Dit nalaten van de gemachtigde kan eiser worden aangerekend. Eiser kan dan ook niet met succes een beroep doen op artikel 6:11 van de Awb. Ook voor het overige zijn geen omstandigheden aannemelijk geworden op grond waarvan kan worden geoordeeld dat sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding in de zin van artikel 6:11 van de Awb.”
4.2.
Het Hof onderschrijft de in de onderdelen 8 tot en met 12 van de uitspraak van de rechtbank opgenomen oordelen en maakt de ervoor gebezigde gronden tot de zijne. Terecht heeft de rechtbank geoordeeld dat de inhoud en de vorm van de brief van 8 maart 2016 redelijkerwijs niet anders kunnen worden opgevat dan dat de inspecteur met deze brief onmiskenbaar te kennen geeft op het bezwaarschrift van belanghebbende te beslissen en daarbij de elementen van de aanslag vermeldt die in verband daarmee (niet) worden gewijzigd. Deze brief kan redelijkerwijs niet anders worden opgevat dan als het afschrift van de uitspraak op het bezwaar als bedoeld in artikel 26c AWR. Hieruit volgt dat het beroep na afloop van de wettelijke beroepstermijn is ingediend.
4.3.
Het Hof komt tot een ander oordeel dan de rechtbank over de vraag of sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding in de zin van artikel 6:11 Awb en overweegt daartoe als volgt.
4.4.
In zijn arrest van 25 november 2016, nr. 16/02253, ECLI:NL:HR:2016:2663, BNB 2017/29, heeft de Hoge Raad onder meer het volgende overwogen:
“2.1.2. De Inspecteur heeft bij uitspraak van 18 februari 2013 het bezwaar van belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de bezwaartermijn. Daarbij is vermeld dat tegen de niet-ontvankelijkverklaring binnen zes weken beroep openstaat bij de Rechtbank.
2.1.3.
Bij een geschrift van 4 maart 2013, waarin is vermeld: “Uitspraak op het bezwaarschrift (rectificatie i.v.m. de ontvankelijkheid van uw bezwaarschrift)”, heeft de Inspecteur een inhoudelijke beoordeling van het bezwaar gegeven waarbij dit ongegrond werd verklaard. Ook in dit geschrift is een rechtsmiddelverwijzing opgenomen met een (nieuwe) termijn van zes weken.
2.2.1.
Op 5 april 2013 is belanghebbende in beroep gekomen bij de Rechtbank tegen de ongegrondverklaring van zijn bezwaar bij “de uitspraak van 4 maart 2013”.
(…)
2.4.2.
De aard van de beroepstermijn, die meebrengt dat deze op straffe van niet-ontvankelijkverklaring in acht behoort te worden genomen, staat eraan in de weg dat het betrokken bestuursorgaan van een beroep op overschrijding van die termijn afstand zou kunnen doen of de duur van de termijn zou kunnen wijzigen (zie HR 20 november 1996, nr. 31827, ECLI:NL:HR:1996:AA1755, BNB 1997/23). Dat sluit echter niet uit dat zich de situatie voordoet dat een belanghebbende aan een uitlating van het bestuursorgaan het vertrouwen mag ontlenen dat hij zijn beroepschrift nog na afloop van de wettelijke beroepstermijn kan indienen, zodat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat hij in verzuim is geweest en niet-ontvankelijkverklaring achterwege moet blijven. Daartoe is vereist dat de belanghebbende van die uitlating kennis neemt binnen de wettelijke beroepstermijn (vgl. 22 november 2000, nr. 35601, ECLI:NL:HR:2000:AA8419, BNB 2001/28).
2.4.3.
De uitspraak van 18 februari 2013, waarbij het door belanghebbende gemaakte bezwaar (ten onrechte) niet-ontvankelijk werd verklaard, heeft te gelden als de uitspraak op bezwaar waartegen beroep openstond gedurende zes weken.
Gelet op de dagtekening van het geschrift van de Inspecteur van 4 maart 2013 moet het ervoor worden gehouden dat belanghebbende binnen voormelde beroepstermijn van dat geschrift heeft kennisgenomen. Aan dat geschrift mocht hij – mede gelet op de daarin opgenomen rechtsmiddelverwijzing met een nieuwe termijn van zes weken – het vertrouwen ontlenen dat hij tot zes weken na de toezending van dat geschrift beroep bij de Rechtbank kon instellen. Onder deze omstandigheden kan redelijkerwijs niet worden geoordeeld dat belanghebbende in verzuim is geweest, aangezien zijn beroepschrift binnen de laatstvermelde termijn door de Rechtbank is ontvangen.”
4.5.
Gelet op de dagtekening van de onder 2.4 vermelde beschikking moet het ervoor worden gehouden dat de gemachtigde binnen de wettelijke beroepstermijn kennis heeft genomen van deze beschikking. Aangezien ook deze beschikking - evenals de uitspraak op bezwaar van 8 maart 2016 - het opschrift ‘Uitspraak op bezwaar’ heeft, een rechtsmiddelenverwijzing bevat en expliciet vermeldt “Vóór 4 mei 2016 moet uw beroepschrift ingediend zijn bij de rechtbank”, is het Hof van oordeel dat belanghebbende – vertegenwoordigd door zijn gemachtigde – aan deze namens de inspecteur toegezonden beschikking het vertrouwen heeft mogen ontlenen dat hij zijn beroepschrift nog na afloop van de wettelijke beroepstermijn kon indienen. Nu beroep is ingesteld vóór de in de beschikking gestelde uiterste termijn van 4 mei 2016, kan redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat belanghebbende in verzuim is geweest en dient niet-ontvankelijkverklaring achterwege te blijven.
4.6.
Het Hof verwerpt het standpunt van de inspecteur dat de gemachtigde, als professionele rechtsbijstandverlener met ruime proceservaring wiens kennis op dit punt aan belanghebbende moet worden toegerekend, had moeten begrijpen – anders dan de belanghebbende in de casus van het arrest BNB 2017/29 – dat uitsluitend de brief van 8 maart 2016 kan worden aangemerkt als de uitspraak op bezwaar waartegen binnen zes weken beroep moest worden ingesteld en dat hij de in de beschikking van 23 maart 2016 vermelde beroepstermijn had moeten negeren. De inspecteur heeft zich in dit verband beroepen op het arrest HR 5 december 2014, nr. 13/05778, ECLI:NL:HR:2014:3441, BNB 2015/41. Dat arrest betrof een geval van voldoening op aangifte, waarbij een rechtsmiddelenclausule ontbreekt en waarbij voor de beoordeling van de vraag of op grond van de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kan worden aangenomen dat een belanghebbende wist dat hij binnen een bepaalde termijn bezwaar moest maken, de specifieke kennis en kunde van de gemachtigde moet worden meegewogen. In het onderhavige geval is evenwel sprake van een actieve handeling van het bestuursorgaan – het binnen de wettelijke beroepstermijn toezenden van een tweede geschrift met het opschrift ‘uitspraak op bezwaar’, onder vermelding van een nieuwe beroepstermijn – waardoor ook een professionele gemachtigde met ruime proceservaring als de onderhavige gemachtigde redelijkerwijs heeft mogen menen dat hij vóór 4 mei 2016 nog tijdig beroep kon instellen. Het Hof acht aannemelijk, gelet op de onder 2.6 weergeven verklaring van de gemachtigde en de aanhef van het beroepschrift (zoals vermeld onder 2.5.1) dat de gemachtigde in casu binnen de wettelijke beroepstermijn daadwerkelijk dit vertrouwen heeft ontleend aan de in de ‘Uitspraak op bezwaar’ van 23 maart 2016 vermelde beroepstermijn. Onder deze omstandigheden kan redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat belanghebbende in verzuim is geweest en dient niet-ontvankelijkverklaring achterwege te blijven.
4.7.
Bij deze stand van zaken hebben partijen het Hof verzocht de zaak terug te wijzen naar de rechtbank voor een inhoudelijke benadeling van de zaak in eerste aanleg. Het Hof zal dit verzoek van partijen honoreren en dienovereenkomstig beslissen.

5.Kosten

Het Hof acht termen aanwezig voor een veroordeling van de inspecteur op de voet van artikel 8:75 Awb in de proceskosten van belanghebbende in hoger beroep. In het onderhavige geval zijn dat de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Het Hof stelt deze kosten overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt vast: 2,5 punt (proceshandelingen: beroepschrift in hoger beroep, conclusie van repliek en verschijnen ter zitting) x € 495 x 1,0 (wegingsfactor) = € 1.237,50.

6.Beslissing

Het Hof:
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank;
  • wijst het geding terug naar de rechtbank ter verdere behandeling en beslissing met inachtneming van deze uitspraak;
  • gelast op de voet van artikel 8:115, tweede lid, Awb de griffier na het onherroepelijk worden van deze uitspraak de gedingstukken en een afschrift van deze uitspraak zo spoedig mogelijk aan de griffier van de rechtbank te zenden;
  • veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende in hoger beroep tot een bedrag van € 1.237,50; en
  • gelast dat de inspecteur aan belanghebbende het voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht van € 124 vergoedt.
De uitspraak is gedaan door mrs. H.E. Kostense, voorzitter van de belastingkamer, A. Bijlsma en B.A. van Brummelen, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van
mr. C. Lambeck als griffier. De beslissing is op 23 november 2017 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.