ECLI:NL:GHAMS:2015:375

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
29 januari 2015
Publicatiedatum
13 februari 2015
Zaaknummer
13/00163
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van bezwaar tegen belastingaangifte wegens termijnoverschrijding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 29 januari 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de niet-ontvankelijkheid van een bezwaar tegen de voldoening van belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM). De belanghebbende, vertegenwoordigd door gemachtigde A.F.M.J. Verhoeven van Netcar Automotive v.o.f., had op 25 oktober 2010 BPM voldaan. Het bezwaar tegen deze voldoening werd op 27 april 2012 ingediend, maar de inspecteur verklaarde het bezwaar niet-ontvankelijk wegens termijnoverschrijding. De rechtbank Noord-Holland had het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard, waarna de belanghebbende in hoger beroep ging.

Het Hof oordeelde dat de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken bedraagt, en dat deze termijn was overschreden. De belanghebbende stelde dat de termijnoverschrijding verschoonbaar was omdat er geen rechtsmiddelenverwijzing op de aangifte was vermeld. Het Hof verwierp dit argument, stellende dat de belanghebbende, als bedrijfsmatig handelende partij, op de hoogte had moeten zijn van de mogelijkheid om bezwaar te maken. Bovendien had de gemachtigde, een deskundige op het gebied van BPM, de belanghebbende moeten informeren over de bezwaarmogelijkheden.

Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de niet-ontvankelijkheid van het bezwaar terecht was. De belanghebbende had niet alle ter beschikking staande rechtsmiddelen benut, en de inspecteur was niet gehouden om ambtshalve teruggaaf te verlenen. De slotsom was dat het hoger beroep ongegrond was en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 13/00163
29 januari 2015
uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[A te B 2], belanghebbende,
gemachtigde: A.F.M.J. Verhoeven (Netcar Automotive v.o.f.)
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk AWB 12/3316 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Belanghebbende heeft op 25 oktober 2010 belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) voldaan (aangiftenummer 1821014639).
1.2.
Bij faxbericht, ingekomen bij de inspecteur op 27 april 2012, heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de voldane BPM. Bij uitspraak, gedagtekend 7 juni 2012, heeft de inspecteur het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard vanwege overschrijding van de bezwaartermijn.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank. Bij uitspraak van 20 februari 2013 heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 20 maart 2013, aangevuld bij faxbericht van 10 april 2013. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 december 2014, gelijktijdig met het onderzoek in de zaken met kenmerk 13/00248, 13/00256, 13/00262, 13/00263 en 13/00297. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
Tot de stukken behoort een verslag van een hoorgesprek gehouden op 4 mei 2012 met de gemachtigde en zijn echtgenote. In dit verslag is voor zover hier van belang het volgende vermeld:

Niet-ontvankelijkverklaring (wegens termijnoverschrijding)
De heer Verhoeven uit hij zijn ergernis over de min of meer aangekondigde niet-ontvankelijk verklaringen. In zijn optiek kan op grond van artikel 65 AWR ambtshalve teruggaaf worden verleend, omdat er teveel BPM op aangifte is afgedragen.
Buiten zijn visie over de ontbrekende bezwaarclausule op het betaalbericht (hetgeen er toe zou moeten leiden dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is) stelt de heer Verhoeven dat de zeswekentermijn voor het indienen van bezwaar (hetgeen voortvloeit uit de nationale wet- en regelgeving niet van toepassing kan zijn op bezwaar tegen de 12%-regeling, omdat hier strijdigheid met het Europese recht aan de orde is en de rechtstreekse werking van het Europese recht moet worden gerespecteerd.”
2.2.
Tot de stukken van het geding behoort de BPM-aangifte die belanghebbende heeft ingediend. Bij de aangifte is een tweetal bijlagen gevoegd, met de aanduiding:
- Standaarduitrusting
- Aktuele Bruto-BPM berekening
Elk van deze bijlagen is in de rechter bovenhoek voorzien van het vermelding:
“Naam: […]”

3.Oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft omtrent het geschil het navolgende overwogen (in de overwegingen wordt belanghebbende aangeduid als “eiseres” en de inspecteur als “verweerder”):
4.1.
Ingevolge de artikelen 6:7 en 6:9, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 22j, aanhef en onder b, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken, vangt deze termijn aan met ingang van de dag na die van de voldoening, en is het bezwaarschrift tijdig ingediend, indien het voor het einde van de termijn is ontvangen.
4.2.
Niet in geschil is dat de bpm is voldaan op 25 oktober 2010. De laatste dag van de bezwaartermijn is derhalve 6 december 2010. Voorts is niet in geschil dat het bezwaarschrift, na het einde van de termijn, te weten op 27 april 2012, door verweerder is ontvangen. Het bezwaarschrift is dus gelet op artikel 6:9, eerste lid, van de Awb niet tijdig ingediend.
4.3.
Ingevolge artikel 6:11 van de Awb blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat belanghebbende in verzuim is geweest.
4.4.
Eiseres heeft hieromtrent gesteld dat nu de voldoening op aangifte gelijk te stellen is met een voor bezwaar vatbare beschikking (artikel 26, tweede lid, van de AWR), diende er bijvoorbeeld op het betalingsbericht of op de aangifte bpm, een rechtsmiddelenverwijzing vermeld te worden (artikel 3:45 van de Awb). Het niet vermelden van een rechtsmiddelenverwijzing door verweerder maakt de termijnoverschrijding verschoonbaar, aldus eiseres. De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt.
4.5.
Ingevolge artikel 26, tweede lid, van de AWR wordt de voldoening op aangifte voor de mogelijkheid van beroep gelijk gesteld met een voor bezwaar vatbare beschikking van de inspecteur. De wettelijke voorschriften inzake bezwaar en beroep tegen zodanige beschikking zijn van overeenkomstige toepassing, voor zover de aard van de voldoening zich daartegen niet verzet.
4.6.
Artikel 3:45 van de Awb bepaalt dat, indien tegen een besluit bezwaar kan worden gemaakt, bij de bekendmaking en de mededeling van dat besluit moet worden vermeld door wie, binnen welke termijn en bij welk orgaan bezwaar kan worden gemaakt. Volgens artikel 1:3 van de Awb wordt onder een besluit verstaan een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
4.7.
De voldoening op aangifte is geen besluit in de zin van de artikelen 1:3 en 3:45 van de Awb nu het hierbij niet gaat om een rechtshandeling van verweerder. De voldoening op aangifte vindt plaats op initiatief van de belanghebbende zonder dat verweerder hier enige bemoeienis mee heeft. De aard van de voldoening op aangifte verzet zich daarmee tegen het daarop toepassen van het bepaalde in artikel 3:45 van de Awb. Noch het door verweerder beschikbaar stellen van een formulier met behulp waarvan de (vormvrije) aangifte voor de bpm kan worden gedaan, noch het toezenden van het betalingsbericht maakt dat de voldoening op aangifte een rechtshandeling van verweerder wordt, nu dit slechts hulpmiddelen zijn om de voldoening op aangifte zo vlot mogelijk te laten verlopen. Op het verstrekken van deze hulpmiddelen zelf is het bepaalde in artikel 3:45 van de Awb evenmin van toepassing omdat deze verstrekking niet is gericht op enig rechtsgevolg. De stelling van eiseres dat verweerder op grond van artikel 3:45 van de Awb op het aangiftebiljet dan wel op het betalingsbericht een rechtsmiddelenverwijzing dient op te nemen, vindt gezien hetgeen hiervoor is overwogen geen steun in het recht.
4.8.1.
Eiseres heeft gesteld dat zij geen deskundige is en dat zij daardoor niet wist dat zij bezwaar kon maken tegen de voldoening op aangifte. Ter zitting is echter vast komen te staan dat eiseres bij de indiening van haar aangifte bpm is bijgestaan door [C te E 3], een deskundige op het gebied van (import)auto’s die voor haar klanten tegen betaling aangiften bpm indient en dus op de hoogte moet zijn van de regels omtrent het indienen van een bezwaarschrift inzake de te betalen bpm. Gelet op de door[C te E 2]aan eiseres verleende bijstand had eiseres naar het oordeel van de rechtbank op de hoogte moeten en kunnen zijn van de regels omtrent het indienen van een bezwaarschrift.
4.8.2.
Bij gebrek aan deskundigheid had het bovendien op de weg van eiseres gelegen om, indien zij meende dat de voldoening op aangifte onjuist was, zich nader te laten informeren over de bezwaarmogelijkheden. Overigens staat op het aangiftebiljet bpm dat eerst de toelichting gelezen dient te worden gelezen en dat in die toelichting staat dat bezwaar kan worden gemaakt binnen zes weken nadat de aangifte is gedaan en het bpm-bedrag is betaald. Dit betekent dat eiseres reeds ten tijde van het indienen van de aangifte op de hoogte was dan wel had kunnen zijn van de mogelijkheid van bezwaar en de termijn waarbinnen dat bezwaar zou moeten worden ingediend. Nu verder geen feiten of omstandigheden zijn gesteld of gebleken waaruit kan worden afgeleid dat eiseres in de onmogelijkheid verkeerde tijdig bezwaar te maken, is geen sprake van een verschoonbare termijnoverschrijding.
4.9.
Ingevolge artikel 7:2, eerste lid, van de Awb stelt een bestuursorgaan voordat het op bezwaar beslist belanghebbenden in de gelegenheid te worden gehoord. Artikel 25, eerste lid, van de AWR bepaalt in afwijking van artikel 7:2, eerste lid, van de Awb dat de belanghebbende slechts wordt gehoord indien hij daarom verzoekt. In paragraaf 12 van het Besluit Fiscaal Bestuursrecht van 5juli 2011 (Stcrt 2011, 12570) wordt deze afwijking op de hoofdregel van artikel 7:2 van de Awb weer teruggenomen.
4.10.
Volgens artikel 7:3, onderdeel a, van de Awb kan worden afgezien van het horen indien het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk is. Deze bepaling geldt ongeacht de vraag bij wie het initiatief voor een eventueel hoorgesprek ligt. Dat in het Besluit Fiscaal Bestuursrecht is bepaald dat verweerder belanghebbende hoort als redelijkerwijs twijfel mogelijk is of het bezwaarschrift kennelijk niet-ontvankelijk is, brengt niet mee dat verweerder bij een kennelijk niet-ontvankelijk bezwaar altijd moet horen. Naar het oordeel van de rechtbank dient verweerder bij een niet tijdig ingediend bezwaar slechts te horen wanneer onduidelijk is of sprake is van omstandigheden als bedoeld in artikel 6:11 van de Awb. Nu het bezwaarschrift is ingediend door gemachtigde en deze daarin gemotiveerd uiteen heeft gezet waarom volgens hem de termijnoverschrijding verschoonbaar is als bedoeld in artikel 6:11 van de Awb, kon verweerder op basis daarvan concluderen dat het bezwaar kennelijk niet ontvankelijk is en mocht hij dus op grond van het bepaalde in artikel 7:3, onderdeel a, van de Awb afzien van het horen van eiseres.
4.11.
De stelling van eiseres dat zij ten onrechte niet is gehoord in de bezwaarfase vindt bovendien geen steun in de feiten. Uit het in 2.1 aangehaalde hoorverslag volgt naar het oordeel van de rechtbank dat het desbetreffende hoorgesprek tevens betrekking had
4.12.
Eiseres heeft verder aangevoerd dat verweerder op onderhavig bezwaar ten onrechte een ambtshalve vermindering achterwege heeft gelaten. Volgens eiseres volgt uit het gemeenschapsrecht dat de formele rechtskracht van de voldoening op aangifte wordt doorbroken. Zij beroept zich daarbij op het arrest Kühne & Heitz van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, nr. C-453/00 en het arrest van de Hoge Raad van 2 maart 2012, UN: BV7393. Naar het oordeel van de rechtbank stond het eiseres vrij om bezwaar te maken tegen de voldoening op aangifte. Nu eiseres dit niet tijdig heeft gedaan, heeft zij de haar ter beschikking staande rechtsmiddelen niet uitgeput. De rechtbank is van oordeel dat in dat geval toepassing van het gemeenschapsrecht de formele rechtskracht van de voldoening op aangifte niet doorbreekt (vergelijk: Hoge Raad, 5 oktober 2007, nr. 43 268, UN: AZ9098). Deze stelling kan eiseres dan ook niet baten.
4.13.
De rechtbank overweegt voorts dat zij niet bevoegd is een beslissing te nemen over toepassing van artikel 65 van de AWR, nu de daar bedoelde mogelijkheid tot ambtshalve vermindering is voorbehouden aan verweerder.
4.14.
Hetgeen overigens nog door eiseres is aangevoerd kan niet tot een ander oordeel leiden. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is het bezwaar terecht niet-ontvankelijk verklaard. Gelet hierop komt de rechtbank niet toe aan een bespreking van de inhoudelijke grieven van eiseres.

4.Geschil in hoger beroep en standpunten van partijen

4.1.
In geschil is of teruggaaf van BPM dient te worden verleend wegens onverbindendheid van de 12%-regeling (HR 2 maart 2012, nr. 11/00785, ECLI:NL:HR:2012:BV7393).
Belanghebbende voert primair aan dat de hoorplicht als bedoeld in artikel 7:3 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) is geschonden.
Belanghebbende voert subsidiair aan dat het bezwaar tegen de voldoening op aangifte ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard.
Meer subsidiair voert belanghebbende aan dat de inspecteur gehouden is een ambtshalve teruggaaf te verlenen.
4.2.
Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de gedingstukken, waaronder het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting.

5.Beoordeling van het geschil

Vooraf en ambtshalve
5.1.
De onderhavige hoger beroepsprocedure maakt deel uit van een omvangrijke groep procedures, waarin vergelijkbare geschilpunten aan de orde zijn. De inspecteur heeft voor deze groep procedures een standaardverweerschrift opgesteld, dat ook in deze zaak is ingediend. De slotzin van het verweerschrift luidt:
“Indien de rechtbank heeft geoordeeld dat belanghebbende en zijn gemachtigde in één van de door hen genoemde argumenten gevolgd moet worden teken ik hierbij tegen deze uitspraak op dat punt incidenteel hoger beroep aan.”
In casu heeft de rechtbank belanghebbende in geen van haar argumenten gevolgd. De inspecteur heeft derhalve geen incidenteel hoger beroep ingesteld.
Horen bezwaarfase
5.2.
Naar ’s Hofs oordeel was de inspecteur gerechtigd om af te zien van een hoorgesprek, omdat sprake is van een kennelijk niet-ontvankelijk bezwaar in de zin van artikel 7:3 van de Awb. Het Hof verwijst in dit verband naar het hierna onder 5.3 t/m 5.8 overwogene. In het midden kan daarom blijven of het op 4 mei 2012 gevoerde hoorgesprek, waarin ondermeer is gesproken over de (niet-)ontvankelijkheid bij termijnoverschrijding (vgl. 2.1), mede op de onderwerpelijke zaak betrekking had.
Ontvankelijkheid bezwaarschrift
5.3.
Met betrekking tot het bezwaarschrift geldt dat dit niet is ingediend binnen de wettelijke termijn van zes weken. Een niet tijdig ingediend bezwaarschrift is niet-ontvankelijk. Niet-ontvankelijkverklaring blijft achterwege indien de termijnoverschrijding verschoonbaar is. Een termijnoverschrijding is verschoonbaar indien redelijkerwijs niet geoordeeld kan worden dat de indiener in verzuim is geweest (artikel 6:11 Awb). Belanghebbende heeft ter zake aangevoerd dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is, omdat het ontbreken van een rechtsmiddelverwijzing op de aangifte en op het betaalbericht de oorzaak is geweest van de termijnoverschrijding. Het Hof overweegt ter zake als volgt.
5.4.
In zijn arresten van 5 december 2014 in de zaken met nummers 13/05801 (ECLI:NL:HR:2014:3510) en 13/05778 (ECLI:NL:HR:2014:3441) heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het bij belastingen die worden geheven bij wege van voldoening of afdracht op aangifte niet mogelijk is om met overeenkomstige toepassing van artikel 3:45 Awb te vermelden door wie, binnen welke termijn en bij welk bestuursorgaan bezwaar kan worden gemaakt of beroep kan worden ingesteld, maar dat dit niet wegneemt dat een belanghebbende bij voldoening of afdracht van belastingen op aangifte zich bij overschrijding van de bezwaartermijn kan beroepen op artikel 6:11 Awb met het verweer dat die overschrijding verschoonbaar is omdat een rechtsmiddelenclausule ontbrak. Dit verweer faalt in gevallen waarin op grond van de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kan worden aangenomen dat een belanghebbende wist dat zij binnen een bepaalde termijn bezwaar moest maken.
5.5.
De gemachtigde heeft ter zitting verklaard dat belanghebbende bedrijfsmatig in auto’s handelt en uit dien hoofde “aan de lopende band auto’s aangeeft”. Zij voldoet in dat kader, met het oog op het verkrijgen van een Nederlands kenteken, BPM op door haarzelf ingediende aangiften. Van een dergelijke belastingplichtige kan redelijkerwijs worden aangenomen dat zij op de hoogte is van de mogelijkheid bij de inspecteur bezwaar te maken tegen het voldoen van BPM op aangifte en van de termijn die daarvoor geldt. Blijkens de ingediende aangifte (zie 2.2) heeft belanghebbende zich bij het doen van de onderwerpelijke aangifte daarenboven laten bijstaan door een deskundige intermediair, [C te E 4]. Belanghebbende kan derhalve niet met vrucht een beroep doen op het bepaalde in artikel 6:11 Awb op de enkele grond dat de inspecteur haar niet heeft gewezen op de mogelijkheid bezwaar te maken tegen de voldoening op aangifte, nog daargelaten dat in de toelichting bij het aangiftebiljet uitdrukkelijk wordt gewezen op de mogelijkheid van bezwaar en de daarvoor geldende termijn en op het aangiftebiljet wordt verwezen naar die toelichting, zodat in zoverre belanghebbendes stelling feitelijke grondslag mist.
Ook anderszins zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die het oordeel rechtvaardigen dat sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding in de zin van artikel 6:11 Awb.
5.6.
Belanghebbende stelt, aldus begrijpt het Hof, dat niet-ontvankelijkverklaring achterwege dient te blijven gelet op het Unierecht. Dienaangaande geldt dat volgens vaste rechtspraak (vgl. HvJ EU 19 september 2006, zaak C-392/04 en C-422/04, i-21 Germany GmbH en Arcor AG&Co. KG, punt 57), bij ontbreken van een Unieregeling ter zake, de procedurevoorschriften ter verzekering van de bescherming van de rechten welke de justitiabelen aan het Unierecht ontlenen op grond van het beginsel van procesautonomie van de lidstaten, een aangelegenheid zijn van de interne rechtsorde van elke lidstaat, met dien verstande evenwel dat zij niet ongunstiger mogen zijn dan die welke voor soortgelijke nationale situaties gelden (gelijkwaardigheidsbeginsel) en de uitoefening van de door het Unierecht verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk maken (doeltreffendheidsbeginsel).
In zijn arrest van 21 maart 2001, nr. 36 281, ECLI:NL:HR:2013:AB0637, heeft de Hoge Raad geoordeeld dat redelijkerwijs niet voor twijfel vatbaar is dat de voor het gehele bestuursrecht geldende uniforme bezwaartermijn van zes weken een redelijke termijn is, in die zin dat daardoor de uitoefening van (mede) op het Unierecht gebaseerde vorderingen niet praktisch onmogelijk wordt gemaakt.
5.7.
Belanghebbende heeft geen bijzondere omstandigheden aangevoerd op grond waarvan het onder 5.6 overwogene in dit geval anders zou liggen. Belanghebbende heeft niet aangevoerd dat de duur van de wettelijke bezwaartermijn op zichzelf reeds een verhindering vormt effectief gebruik te maken van haar recht van bezwaar. Mede in aanmerking genomen het bestaan van de mogelijkheid een bezwaarschrift in te dienen dat pas nadat door de inspecteur een nadere termijn is gesteld van gronden wordt voorzien, kan zulks ook niet in zijn algemeenheid worden aangenomen (vgl. Hoge Raad 18 februari 2005, nr. 37 690, ECLI:NL:HR:2005:AM3206).
5.8.
Gelet op het vorenoverwogene kan in het Unierecht geen grond worden gevonden om belanghebbende, ondanks overschrijding van de wettelijke termijn van zes weken, toch te ontvangen in haar bezwaar.
Ambtshalve teruggaaf
5.9.
Belanghebbende heeft voorts gesteld dat zij, aldus begrijpt het Hof, recht heeft op een ambtshalve vermindering of teruggaaf van belasting. Dienaangaande geldt dat een ambtshalve beslissing van de inspecteur door de wetgever niet is aangemerkt als een voor bezwaar vatbare beschikking. Derhalve opent, ook indien de inspecteur in het voorliggende geval reden had moeten vinden gebruik te maken van de bevoegdheid ambtshalve te verminderen dan wel teruggaaf te verlenen, de beslissing op het in geding zijnde verzoek van belanghebbende niet de weg voor een toetsing door de belastingrechter van de juistheid van die beslissing (vgl. HR 5 oktober 2007, nr. 43268, ECLI:NL:HR:2007:AZ9098).
5.10.
Met betrekking tot belanghebbendes stelling dat de inspecteur op grond van het Unierecht, onder meer op grond van het arrest Kühne & Heitz van het Hof van Justitie van de Europese Unie, C-453/00, gehouden is de belasting ambtshalve terug te geven, geldt dat vaststaat dat belanghebbende heeft nagelaten tijdig een rechtsmiddel aan te wenden tegen de voldoening op aangifte. Daarmee heeft belanghebbende niet alle haar ter beschikking staande rechtsmiddelen benut. In deze omstandigheden doorbreekt toepassing van het Unierecht de formele rechtskracht van de voldoening op aangifte niet (HR 5 oktober 2007, nr. 43268, ECLI:NL:HR:2007:AZ9098, BNB 2008/40).
5.11.
Ook overigens brengt het Unierecht niet mee dat in een geval als het onderhavige de inspecteur is gehouden de op aangifte voldane belasting ambtshalve terug te geven.
Slotsom
5.12.
De slotsom is dat belanghebbendes hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd. Ook al het overige wat door belanghebbende is aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel.

6.Proceskosten en griffierecht

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een kostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. E.M. Vrouwenvelder, voorzitter, B.A. van Brummelen en S.T.M. Beelen, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van [de] griffier. De beslissing is op 29 januari 2015 in het openbaar uitgesproken.
Bij afwezigheid van de voorzitter is de uitspraak ondertekend door de oudste raadsheer.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.