ECLI:NL:GHAMS:2017:1785

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
2 mei 2017
Publicatiedatum
15 mei 2017
Zaaknummer
16/00117 en 17/00136 t/m 17/00158
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake niet tijdig indienen bezwaar tegen inhouding inkomensafhankelijke bijdragen Zorgverzekeringswet

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 2 mei 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de niet-ontvankelijkheid van bezwaren van belanghebbende tegen de inhouding van inkomensafhankelijke bijdragen Zorgverzekeringswet (Zvw) door zijn pensioenuitvoerder, het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds (ABP). Belanghebbende had in 2012 en 2013 maandelijks bedragen aan bijdrage Zvw op zijn pensioen ingehouden gekregen. Hij verzocht de inspecteur van de Belastingdienst om teruggaaf van deze bedragen, maar zijn verzoeken werden niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de bezwaren van belanghebbende niet ontvankelijk waren, omdat deze te laat waren ingediend. In hoger beroep heeft het Hof de situatie opnieuw beoordeeld en vastgesteld dat belanghebbende niet op de hoogte was van de termijn voor het indienen van bezwaar. Het Hof oordeelde dat de termijnoverschrijding verschoonbaar was, omdat belanghebbende niet over de benodigde fiscale kennis beschikte en niet was gewezen op zijn rechtsmiddelen. Het Hof heeft de uitspraak van de rechtbank vernietigd en de zaken terugverwezen naar de inspecteur voor een inhoudelijke beoordeling van de bezwaren van belanghebbende. Tevens is de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerken 16/00117, 17/00136 tot en met 17/00158
2 mei 2017
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op de hogere beroepen van
[belanghebbende] ,wonende te [woonplaats] , belanghebbende,
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk HAA 15/2532 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst,de inspecteur,
(gemachtigden H.A. Eck, P.J.G. Tiemessen en T.F.J. Reijmers).

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Door belanghebbendes pensioenuitvoerder, het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds (hierna: ABP), zijn in 2012 en 2013 maandelijks bedragen aan inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (hierna: bijdrage Zvw) op zijn pensioen ingehouden.
1.2.
Tot de gedingstukken behoort een brief van 3 november 2013 van belanghebbende waarin belanghebbende de inspecteur verzoekt om een bedrag van € 801 aan ‘door mij nog terug te ontvangen bijdrage zorgverzekeringswet (…) in mindering te brengen op het door mij te betalen bedrag van de aanslag inkomstenbelasting (…) 2012’.
1.3.1.
Tot de gedingstukken behoort een brief van belanghebbende van 20 oktober 2014 waarin belanghebbende met betrekking tot de ingehouden bijdragen Zvw over 2013 een zelfde verzoek (als bedoeld onder 1.2) doet.
1.3.2.
De inspecteur heeft de onder 1.3.1 genoemde brief opgevat als een bezwaarschrift en bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar (gedagtekend 21 april 2015) wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard. De inspecteur heeft de bezwaren tevens aangemerkt als verzoeken om ambtshalve vermindering en heeft deze afgewezen.
1.3.3.
Belanghebbende heeft in één geschrift beroepen tegen de in 1.3.2. vermelde uitspraken op bezwaar ingesteld.
1.4.
Ter zitting van de rechtbank heeft belanghebbende desgevraagd te kennen gegeven dat hij met (de onder 1.2. bedoelde) brief van 3 november 2013 beoogde bezwaar te maken tegen de ingehouden bijdragen Zvw (voor € 801) en te verzoeken in te stemmen met rechtstreeks beroep als bedoeld in artikel 7:1a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De inspecteur heeft met dat verzoek ingestemd.
Bij uitspraak van 2 februari 2016 heeft de rechtbank als volgt beslist:
“De rechtbank:
- verklaart het beroep voor zover het is gericht tegen de bijdrage Zvw 2012 niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep voor zover het is gericht tegen de bijdrage Zvw 2013 ongegrond.”
1.5.
De tegen deze uitspraak door belanghebbende (in één geschrift) ingestelde hogere beroepen zijn bij het Hof ingekomen op 15 maart 2016. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 maart 2017. Belanghebbende is aldaar verschenen en namens de inspecteur gemachtigden voornoemd. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Tussen partijen vaststaande feiten

2.1.
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld (in de uitspraak van de rechtbank is belanghebbende aangeduid als ‘eiser’ en de inspecteur als ‘verweerder’):
“1. Eiser is van [datum 1] tot [datum 2] gehuwd geweest met [naam] . Eiser en [naam] hebben hun afspraken over de vermogensrechtelijke gevolgen van de echtscheiding vastgelegd in een echtscheidingsconvenant, dat in 2010 is gewijzigd. Artikel 6.1 bepaalt, voor zover van belang:
“Met ingang van 01-12-2003 zal de man gepensioneerd zijn.
Vanaf die datum komt de vrouw toe hetgeen de man haar over de periode tot 12-10-1994
uit hoofde van de pensioenverrekening op grond van het arrest van de Hoge Raad uit 1981
inzake Boon/Van Loon is verschuldigd.
Verrekening zal plaatsvinden in de vorm van een voorwaardelijke uitkering naarmate de
pensioenuitkeringen van de man opeisbaar worden.
[…]
Partijen zullen de pensioenuitvoerders verzoeken:
[…]
b. hetgeen de vrouw jaarlijks met ingang van de datum van pensionering toekomt,
vermeerderd met de daarop van toepassing zijnde indexaties vanaf de datum van
echtscheiding, rechtstreeks aan haar uit te keren in twaalf gelijke maandelijkse
termijnen.
Voor het geval de pensioenuitvoerders daartoe niet zouden willen overgaan, is de man
gehouden hetgeen de vrouw toekomt aan haar uit te keren op de wijzen als hiervoor onder
b. verwoord.”
2. Met ingang van december 2003 heeft het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds (hierna: ABP) het pensioen van eiser maandelijks aan hem uitgekeerd onder inhouding van loonheffing en de bijdrage Zvw, waarbij een deel van het aldus resterende bedrag aan eiser, en een deel aan [naam] is betaald.
3. Eiser heeft bij brief van 3 november 2013 aan de Belastingdienst Amsterdam verzocht om restitutie van € 801 aan bijdrage Zvw over het jaar 2012. Eiser heeft bij brief van 20 oktober 2014 aan de Belastingdienst Amsterdam verzocht om restitutie van € 575 aan bijdrage Zvw over het jaar 2013. Deze brief is ter verdere behandeling doorgezonden aan verweerder.
4. Eiser heeft het ABP bij brief van 30 november 2014 als volgt bericht:
“Indertijd is met u afgesproken […] dat de uitbetaling van de aan mevrouw [naam] toekomende bedragen rechtstreeks door u zal worden verzorgd. Bij deze uitbetalingen […] vinden uwerzijds geen inhoudingen plaats voor de loonheffing en de bijdrage Zvw. In de jaaropgave wordt geen melding gemaakt van de betalingen aan mevrouw [naam] en daaruit concludeert de Belastingdienst dat het geheel van de pensioenuitkering aan mij als inkomen toekomt. En dat is toch echt niet het geval omdat het tot aan 1994 opgebouwde pensioen indertijd nu eenmaal in twee gelijke delen tussen beide partijen is verdeeld.
[…]
Het beste zou zijn wanneer door u ook inhoudingen zouden worden berekend en afgedragen vóór de uitbetaling van het aan mevrouw [naam] toekomende aandeel in het totale pensioen.”
5. Het ABP heeft eiser bij brief van 10 december 2014 geantwoord dat het niet mogelijk is om een machtiging fiscaal te belasten omdat het bij een machtiging altijd om een netto bedrag gaat.
6. Verweerder heeft het bij brief van 20 oktober 2014 gedane verzoek van eiser bij brief van 4 november 2014 afgewezen. Partijen hebben in de periode november 2014 - februari 2015 schriftelijk gecorrespondeerd. Verweerder heeft de brief van eiser van 20 oktober 2014 vervolgens aangemerkt als bezwaarschrift tegen de bijdrage Zvw 2013 en dit bij uitspraak op bezwaar van 21 april 2015 wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard. Verweerder heeft daarbij aangegeven het bezwaar tevens als verzoek om ambtshalve herziening in behandeling te nemen, en dit verzoek afgewezen.”
Het Hof gaat van dezelfde feiten uit en voegt daar nog het volgende aan toe.
2.2.
In 2012, respectievelijk 2013 genoot belanghebbende geen ander inkomen dan belastbaar loon als bedoeld in artikel 43, lid 1, onder a, Zvw, (tekst 2012) en artikel 43, lid 2, Zvw (tekst 2013).
Voor beide jaren genoot belanghebbende niet een loon dat hoger was dan het bedrag, bedoeld in artikel 43, tweede lid, Zvw (tekst 2012), respectievelijk het in artikel 43, derde lid, Zvw bedoelde bedrag (tekst 2013).
In 2012 en 2103 heeft uitsluitend het ABP (maandelijks) een bedrag aan bijdrage Zvw ingehouden.
2.3.
Tot de gedingstukken behoort een aan belanghebbende gericht schrijven van het ABP gedateerd april 2014. Het betreft een “Betaalspecificatie april 2014”.
Opgenomen is daarin:
Uw bruto
OP
bruto per jaar
30 229,40
bruto per maand
2 527,45
Van bruto naar netto
deze maand
bruto
2 527,45
loonheffing
- 514,17
bijdrage Zvw
- 136,48
netto
1 876,80
Netto
totaal
netto
1 876, 80
betaling aan derden
- 817,90t.g.v. [naam]
netto uit te betalen
1 058,90
2.4.
In een schrijven van de inspecteur van 13 januari 2015 aan belanghebbende (naar aanleiding van een brief van belanghebbende van 15 december 2014) is het volgende opgenomen:
“Beschouwing (Zorgverzekeringswet)
De overgelegde stukken heb ik bestudeerd en kom tot de volgende conclusie.
In artikel 43 van de Zorgverzekeringswet is vermeld dat verzekeringsplichtige een
inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (i.a.b. Zvw) verschuldigd is over het in een kalenderjaar genoten bijdrage-inkomen. Tot het bijdrage-inkomen behoort het loon overeenkomstig de Wet op de loonbelasting 1964. In uw geval is dat loon de gehele pensioenuitkering ABP, zoals deze op de jaaropgaaf is vermeld. Nergens in een artikel van de Zorgverzekeringswet is te vinden dat hierop een uitzondering wordt gemaakt voor welk loon/uitkering dan ook. Het gehele pensioen is bij u belast. Daarnaast heeft u een alimentatieverplichting jegens uw ex-echtgenote, waardoor u een deel
van het (netto) pensioen aan uw ex-echtgenote moet doorstorten. Dit kunt u zelf doen, maar ook, zoals in uw geval, door het ABP laten doen. De gevolgen zijn identiek. Als de alimentatieuitkering aan uw ex-echtgenote ook in 2005 door haar is genoten, wordt het percentage i.a.b. Zvw voor de ontvangende partij op nihil vastgesteld.
Uw ex-echtgenote ontvangt derhalve geen aanslag Zvw over de ontvangen alimentatie.
Dit om dubbele belasting te voorkomen.
Dit is geregeld in artikel 5.4, derde lid, letter b van de Regeling zorgverzekering.
De brief van het ABP, d.d. 10 december 2014 is voor mij niet helder. Ik begrijp niet wat er wordt bedoeld.
Uit uw bijlage 2 constateer ik dat een
netto bedrag€ 817,90 van uw oorspronkelijke netto uitkering € 1.876,80 aan uw ex-echtgenote wordt uitgekeerd. Over deze netto-uitkering betaalt uw echtgenote ook nog eens belasting (LB en PH) in haar aangifte 1H, waardoor zij per saldo netto nog minder overhoudt dan deze € 817,90.
Het ABP zal het
bruto bedragvan € 2.527,45 naar rato moeten splitsen, één deel voor u en één deel voor uw ex-echtgenote, om vervolgens aan het eind van het jaar twee jaaropgaven te vervaardigen, één voor u en één voor uw ex-echtgenote.
Alleen dan kan aan uw verzoek om splitsing voldaan worden. Het ABP bepaalt uw situatie en is
leidend; de fiscus volgt de verstrekte loongegevens door het ABP en heeft geen juridische grond om van deze loongegevens af te wijken. Ook, zoals eerder door mij vermeld, biedt de
Zorgverzekeringswet geen uitkomst.”

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
In hoger beroep is in geschil of belanghebbende door de rechtbank terecht niet-ontvankelijk is verklaard in zijn (rechtstreekse) beroepen tegen de onder 1.2. vermelde inhoudingen, respectievelijk of hij door de inspecteur terecht niet-ontvankelijk is verklaard in zijn bezwaren tegen de onder 1.3.1. vermelde inhoudingen. Indien de bezwaren, respectievelijk de (rechtstreekse) beroepen ontvankelijk zijn, is tussen partijen in geschil of door het ABP maandelijks te hoge bedragen aan bijdragen Zvw zijn ingehouden op het pensioen.
Belanghebbende heeft het Hof bij schrijven van 4 april 2017 verzocht om indien er sprake is van ontvankelijkheid van de bezwaren, respectievelijk de (rechtstreekse) beroepen, het geding niet inhoudelijk af te doen, doch terug te wijzen naar de inspecteur.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting van het Hof hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.

4.Het oordeel van de rechtbank

4.1.
De rechtbank heeft het volgende overwogen:
“Beoordeling van het geschil
11. Op grond van artikel 50 van de Zorgverzekeringswet verleent de inspecteur aan de verzekeringsplichtige een teruggaaf van de op het loon ingehouden inkomensafhankelijke bijdrage voor zover het loon van de verzekeringsplichtige waarover inkomensafhankelijke bijdrage is geheven hoger is dan het in artikel 43, derde lid, van de Zorgverzekeringswet bedoelde bedrag. Blijkens deze bepaling heeft dat bedrag betrekking op het in het kalenderjaar genoten bijdrage-inkomen.
12. In de in overweging 3 genoemde brief van 20 oktober 2014 heeft eiser verzocht om verrekening van de over het jaar 2013 terug te ontvangen bijdrage Zvw. Uit deze brief kan niet worden afgeleid dat eiser bezwaar heeft tegen de maandelijkse inhouding van de bijdrage Zvw. De brief is in de tiende maand na afloop van 2013 verzonden. Gelet op bovenvermeld wettelijk kader heeft verweerder de brief onder deze omstandigheden in eerste instantie begrijpelijkerwijs aangemerkt als een verzoek als bedoeld in artikel 50 van de Zorgverzekeringswet, en niet als bezwaarschrift tegen de maandelijkse inhoudingen van de bijdrage Zvw.
13. Op grond van het bepaalde in artikel 26, tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) wordt de inhouding door een inhoudingsplichtige voor de mogelijkheid van beroep gelijkgesteld met een voor bezwaar vatbare beschikking van de inspecteur. De bezwaartermijn vangt aan met ingang van de dag na die van de inhouding (artikel 22j aanhef en onder b AWR). De termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift bedraagt op grond van artikel 6:7 van de Awb zes weken. Een na afloop van deze termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift wordt niet-ontvankelijk verklaard, tenzij redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest (artikel 6:11 van de Awb). Indien de niet-ontvankelijkverklaring wordt uitgesproken, wordt aan een inhoudelijke beoordeling van de zaak niet toegekomen.
14. De inhoudingen hebben in de jaren 2012 en 2013 iedere maand plaatsgevonden. Daardoor is iedere maand op de dag na die van de inhouding een bezwaartermijn van zes weken gaan lopen. Dat betekent dat alle bezwaartermijnen voor kalenderjaar 2012 uiterlijk in februari 2013 en alle bezwaartermijnen voor kalenderjaar 2013 uiterlijk in februari 2014 zijn verstreken. De beroepschriften bijdrage Zvw 2012 en 2013 zijn dus ruim na afloop van de wettelijke termijnen ontvangen. Omstandigheden op grond waarvan redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat eiser in verzuim is geweest zijn gesteld noch gebleken.
15. Het beroep tegen de bijdrage Zvw 2012 zal wegens overschrijding van de beroepstermijn niet-ontvankelijk worden verklaard. Verweerder heeft het bezwaarschrift tegen de bijdrage Zvw 2013 terecht wegens overschrijding van de bezwaartermijn niet-ontvankelijk verklaard. Dat betekend dat het daartegen gerichte beroep ongegrond zal worden verklaard.”

5.Beoordeling van het geschil

Ontvankelijkheid
5.1.
Het ABP heeft op de maandelijkse pensioenuitkeringen aan belanghebbende een bedrag aan bijdrage Zvw ingehouden (zie ook 2.3.). Ingevolge artikel 49 Zvw wordt de door de inhoudingsplichtige verschuldigde bijdrage Zvw met overeenkomstige toepassing van de voor de heffing van loonbelasting geldende regels geheven.
5.2.
Op grond van het bepaalde in artikel 26, tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) wordt de inhouding door een inhoudingsplichtige voor de mogelijkheid van beroep gelijkgesteld met een voor bezwaar vatbare beschikking van de inspecteur. In artikel 26a, eerste lid, aanhef en onder b, van de AWR is voorts bepaald, voor zover van belang, dat in afwijking van artikel 8:1 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) beroep slechts kan worden ingesteld door de belanghebbende van wie de belasting is ingehouden.
5.3.
Ter zitting van het Hof is door belanghebbende, desgevraagd, verklaard dat hij met zijn brieven van 3 november 2013 en 20 oktober 2014 aan de inspecteur beoogde bezwaar te maken tegen door het ABP maandelijks ingehouden bedragen bijdrage Zvw over de pensioenuitkeringen in het jaar 2012, respectievelijk het jaar 2013. Het Hof zal gelet op voormelde toelichting van belanghebbende en de inhoud van de brieven, gelijk de rechtbank heeft gedaan, voormelde brieven verstaan als bezwaren tegen de maandelijkse inhoudingen bijdrage Zvw over de maandelijkse pensioenuitkeringen aan belanghebbende door het ABP in de jaren 2012 en 2013. Voorts zal, zoals ter zitting van de rechtbank met partijen is besproken, de (onder 1.2. bedoelde) brief van 3 november 2013 behandeld worden als een rechtstreeks beroep als bedoeld in artikel 7:1a van de Awb.
5.4.
De bezwaartermijn vangt ingevolge artikel 22j, aanhef en onder b, van de AWR aan met ingang van de dag na die van de inhouding. De termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift bedraagt op grond van artikel 6:7 van de Awb zes weken. Een na afloop van deze termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift wordt niet-ontvankelijk verklaard, tenzij redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest (artikel 6:11 van de Awb).
5.5.
De inhoudingen van de bijdrage Zvw door het ABP hebben in de jaren 2012 en 2013 iedere maand op de pensioenuitkering plaatsgevonden. Daardoor is iedere maand op de dag na die van de inhouding een bezwaartermijn van zes weken gaan lopen. Onder inhouding van de bijdrage Zvw moet in dat verband worden verstaan het van een bepaald overeengekomen bruto-bedrag van het pensioen afzonderen van de later op aangifte af te dragen bijdrage Zvw. Dat betekent dat alle bezwaartermijnen voor kalenderjaar 2012 uiterlijk in februari 2013 en alle bezwaartermijnen voor kalenderjaar 2013 uiterlijk in februari 2014 zijn verstreken. Het als rechtstreeks beroep aangemerkte bezwaarschrift van 3 november 2013 (1.2 en 1.4.) en bezwaarschrift (1.3.1) van 20 oktober 2014 zijn dus ruim na afloop van de wettelijke termijnen ontvangen. Alsdan heeft te gelden, zoals hiervoor overwogen, dat de niet‑ontvankelijkverklaring op grond van artikel 6:11 Awb achterwege blijft, indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
5.6.
De rechtbank heeft geoordeeld dat de hiervoor in 5.5. bedoelde termijnoverschrijdingen niet op de voet van artikel 6:11 Awb verschoonbaar zijn. Belanghebbende heeft ter zitting van het Hof verklaard dat hij niet wist dat hij aanstonds (binnen zes weken) na de inhouding door het ABP van het bedrag aan bijdrage Zvw bezwaar moest maken; hij verkeerde in de veronderstelling dat hij na ontvangst van de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over 2012, respectievelijk 2013, bezwaar tegen de ingehouden bedragen bijdrage Zvw kon maken. Belanghebbende meende dat de ingehouden bijdragen Zvw gezien konden worden als voorheffingen die bij evenvermelde aanslagen verrekend werden en dat te veel ingehouden bijdragen Zvw - net als bij de loonheffing - middels het indienen van een bezwaarschrift tegen die aanslagen konden worden teruggevraagd.
5.7.
Het Hof is van oordeel dat op grond van de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kan worden aangenomen dat belanghebbende niet wist dat hij binnen zes weken na de inhoudingen bezwaar moest maken, terwijl evenmin in redelijkheid van hem verwacht mocht worden dat hij dat moest weten. Daarbij hecht het Hof belang aan de omstandigheid dat belanghebbende, een pensioengerechtigde, niet over specifieke fiscale deskundigheid beschikt, dat belanghebbende niet is gewezen op zijn rechtsmiddelen tegen inhouding (voldoening op aangifte is geen besluit van een bestuursorgaan als bedoeld in artikel 3:45 Awb en daarom bestaat er geen wettelijke verplichting tot rechtsmiddelverwijzing) en het Hof de door belanghebbende geschetste gedachtengang dat hij na het vaststellen van de aanslag inkomstenbelasting over de desbetreffende jaren bezwaar kon maken tegen te veel ingehouden bijdragen Zvw, niet onbegrijpelijk vond. Er is alsdan geen sprake van een situatie zoals in de arresten van de Hoge Raad van 5 december 2014, nr. 13/05778, ECLI:NL:HR:2014:3441, BNB 2015/41, en nr. 13/05801, ECLI:NL:HR:2014:3510, BNB 2015/41. Aldaar was sprake van het ontbreken van een rechtsmiddelenclausule bij voldoening van belasting op aangifte, maar dit leverde geen grond op om de overschrijding van de bezwaartermijn verschoonbaar te oordelen omdat op grond van de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kan worden aangenomen dat de belanghebbende wist dat hij binnen een bepaalde termijn bezwaar moest maken. Naar het oordeel van het Hof is er voor de vraag of een termijnoverschrijding verschoonbaar is geen wezenlijk verschil tussen belastingen die op aangifte worden voldaan en inkomensafhankelijke bijdragen die op aangifte worden afgedragen.
Anders dan in de onderhavige situatie beschikten belanghebbenden in genoemde arresten (ECLI:NL:HR:2014:3441:belanghebbende maakte gebruik van een gemachtigde met verstand van zaken voor het voldoen van de aangifte bpm op haar naam, en ECLI:NL:HR:2014:3510: belanghebbende importeerde bedrijfsmatig personenauto’s en voldeed in dat kader bpm op door haarzelf gedane aangiften met het oog op het verkrijgen van een Nederlands kenteken) zelf over relevante kennis, dan wel maakten zij gebruik van een deskundige gemachtigde. In beide gevallen kon op grond daarvan worden aangenomen dat belanghebbende (al dan niet via de aan hem toe te rekenen kennis van de gemachtigde) op de hoogte was van de mogelijkheid bij de inspecteur bezwaar te maken tegen het voldoen van bpm op aangifte, en van de termijn die daarvoor geldt. Van een dergelijke situatie is in het geval van belanghebbende geen sprake. Alsdan kan belanghebbende, onder de geschetste omstandigheden, met vrucht een beroep doen op het bepaalde in artikel 6:11 Awb.
De verdere gang van de procedure
5.8.
Indien de belastingrechter overgaat tot vernietiging van de uitspraken van de rechtbank en uitspraken van de inspecteur waarin de niet-ontvankelijkverklaring van bezwaren is uitgesproken, moet de rechter in de regel de inspecteur opdragen opnieuw op de bezwaren te beslissen. Terugwijzen kan op goede gronden achterwege blijven, bijvoorbeeld indien partijen geen behoefte daaraan hebben en zij een inhoudelijke beoordeling van het geschil door de rechter wensen. Een andere grond is aanwezig indien evident is dat de belanghebbende niet wordt benadeeld doordat de rechter zelf in de zaak voorziet. Van dergelijke gronden is het Hof niet gebleken. Het Hof zal, gelet ook op hetgeen door belanghebbende is verzocht (terugwijzing naar de inspecteur) in zijn schrijven aan het Hof van 4 april 2017, de zaken terugwijzen naar de inspecteur.
Volledigheidshalve merkt het Hof op dat dit ook geldt voor de zaken waarin met toestemming van partijen rechtstreeks beroep als bedoeld in artikel 7:1a van de Awb is ingesteld; uit de brief van belanghebbende van 4 april 2017 leidt het Hof af dat belanghebbende voor alle zaken een nieuwe behandeling in volle omvang wenst.
Slotsom
5.9.
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat de hogere beroepen van belanghebbende gegrond zijn. De uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd. Het Hof zal de zaken terugwijzen naar de inspecteur, deze dient zowel voor het jaar 2012 (12 x) als 2013 (12x) alsnog, respectievelijk opnieuw, uitspraken op bezwaar te doen op de bezwaarschriften van belanghebbende tegen de ingehouden bijdragen Zvw.

6.Kosten

Nu de beroepen gegrond zijn, acht het Hof termen aanwezig de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep bij het Hof en de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken.
Het Hof stelt deze kosten op een bedrag aan reiskosten van belanghebbende voor het bijwonen van de zittingen (in beroep en hoger beroep). Deze kosten worden becijferd op basis van het openbaar vervoer 2e klasse op een bedrag van € 17,64 (€ 14,08 + € 3,56).

7.Beslissing

Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank;
- verklaart de beroepen bij de rechtbank gegrond;
- vernietigt - met betrekking tot 2013- de uitspraken op bezwaar;
- verklaart de bezwaren - met betrekking tot 2012 en 2013 - ontvankelijk;
- draagt de inspecteur op om met inachtneming van deze uitspraak alsnog (2012), respectievelijk opnieuw (2013), uitspraak te doen op de bezwaarschriften van belanghebbende;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 17,64;
- gelast de Staat aan belanghebbende te vergoeden de door hem ter zake van het beroep (€45) en hoger beroep betaalde griffierechten (€ 124) van in totaal € 169.
De uitspraak is gedaan door mrs. M.J. Leijdekker, voorzitter, P.F. Goes en W.E.M. van Nispen tot Sevenaer, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. S.K. Grando als griffier. De beslissing is op 2 mei 2017 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.