ECLI:NL:GHAMS:2015:377

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
29 januari 2015
Publicatiedatum
13 februari 2015
Zaaknummer
13/00256
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van bezwaar tegen belasting van personenauto’s en motorrijwielen wegens termijnoverschrijding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 29 januari 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de niet-ontvankelijkheid van een bezwaar tegen de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM). De belanghebbende, vertegenwoordigd door A.F.M.J. Verhoeven van Netcar Automotive v.o.f., had op 10 augustus 2011 BPM voldaan. Op 23 september 2011 diende hij bezwaar in tegen de voldoening, maar dit bezwaar werd door de inspecteur van de Belastingdienst niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding. De rechtbank Noord-Holland had het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard, waarna hij in hoger beroep ging.

Het Hof oordeelde dat de termijn voor het indienen van bezwaar niet verschoonbaar was. De rechtbank had vastgesteld dat de termijn voor het indienen van bezwaar op 21 september 2011 eindigde, maar het bezwaar was pas op 23 september 2011 ingediend. De belanghebbende stelde dat hij niet op de hoogte was van de mogelijkheid om bezwaar te maken, maar het Hof oordeelde dat hij, gezien de omstandigheden, redelijkerwijs op de hoogte had moeten zijn van deze mogelijkheid. Bovendien was er geen machtiging overgelegd waaruit bleek dat de gemachtigde bevoegd was om namens de belanghebbende op te treden.

Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de niet-ontvankelijkheid van het bezwaar terecht was. De belanghebbende had niet alle ter beschikking staande rechtsmiddelen benut, waardoor de formele rechtskracht van de voldoening op aangifte niet doorbroken werd. De slotsom was dat het hoger beroep ongegrond was en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 13/00256
29 januari 2015
uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[A], woonachtig te [B], belanghebbende,
gemachtigde: A.F.M.J. Verhoeven (Netcar Automotive v.o.f.)
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk AWB 12/3267 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Belanghebbende heeft op 10 augustus 2011 belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) voldaan (kenmerk 1821114721).
1.2.
Bij faxbericht, gedagtekend en ingekomen bij de inspecteur op 23 september 2011, heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de voldane BPM. Bij uitspraak, gedagtekend 7 juni 2012, heeft de inspecteur het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, primair vanwege overschrijding van de bezwaartermijn en subsidiair vanwege het ontbreken van een machtiging.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank. Bij uitspraak van 28 maart 2013 heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 23 april 2013, aangevuld bij faxbericht van 5 juni 2013. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 december 2014, gelijktijdig met het onderzoek in de zaken met kenmerk 13/00163, 13/00248, 13/00262, 13/00263 en 13/00297. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft in haar uitspraak de navolgende feiten vastgesteld (in de overwegingen evenals in de hierna sub 3 opgenomen overwegingen wordt belanghebbende aangeduid als “eiser” en de inspecteur als “verweerder”):
2.1.
Tot de stukken van het geding behoren brieven met dagtekening 10 januari 2012, 19 januari 2012, 26 januari 2012 en 22 mei 2012 van verweerder gericht aan de gemachtigde van eiser. In deze brieven verzoekt verweerder de gemachtigde onder andere om een machtiging te overleggen.
2.2.
In zijn brief van 21 januari 2012 schrijft de gemachtigde van eiser aan verweerder, voor
zover hier van belang, het volgende:
“Uw schrijven d.d. 19 januari 2012 heb ik in goede orde ontvangen.”
2.2.
Nu tegen deze feitenvaststelling geen bezwaren zijn ingebracht, zal ook het Hof van die feiten uitgaan.
2.3.
Het Hof voegt hieraan nog het volgende toe. Tot de stukken behoort een verslag van een hoorgesprek gehouden op 4 mei 2012 met de gemachtigde en zijn echtgenote. In dit verslag is voor zover hier van belang het volgende vermeld:

Niet-ontvankelijkverklaring (wegens termijnoverschrijding)
De heer Verhoeven uit hij zijn ergernis over de min of meer aangekondigde niet-ontvankelijk verklaringen. In zijn optiek kan op grond van artikel 65 AWR ambtshalve teruggaaf worden verleend, omdat er teveel BPM op aangifte is afgedragen.
Buiten zijn visie over de ontbrekende bezwaarclausule op het betaalbericht (hetgeen er toe zou moeten leiden dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is) stelt de heer Verhoeven dat de zeswekentermijn voor het indienen van bezwaar (hetgeen voortvloeit uit de nationale wet- en regelgeving niet van toepassing kan zijn op bezwaar tegen de 12%-regeling, omdat hier strijdigheid met het Europese recht aan de orde is en de rechtstreekse werking van het Europese recht moet worden gerespecteerd.”

3.3. Oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft omtrent het geschil het navolgende overwogen:
“4.1. Ingevolge de artikelen 26 en 26a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) kan bij een belasting als de bpm slechts beroep worden ingesteld door de belanghebbende die de belasting op aangifte heeft voldaan. Artikel 7:1 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) schrijft voor dat degene aan wie het recht is toegekend beroep in te stellen, eerst tegen dat besluit bezwaar dient te maken.
4.2.
Indien een bezwaar wordt ingediend door een ander dan de belanghebbende kan verweerder op grond van artikel 2:1, tweede lid, van de Awb een schriftelijke machtiging verlangen van de belanghebbende, waaruit blijkt dat hij zijn zaken laat behartigen door degene die het bezwaar heeft ingediend. De stelling van gemachtigde dat hij geen machtiging behoeft te overleggen omdat dit geen wettelijke verplichting is, vindt dan ook geen steun in
het recht.
4.3.
Volgens artikel 6:6 van de Awb kan verweerder een bezwaar niet-ontvankelijk verklaren indien niet is voldaan aan artikel 6:5 van de Awb of aan enig ander bij de wet gesteld vereiste voor het in behandeling nemen van het bezwaar, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn. Het niet voldoen aan het verzoek van verweerder tot overlegging van de machtiging vormt een
verzuim als bedoeld in artikel 6:6 van de Awb.
4.4.
Eiser heeft gesteld dat hij de door verweerder in het geding gebrachte brieven, vermeld onder 2.1, niet ontvangen heeft. In geval van niet aangetekende verzending van een besluit of een ander rechtens van belang zijnd document, moet het bestuursorgaan aannemelijk maken dat het desbetreffende stuk heeft verzonden. De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd, rechtvaardigt het vermoeden van ontvangst van het stuk op dat adres. Een bestuursorgaan
kan daarom in eerste instantie volstaan met het aannemelijk maken van verzending naar het juiste adres. Eiser heeft de verzending door verweerder niet betwist en gelet op de adressering op deze brieven acht de rechtbank aannemelijk dat de verzending naar het juiste adres heeft plaatsgevonden. Het ligt vervolgens op de weg van de geadresseerde voormeld vermoeden te ontzenuwen. Hiertoe moet de geadresseerde feiten stellen op grond waarvan de ontvangst redelijkerwijs kan worden betwijfeld. Eisers gemachtigde heeft echter geen zodanige feiten gesteld, zodat de rechtbank deze ontkenning van ontvangst, zonder nadere onderbouwing, ongeloofwaardig acht. De rechtbank wijst er in dit verband voorts op dat eiser in zijn brief van 21 januari 2012, vermeld onder 2.2, heeft aangegeven dat hij in ieder geval de door verweerder in het geding gebrachte brief van 19januari 2012 in goede orde ontvangen heeft.
4.5.
Uit het voorgaande volgt naar het oordeel van de rechtbank dat verweerder heeft voldaan aan de verplichting van artikel 6:6 van de Awb om de indiener van het bezwaar de gelegenheid te bieden het verzuim te herstellen. In de door verweerder in het geding gebrachte brieven van 26 januari 2012 en 22 mei 2012 heeft verweerder aangegeven dat het niet overleggen van de machtiging niet-ontvankelijk verklaring tot gevolg zal hebben.
Verweerder kon voorts op grond van artikel 7:3, onderdeel a, van de Awb afzien van het horen van eiser en op grond van het voorgaande het bezwaar niet-ontvankelijk verklaren, nu tussen partijen niet in geschil is dat geen machtiging is overgelegd.
4.6.
Ingevolge de artikelen 6:7 en 6:9, eerste lid, van de Awb juncto artikel 22j, aanhef en onder b, van de AWR bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken, vangt deze termijn aan met ingang van de dag na die van de voldoening, en is het bezwaarschrift tijdig ingediend, indien het voor het einde van de termijn is ontvangen.
4.7.
Niet in geschil is dat de bpm is voldaan op 10 augustus 2011. De laatste dag van de bezwaartermijn is derhalve 21 september 2011. Voorts is niet in geschil dat het bezwaarschrift, na het einde van de termijn, te weten op 23 september 2011 per fax en op 27 september 2011 per post, door verweerder is ontvangen. Het bezwaarschrift is dus gelet op artikel 6:9, eerste lid, van de Awb niet tijdig ingediend.
4.8.
Ingevolge artikel 6:11 van de Awb blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat belanghebbende in verzuim is geweest.
4.9.
Eiser heeft hieromtrent gesteld dat nu de voldoening op aangifte gelijk te stellen is met een voor bezwaar vatbare beschikking (artikel 26, tweede lid, van de AWR), diende er bij voorbeeld op het betalingsbericht of op de aangifte, een rechtsmiddelenverwijzing vermeld te worden (artikel 3:45 van de Awb). Het niet vermelden van een rechtsmiddelenverwijzing door verweerder maakt de termijnoverschrijding verschoonbaar, aldus eiser. De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt.
4.10.
Volgens artikel 26, tweede lid, van de AWR wordt de voldoening op aangifte voor de mogelijkheid van beroep gelijkgesteld met een voor bezwaar vatbare beschikking van de inspecteur. De wettelijke voorschriften inzake bezwaar en beroep tegen zodanige beschikking zijn van overeenkomstige toepassing, voor zover de aard van de voldoening zich daartegen niet verzet.
4.11.
Artikel 3:45 van de Awb bepaalt dat, indien tegen een besluit bezwaar kan worden gemaakt, bij de bekendmaking en de mededeling van dat besluit moet worden vermeld door wie, binnen welke termijn en bij welk orgaan bezwaar kan worden gemaakt. Volgens artikel 1:3 van de Awb wordt onder een besluit verstaan een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
4.12.
De voldoening op aangifte is geen besluit in de zin van de artikelen 1:3 en 3:45 van de Awb nu het hierbij niet gaat om een rechtshandeling van verweerder. De voldoening op aangifte vindt plaats op initiatief van de belanghebbende zonder dat verweerder hier enige bemoeienis mee heeft. De aard van de voldoening op aangifte verzet zich daarmee tegen het daarop toepassen van het bepaalde in artikel 3:45 van de Awb. Noch het door verweerder beschikbaar stellen van een formulier met behulp waarvan de (vormvrije) aangifte voor de bpm kan worden gedaan, noch het toezenden van het betalingsbericht maakt dat de voldoening op aangifte een rechtshandeling van verweerder wordt, nu dit slechts hulpmiddelen zijn om de voldoening op aangifte zo vlot mogelijk te laten verlopen, Op het verstrekken van deze hulpmiddelen zelf is het bepaalde in artikel 3:45 van de Awb evenmin van toepassing omdat deze verstrekking niet is gericht op enig rechtsgevolg. De stelling van eiser dat verweerder op grond van artikel 3:45 van de Awb op het aangiftebiljet dan wel op het betalingsbericht een rechtsmiddelverwijzing dient op te nemen, vindt gezien hetgeen hiervoor is overwogen geen steun in het recht.
4.13.
Eiser stelt dat hij geen deskundige is en dat hij daardoor niet wist dat hij bezwaar kon maken tegen de voldoening op aangifte. Onder die omstandigheden had het op de weg van eiser gelegen om, indien hij meende dat de voldoening op aangifte onjuist was, zich nader te laten informeren over de bezwaarmogelijkheden. Dat hij dit kennelijk pas eind september 2011 heeft gedaan, dient voor zijn rekening te blijven. Overigens duidt dit veeleer erop dat pas toen bij eiser het inzicht is ontstaan dat hij wellicht teveel belasting op aangifte had voldaan. Een eerst na afloop van de bezwaartermijn opgekomen grond voor het indienen van een bezwaar, kan echter de termijnoverschrijding niet verschoonbaar maken. Bovendien was eiser bekend, zo is ter zitting gebleken, met de vermelding op het aangiftebiljet bpm dat eerst de toelichting gelezen dient te worden en dat in de toelichting behorende bij het aangifteformulier bpm dat door eiser is gebruikt, staat dat bezwaar kan worden gemaakt binnen zes weken nadat de aangifte is gedaan en het bpm-bedrag is betaald. Dit betekent dat eiser reeds ten tijde van het indienen van de aangifte op de hoogte was dan wel had kunnen zijn van de mogelijkheid van bezwaar en de termijn waarbinnen dat bezwaar zou moeten worden ingediend. Nu verder geen feiten of omstandigheden zijn gesteld of gebleken waaruit kan worden afgeleid dat eiser in de onmogelijkheid verkeerde tijdig bezwaar te maken, is geen sprake van een verschoonbare termijnoverschrijding.
4.14.
Eiser heeft verder aangevoerd dat verweerder ten onrechte een ambtshalve vermindering achterwege heeft gelaten. Volgens eiser volgt uit het gemeenschapsrecht dat de formele rechtskracht van de voldoening op aangifte wordt doorbroken. Hij beroept zich daarbij op het arrest Kühne & Heitz van het 1-lof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, nr. C-53/00 en het arrest van de Hoge Raad van 2 maart 2012, UN: BV7393. Naar het oordeel
van de rechtbank stond het eiser vrij om bezwaar te maken tegen de voldoening op aangifte. Nu eiser dit niet tijdig heeft gedaan, heeft hij de zijn ter beschikking staande rechtsmiddelen niet uitgeput. De rechtbank is van oordeel dat in dat geval toepassing van het gemeenschapsrecht de formele rechtskracht van de voldoening op aangifte niet doorbreekt (vergelijk: Hoge Raad, 5 oktober 2007, nr. 43 268, UN: AZ9098). Deze stelling kan eiser dan ook niet baten.
4.15.
Voorts heeft eiser zich ter zitting nog beroepen op het arrest Brasserie du Pêcheur van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, nrs. C-46/93 en C-48/93. De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt. Het arrest Brasserie du Pêcheur handelt over de aansprakelijkheid van een lidstaat voor aan particulieren veroorzaakte schade als gevolg van aan die lidstaat toe te rekenen schendingen van het Unierecht. Uit dit arrest volgt dat een lidstaat verplicht is de schade te vergoeden die particulieren lijden als gevolg van de miskenning van het Unierecht door de wetgever, indien drie voorwaarden zijn vervuld, te weten:
1) de geschonden rechtsregel schept rechten waarop de particulieren rechtstreeks een
beroep kunnen doen;
2) er is sprake van een gekwalificeerde schending;
3) er bestaat een causaal verband tussen de schade en de gekwalificeerde schending.
Wat betreft de tweede voorwaarde moet sprake zijn van een kennelijke en ernstige miskenning van de grenzen waarbinnen de discretionaire bevoegdheid (van de lidstaat) dient te blijven. Bij de beoordeling hiervan dient onder meer gekeken te worden naar:
1) de mate van duidelijkheid en nauwkeurigheid van de geschonden regel,
2) de omvang van de beoordelingsmarge die de geschonden regel de nationale wetgever laat,
3) de vraag of al dan niet opzettelijk een schending is begaan of schade is veroorzaakt,
4) de vraag of een eventuele rechtsdwaling al dan niet verschoonbaar is,
5) of de handelwijze van een instelling van de Europese Unie heeft kunnen bijdragen tot het verzuim en
6) of sprake is van de instandhouding van met het Unierecht strijdige nationale maatregelen of praktijken.
In ieder geval is een schending van het Unierecht gekwalificeerd, wanneer zij verder is blijven bestaan in weerwil van de uitspraak van een arrest houdende vaststelling van de verweten niet-nakoming, van een prejudiciële beslissing of van een vaste rechtspraak van het Hof van Justitie ter zake, waaruit blijkt dat de betrokken gedraging de kenmerken van een schending vertoont. Naar het oordeel van de rechtbank wordt in casu in ieder geval niet voldaan aan de tweede voorwaarde. Dat sprake is van opzettelijke schending van de Unierechtelijke verplichtingen, zoals eiser stelt, is de rechtbank niet gebleken. In dit verband kan niet worden gezegd dat de wetgever in weerwil van arresten van het Hof van Justitie maatregelen heeft gehandhaafd waarvan de strijdigheid met het Unierecht al is vastgesteld. Dat eiser de (huidige) wetgeving inzake de bpm strijdig acht met het Unierecht is onvoldoende. Het voorgaande betekent dat het beroep van eiser op het arrest Brasserie du Pêcheur niet slaagt.
4.16.
De rechtbank overweegt voorts dat zij niet bevoegd is een beslissing te nemen over toepassing van artikel 65 van de AWR, nu de daar bedoelde mogelijkheid tot ambtshalve vermindering is voorbehouden aan verweerder.
4.17.
Gelet op wat hiervoor is overwogen, is het bezwaar terecht niet-ontvankelijk verklaard. Gelet hierop komt de rechtbank niet toe aan een bespreking van de inhoudelijke grieven van eiser.”

4.Geschil in hoger beroep en standpunten van partijen

4.1.
In geschil is of teruggaaf van BPM dient te worden verleend voor een bedrag van
€ 4.420 wegens onverbindendheid van de 12%-regeling (HR 2 maart 2012, nr. 11/00785, ECLI:NL:HR:2012:BV7393).
Belanghebbende voert primair aan dat de hoorplicht als bedoeld in artikel 7:3 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) is geschonden.
Belanghebbende voert subsidiair aan dat het bezwaar tegen de voldoening op aangifte ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard.
Meer subsidiair voert belanghebbende aan dat de inspecteur gehouden is een ambtshalve teruggaaf te verlenen.
4.2.
Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de gedingstukken, waaronder het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting.

5.Beoordeling van het geschil

Vooraf en ambtshalve
5.1.
De onderhavige hoger beroepsprocedure maakt deel uit van een omvangrijke groep procedures, waarin vergelijkbare geschilpunten aan de orde zijn. De inspecteur heeft voor deze groep procedures een standaardverweerschrift opgesteld, dat ook in deze zaak is ingediend. De slotzin van het verweerschrift luidt:
“Indien de rechtbank heeft geoordeeld dat belanghebbende en zijn gemachtigde in één van de door hen genoemde argumenten gevolgd moet worden teken ik hierbij tegen deze uitspraak op dat punt incidenteel hoger beroep aan.”
In casu heeft de rechtbank belanghebbende in geen van zijn argumenten gevolgd. De inspecteur heeft derhalve geen incidenteel hoger beroep ingesteld.
Horen bezwaarfase
5.2.
Naar ’s Hofs oordeel was de inspecteur gerechtigd om af te zien van een hoorgesprek, omdat sprake is van een kennelijk niet-ontvankelijk bezwaar in de zin van artikel 7:3 van de Awb. Het Hof verwijst in dit verband naar het hierna onder 5.3 t/m 5.9 overwogene. In het midden kan daarom blijven of het op 4 mei 2012 gevoerde hoorgesprek, waarin ondermeer is gesproken over de (niet-)ontvankelijkheid bij termijnoverschrijding (zie 2.3), mede op de onderwerpelijke zaak betrekking had.
Ontvankelijkheid bezwaarschrift
5.3.
Met betrekking tot het bezwaarschrift geldt dat dit niet is ingediend binnen de wettelijke termijn van zes weken. Een niet tijdig ingediend bezwaarschrift is niet-ontvankelijk. Niet-ontvankelijkverklaring blijft achterwege indien de termijnoverschrijding verschoonbaar is. Een termijnoverschrijding is verschoonbaar indien redelijkerwijs niet geoordeeld kan worden dat de indiener in verzuim is geweest (artikel 6:11 Awb). Belanghebbende heeft ter zake aangevoerd dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is, omdat het ontbreken van een rechtsmiddelverwijzing op de aangifte en op het betaalbericht de oorzaak is geweest van de termijnoverschrijding. Het Hof overweegt ter zake als volgt.
5.4.
In zijn arresten van 5 december 2014 in de zaken met nummers 13/05801 (ECLI:NL:HR:2014:3510) en 13/05778 (ECLI:NL:HR:2014:3441) heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het bij belastingen die worden geheven bij wege van voldoening of afdracht op aangifte niet mogelijk is om met overeenkomstige toepassing van artikel 3:45 Awb te vermelden door wie, binnen welke termijn en bij welk bestuursorgaan bezwaar kan worden gemaakt of beroep kan worden ingesteld, maar dat dit niet wegneemt dat een belanghebbende bij voldoening of afdracht van belastingen op aangifte zich bij overschrijding van de bezwaartermijn kan beroepen op artikel 6:11 Awb met het verweer dat die overschrijding verschoonbaar is omdat een rechtsmiddelenclausule ontbrak. Dit verweer faalt in gevallen waarin op grond van de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kan worden aangenomen dat een belanghebbende wist dat hij binnen een bepaalde termijn bezwaar moest maken.
5.5.
Blijkens de ingediende aangifte en de verklaring van de gemachtigde ter zitting, heeft belanghebbende voor het doen van de aangifte gebruik gemaakt van de diensten van Expertise Bureau Verbeek. De gemachtigde van belanghebbende heeft ter zitting verklaard dat deze intermediair het gehele aangifte- en registratieproces voor haar cliënten verzorgt en dat zij bekend was met de mogelijkheid om binnen zes weken een bezwaarschrift in te dienen. Naar het oordeel van het Hof dient de kennis van Expertise Bureau Verbeek aan belanghebbende te worden toegerekend. Belanghebbende kan derhalve niet met vrucht een beroep doen op het bepaalde in artikel 6:11 Awb op de enkele grond dat de inspecteur hem niet heeft gewezen op de mogelijkheid bezwaar te maken tegen de voldoening op aangifte, nog daargelaten dat in de toelichting bij het aangiftebiljet uitdrukkelijk wordt gewezen op de mogelijkheid van bezwaar en de daarvoor geldende termijn en op het aangiftebiljet wordt verwezen naar die toelichting, zodat in zoverre belanghebbendes stelling feitelijke grondslag mist.
Ook anderszins zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die het oordeel rechtvaardigen dat sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding in de zin van artikel 6:11 Awb.
5.6.
Belanghebbende stelt, aldus begrijpt het Hof, dat niet-ontvankelijkverklaring achterwege dient te blijven gelet op het Unierecht. Dienaangaande geldt dat volgens vaste rechtspraak (vgl. HvJ EU 19 september 2006, zaak C-392/04 en C-422/04, i-21 Germany GmbH en Arcor AG&Co. KG, punt 57), bij ontbreken van een Unieregeling ter zake, de procedurevoorschriften ter verzekering van de bescherming van de rechten welke de justitiabelen aan het Unierecht ontlenen op grond van het beginsel van procesautonomie van de lidstaten, een aangelegenheid zijn van de interne rechtsorde van elke lidstaat, met dien verstande evenwel dat zij niet ongunstiger mogen zijn dan die welke voor soortgelijke nationale situaties gelden (gelijkwaardigheidsbeginsel) en de uitoefening van de door het Unierecht verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk maken (doeltreffendheidsbeginsel).
In zijn arrest van 21 maart 2001, nr. 36 281, ECLI:NL:HR:2013:AB0637, heeft de Hoge Raad geoordeeld dat redelijkerwijs niet voor twijfel vatbaar is dat de voor het gehele bestuursrecht geldende uniforme bezwaartermijn van zes weken een redelijke termijn is, in die zin dat daardoor de uitoefening van (mede) op het Unierecht gebaseerde vorderingen niet praktisch onmogelijk wordt gemaakt.
5.7.
Belanghebbende heeft geen bijzondere omstandigheden aangevoerd op grond waarvan het onder 5.6 overwogene in dit geval anders zou liggen. Belanghebbende heeft niet aangevoerd dat de duur van de wettelijke bezwaartermijn op zichzelf reeds een verhindering vormt effectief gebruik te maken van zijn recht van bezwaar. Mede in aanmerking genomen het bestaan van de mogelijkheid een bezwaarschrift in te dienen dat pas nadat door de inspecteur een nadere termijn is gesteld van gronden wordt voorzien, kan zulks ook niet in zijn algemeenheid worden aangenomen (vgl. Hoge Raad 18 februari 2005, nr. 37 690, ECLI:NL:HR:2005:AM3206).
5.8.
Gelet op het vorenoverwogene kan in het Unierecht geen grond worden gevonden om belanghebbende, ondanks overschrijding van de wettelijke termijn van zes weken, toch te ontvangen in zijn bezwaar.
5.9.
Daarenboven heeft de rechtbank – in hoger beroep niet bestreden – vastgesteld dat, ondanks herhaald verzoek van de inspecteur, geen machtiging is overgelegd waaruit blijkt dat de indiener van het bezwaarschrift bevoegd was om namens belanghebbende op te treden, zodat het bezwaarschrift ook om die reden terecht niet-ontvankelijk is verklaard.
Ambtshalve teruggaaf
5.10.
Belanghebbende heeft voorts gesteld dat hij, aldus begrijpt het Hof, recht heeft op een ambtshalve vermindering of teruggaaf van belasting. Dienaangaande geldt dat een ambtshalve beslissing van de inspecteur door de wetgever niet is aangemerkt als een voor bezwaar vatbare beschikking. Derhalve opent, ook indien de inspecteur in het voorliggende geval reden had moeten vinden gebruik te maken van de bevoegdheid ambtshalve te verminderen dan wel teruggaaf te verlenen, de beslissing op het in geding zijnde verzoek van belanghebbende niet de weg voor een toetsing door de belastingrechter van de juistheid van die beslissing (vgl. HR 5 oktober 2007, nr. 43268, ECLI:NL:HR:2007:AZ9098).
5.11.
Met betrekking tot belanghebbendes stelling dat de inspecteur op grond van het Unierecht, onder meer op grond van het arrest Kühne & Heitz van het Hof van Justitie van de Europese Unie, C-453/00, gehouden is de belasting ambtshalve terug te geven, geldt dat vaststaat dat belanghebbende heeft nagelaten tijdig een rechtsmiddel aan te wenden tegen de voldoening op aangifte. Daarmee heeft belanghebbende niet alle hem ter beschikking staande rechtsmiddelen benut. In deze omstandigheden doorbreekt toepassing van het Unierecht de formele rechtskracht van de voldoening op aangifte niet (HR 5 oktober 2007, nr. 43268, ECLI:NL:HR:2007:AZ9098, BNB 2008/40).
5.12.
Ook overigens brengt het Unierecht niet mee dat in een geval als het onderhavige de inspecteur is gehouden de op aangifte voldane belasting ambtshalve terug te geven.
Slotsom
5.13.
De slotsom is dat belanghebbendes hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd. Ook al het overige wat door belanghebbende is aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel.

6.Proceskosten en griffierecht

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een kostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. E.M. vrouwenvelder, voorzitter, B.A. van Brummelen en S.T.M. Beelen, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van de griffier. De beslissing is op 29 januari 2015 in het openbaar uitgesproken.
Bij afwezigheid van de voorzitter is de uitspraak ondertekend door de oudste raadsheer.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.