ECLI:NL:GHARL:2014:9823

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
17 december 2014
Publicatiedatum
17 december 2014
Zaaknummer
13/00828
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake inkomstenbelasting en eigen woningregeling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, die de aanslag in de inkomstenbelasting voor het jaar 2008 had verminderd. De inspecteur van de Belastingdienst had aan belanghebbende een aanslag opgelegd, waarbij hij de kavel die belanghebbende had gekocht, niet als eigen woning beschouwde. Belanghebbende stelde dat de kavel bestemd was voor de bouw van een woning, maar de rechtbank oordeelde dat de kavel niet als eigen woning kon worden aangemerkt, omdat de ontbindingsclausule in de koopovereenkomst betekende dat belanghebbende en zijn echtgenote niet het risico van waardedaling van de kavel liepen. Het Hof bevestigde dit oordeel en oordeelde dat de inspecteur terecht had gesteld dat de kavel geen eigen woning was. Belanghebbende had ook geen recht op vergoeding van kosten voor de behandeling van het bezwaar, omdat hij niet had aangetoond dat hij proceshandelingen had verricht die voor vergoeding in aanmerking kwamen. Het Hof concludeerde dat de uitspraak van de rechtbank moest worden bevestigd, en dat er geen aanleiding was om een partij te veroordelen in de kosten van de procedure. De beslissing werd openbaar uitgesproken op 16 december 2014.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

Afdeling belastingrecht
Locatie Arnhem
nummer 13/00828
uitspraakdatum: 16 december 2014
nummer /
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)
en het incidentele hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Utrecht(hierna: de Inspecteur)
tegen de uitspraak van rechtbank Gelderland van 13 juni 2013, nummer AWB 12/5719, in het geding tussen belanghebbende en
de Inspecteur

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De Inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2008 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd en bij beschikking heffingsrente in rekening gebracht.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslag en de beschikking. Bij in een geschrift verenigde uitspraken op bezwaar heeft de Inspecteur de bezwaren afgewezen.
1.3.
Belanghebbende is tegen voormelde uitspraken van de Inspecteur in beroep gekomen. De rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank) heeft het beroep gegrond verklaard en de aanslag en de beschikking verminderd.
1.4.
Het beroepschrift tegen de uitspraak van de Rechtbank is op 19 juli 2013 ter griffie ingekomen.
1.5.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend en incidenteel hoger beroep ingesteld.
1.6.
Belanghebbende heeft het incidentele hoger beroep beantwoord.
1.7.
Belanghebbende heeft bij brief van 22 januari 2014 nadere stukken ingediend. De Inspecteur heeft op 4 februari 2014 een pleitnota naar het Hof gefaxt.
1.8.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 februari 2014 te Arnhem. Belanghebbende is daar verschenen, bijgestaan door zijn echtgenote en [A]. Namens de Inspecteur is verschenen mr. [B], bijgestaan door drs. [C]. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.De vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende en zijn echtgenote hebben in 2008 van de ouders van de echtgenote voor € 300.000 een kavel grond (hierna: de kavel) gekocht. In de koopovereenkomst zijn onder meer de volgende bepalingen opgenomen:
“Deze overeenkomst wordt aangegaan voor de duur van twee jaar. Binnen deze termijn dienen plannen gerealiseerd te worden. De overeenkomst kan eventueel verlengd worden, in goed onderling overleg, onder nader overeen te komen voorwaarden (…)
Kopers hebben het recht om deze overeenkomst onder gelijke voorwaarden en geldbedragen terug te draaien, op kosten van verkopers.”
2.2.
De ontbindingsclausule is in december 2009 ingeroepen.
2.3.
Belanghebbende heeft voor het jaar 2008 aangifte gedaan van een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 19.819. Belanghebbende heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat de kavel een eigen woning is, omdat deze bestemd is om daarop een woning te bouwen die bestemd is om hem en zijn echtgenote uiterlijk in 2010 als hoofdverblijf ter beschikking te staan. Hij heeft de belastbare inkomsten uit eigen woning van hem en zijn echtgenote tezamen berekend op /- € 32.528. Daarin is begrepen een bedrag van € 18.750 als rente van een schuld die is aangegaan voor de verwerving van de kavel. Van het bedrag van € 32.528 is € 17.009 (52,29%) toegedeeld aan belanghebbende en de rest aan de echtgenote.
2.4.
Bij het vaststellen van de aanslag heeft de Inspecteur zich op het standpunt gesteld dat de kavel geen eigen woning is. Hij heeft het belastbare inkomen uit werk en woning vastgesteld op (€ 19.819 + € 17.009 =) € 36.828.
2.5.
De Rechtbank heeft geoordeeld dat de kavel niet is aan te merken als eigen woning en dat het bedrag van € 18.750 daarom niet aftrekbaar is. Voorts heeft de Rechtbank geoordeeld dat de Inspecteur ten onrechte is afgeweken van de onderlinge verdeling die belanghebbende en zijn echtgenote ter zake van de belastbare inkomsten uit eigen woning in hun aangifte hebben gekozen. De correctie bij belanghebbende had volgens de Rechtbank 52,29% van € 18.750, ofwel € 9.804 moeten bedragen. Daarvan uitgaande heeft de Rechtbank het belastbare inkomen uit werk en woning van belanghebbende berekend op (€ 19.819 + € 9.804 =) € 29.623.

3.Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Tussen partijen is uiteindelijk nog slechts in geschil of de kavel een eigen woning is en of belanghebbende recht heeft op vergoeding van kosten die hij heeft gemaakt voor de behandeling van het bezwaar.
3.2.
Beide partijen hebben voor hun standpunten aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Hetgeen daaraan ter zitting is toegevoegd, is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, gegrondverklaring van het beroep tegen de uitspraak op bezwaar, vermindering van de aanslag en vergoeding van voor de behandeling van het bezwaar gemaakte kosten. De Inspecteur concludeert uiteindelijk tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Beoordeling van het geschil

Eigen woning

4.1.
De Rechtbank heeft geoordeeld dat de ontbindingsclausule meebrengt dat belanghebbende en zijn echtgenote niet het risico liepen van waardedaling van de kavel. Daardoor gaat de waardeverandering belanghebbende en de echtgenote niet grotendeels aan, zodat geen sprake is van een eigen woning in de zin van artikel 3.111, lid 1, letter a, van de Wet IB 2001. Naar het oordeel van het Hof is de Rechtbank terecht en op goede gronden tot dit oordeel te komen. Het Hof neemt dit oordeel dan ook over.
4.2.
Belanghebbende wijst erop dat de Inspecteur in de uitspraak op bezwaar niet het standpunt inneemt dat hij niet de economische eigendom van de kavel zou hebben. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat het de Inspecteur niet vrijstaat zich nadien alsnog op dat standpunt te stellen.
4.3.
Het Hof verwerpt dit standpunt van belanghebbende. Het staat de inspecteur in beginsel vrij in de procedure voor de rechtbank ter ondersteuning van de door hem opgelegde aanslag zoals die na de uitspraak op bezwaar luidt, een ander standpunt in te nemen dan hij in de bezwaarfase heeft ingenomen. Dit is slechts anders voor zover het desbetreffende standpunt ondubbelzinnig zou zijn prijsgegeven, dan wel wordt aangevoerd onder zodanige omstandigheden, dat behandeling ervan zou leiden tot een inbreuk op een goede procesorde (HR 10 december 2010, nr. 09/05017, ECLI:NL:HR:2010:BO6786). Naar het oordeel van het Hof heeft de Inspecteur het standpunt dat belanghebbende niet de economische eigendom van de kavel heeft, niet ondubbelzinnig prijsgegeven. Het aanvoeren van dit standpunt in (hoger) beroep is geen inbreuk op de goede procesorde. De Inspecteur heeft ook niet het in rechte te beschermen vertrouwen gewekt dat hij zich niet op dit standpunt zou stellen. Om deze reden is geen sprake van een eigen woning en is het gelijk aan de Inspecteur.
4.4.
Ook om de volgende reden is geen sprake van een eigen woning. Belanghebbende stelt dat de kavel bestemd is om daarop een woning te bouwen die bestemd is om hem en zijn echtgenote uiterlijk in 2010 als hoofdverblijf ter beschikking te staan. Daarom vormt, aldus belanghebbende, de kavel een woning in aanbouw die op grond van artikel 3:111, lid 3 van de Wet IB 2001 als eigen woning wordt aangemerkt. De Inspecteur heeft dat betwist en daarbij erop gewezen dat het bestemmingsplan en het streekplan de bouw van een woning niet toestaan. De Inspecteur stelt dat daarom in het onderhavige jaar niet te verwachten viel dat toestemming voor de bouw van een woning zou worden verkregen, althans niet zo tijdig dat de te bouwen woning in 2010 gereed zou kunnen zijn voor bewoning.
4.5.
Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat in het onderhavige jaar viel te verwachten dat op de kavel een woning zou kunnen worden gebouwd die uiterlijk in 2010 door hem en zijn gezin zou worden bewoond. Weliswaar heeft belanghebbende mogelijkheden en plannen laten zien, maar daaraan kleefden zoveel onzekerheden dat niet te verwachten viel dat die op zo korte termijn tot uitvoering zouden kunnen worden gebracht. Uiteindelijk is de bouw van een woning ook niet mogelijk gebleken.
4.6.
Voorts kan de kavel niet worden aangemerkt als een woning in aanbouw omdat de (feitelijke) bouwkundige werkzaamheden die tot de stichting van die woning leiden nog niet zijn aangevangen (HR 3 oktober 2014, nrs. 13/00471, ECLI:NL:HR:2014:2872, en 13/00711, ECLI:NL:HR:2014:2873).
4.7.
Uit het vorenoverwogene volgt dat de Rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de kavel niet kan worden aangemerkt als een eigen woning. Het Hof ziet geen aanleiding de zaak terug te wijzen naar de Rechtbank.
Proceskostenveroordeling Rechtbank
4.8.
Belanghebbende heeft zich erover beklaagd dat de Rechtbank de Inspecteur niet heeft veroordeeld in de kosten die hij in verband met de behandeling van het bezwaar heeft gemaakt, te weten de kosten van een door hem in de arm genomen adviseur. Hij stelt in dit verband dat [D] in de bezwaarfase beroepsmatig rechtsbijstand heeft verleend. Hij verwijst naar een declaratie van [E] voor tot en met de maand augustus 2012 verrichte werkzaamheden. De Inspecteur stelt dat [D] geen proceshandelingen heeft verricht als bedoeld in (de Bijlage bij) het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit). Van de betrokkenheid van [D] blijkt pas na het hoorgesprek van 6 juli 2012. Belanghebbende heeft [D] op 21 augustus 2012 gemachtigd namens hem op te treden. In de brief van 13 februari 2013 aan de Rechtbank schrijft belanghebbende dat hij [D] op 6 augustus 2012 heeft ingeschakeld. Dit strookt ook met zijn verklaring ter zitting dat hij, alvorens een adviseur in te schakelen, aan de Inspecteur heeft gevraagd aan te geven waarover nog verschil van mening bestond. Die vraag heeft de Inspecteur op 30 juli 2013 beantwoord.
4.9.
Tegenover de betwisting door de Inspecteur heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat [D] belanghebbende bijstand heeft verleend door het verrichten van in (de Bijlage bij) het Besluit vermelde proceshandelingen. Na 6 augustus 2012 zijn immers niet meer dergelijke proceshandelingen verricht. Naar het oordeel van het Hof bestaat geen aanleiding voor vergoeding van de met deze bijstand samenhangende kosten.
Incidenteel hoger beroep
4.10.
In het incidentele hoger beroep heeft de Inspecteur aangevoerd dat de Rechtbank buiten de rechtsstrijd is getreden door een correctie aan te brengen in verband met de verdeling van de belastbare inkomsten uit eigen woning. De Inspecteur heeft daaraan ter zitting van het Hof toegevoegd geen bezwaren te hebben tegen de door de Rechtbank gehanteerde verdeling. Naar het oordeel van het Hof is de Rechtbank op dit punt inderdaad buiten de rechtsstrijd getreden. Nu de Inspecteur heeft verklaard tegen de beslissing van de Rechtbank geen bezwaar te hebben en belanghebbende zich daarbij evenzeer heeft aangesloten, bestaat geen aanleiding deze beslissing van de Rechtbank te vernietigen.
Heffingsrente
4.11.
Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de heffingsrente. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte heffingsrente aangevoerd. Het hoger beroep is ook in zoverre ongegrond.
Slotsom
4.12.
Gelet op het vorenoverwogene zal het Hof de uitspraak van de Rechtbank bevestigen.

5.Kosten

Het Hof ziet geen aanleiding een partij te veroordelen in de kosten die de wederpartij in verband met de behandeling van het hoger beroep voor het Hof heeft moeten maken.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mrs. J. van de Merwe, voorzitter, C.M. Ettema en A.J.H. van Suilen, in tegenwoordigheid van drs. S. Darwinkel als griffier.
De beslissing is op 16 december 2014 in het openbaar uitgesproken.
De griffier,
De voorzitter,
(S. Darwinkel)
(J. van de Merwe)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op: 17 december 2014
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EHDen Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.