In deze zaak gaat het om een hoger beroep in een civiele procedure betreffende een effectenleaseovereenkomst die door de echtgenote van de appellant is vernietigd. De appellant, die een leaseovereenkomst had gesloten met Dexia Nederland B.V., vorderde terugbetaling van de door hem betaalde bedragen, terwijl Dexia zich op haar beurt beriep op de resterende schuld. De kantonrechter had de vordering van de appellant afgewezen en de vordering van Dexia gedeeltelijk toegewezen. De appellant ging in hoger beroep tegen deze beslissing.
De feiten van de zaak zijn als volgt: de appellant had in 1999 een leaseovereenkomst gesloten met Bank Labouchere N.V., een rechtsvoorgangster van Dexia. De leaseovereenkomst had een looptijd van 120 maanden. De appellant had in totaal € 19.472,55 aan maandtermijnen betaald en € 3.622,46 aan dividenden ontvangen. Na het stoppen van de betalingen door de appellant, stelde Dexia een eindafrekening op, waaruit een negatief saldo van € 22.568,07 bleek. De echtgenote van de appellant had de leaseovereenkomst vernietigd op grond van artikel 1:88 lid 1 sub d jo 1:89 BW, omdat zij geen schriftelijke toestemming had gegeven voor de overeenkomst.
In hoger beroep vorderde de appellant terugbetaling van de betaalde bedragen en schadevergoeding, terwijl Dexia de veroordeling van de appellant tot betaling van de resterende bedragen vorderde. Het hof oordeelde dat de vernietigingsbevoegdheid van de echtgenote niet was verjaard en dat de kantonrechter terecht had geoordeeld dat de appellant niet had aangetoond dat de vernietiging van de leaseovereenkomst niet rechtsgeldig was. Het hof bekrachtigde het vonnis van de kantonrechter en veroordeelde de appellant in de kosten van het hoger beroep.