ECLI:NL:GHAMS:2013:4477

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
3 december 2013
Publicatiedatum
6 december 2013
Zaaknummer
200.118.606-01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Effectenlease en verjaring van vernietigingsbevoegdheid ex artikel 1:89 BW

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant, Komin, tegen Dexia Nederland B.V. over effectenleaseovereenkomsten. Appellant heeft in hoger beroep beroep gedaan op vernietiging van de leaseovereenkomsten op basis van artikel 1:89 BW, waarbij de verjaring van de vernietigingsbevoegdheid ter discussie staat. De kantonrechter had eerder geoordeeld dat het vernietigingsrecht was verjaard, maar appellant betwist dit. Hij stelt dat zijn echtgenote, die geen toestemming heeft gegeven voor de overeenkomsten, pas na de verlenging van een van de overeenkomsten in juli 2002 op de hoogte was van het bestaan van de leaseovereenkomsten. Het hof overweegt dat de verjaringstermijn begint te lopen op het moment dat de echtgenoot daadwerkelijk bekend is met het bestaan van de overeenkomst. Het hof laat appellant toe tot tegenbewijs tegen de stelling van Dexia dat zijn echtgenote voor 7 juni 2002 op de hoogte was van de overeenkomsten. Het hof heeft ook vastgesteld dat de leaseovereenkomsten 2 en 3 een onaanvaardbaar zware financiële last voor appellant opleveren. De zaak is verwezen naar de rol voor het horen van getuigen en verdere beslissingen zijn aangehouden.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.118.606/01
zaak-/rolnummer rechtbank : 776393 DX EXPL 06-790
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 3 december 2013
inzake
[appellant],
wonend te [woonplaats],
appellant,
advocaat: mr. J.B. Maliepaard te Bleiswijk,
tegen:
DEXIA NEDERLAND B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna[appellant] en Dexia genoemd.
Komin is bij dagvaarding van 13 maart 2012 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Amsterdam, sector kanton, locatie Amsterdam (hierna: de kantonrechter) van 21 december 2011, gewezen tussen[appellant] als eiser in conventie, tevens verweerder in reconventie en Dexia als gedaagde in conventie tevens eiseres in reconventie.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord, met productie.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 25 september 2013 doen bepleiten,[appellant] door mr. Maliepaard voornoemd en Dexia door mr. J. Cornegoor, advocaat te Amsterdam. Mr. Maliepaard heeft gepleit aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd. Met betrekking tot de door mr. Maliepaard (na de daarvoor in het procesreglement voorziene termijn) toegezonden producties, is afgesproken dat deze gelden als in het geding te zijn gebracht, maar dat hierop van de zijde van Dexia nog mag worden gereageerd, indien het hof acht slaat op deze producties.
Ten slotte is arrest gevraagd.
Komin heeft geconcludeerd, kort gezegd, dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en - uitvoerbaar bij voorraad - alsnog primair zal verklaren voor recht dat de in geding zijnde leaseovereenkomsten rechtsgeldig ex art. 1:88 en 89 BW zijn vernietigd en Dexia zal veroordelen hem al datgene wat onder deze overeenkomsten is betaald te voldoen, met wettelijke rente en subsidiair zal verklaren voor recht dat Dexia bij het aangaan van de overeenkomsten jegens[appellant] onrechtmatig heeft gehandeld alsmede Dexia zal veroordelen hem al datgene wat onder deze overeenkomsten is betaald te voldoen, met wettelijke rente, zowel primair als subsidiair met veroordeling van Dexia in de kosten van beide instanties, met nakosten.
Dexia heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het vonnis waarvan beroep, met - uitvoerbaar bij voorraad - veroordeling van[appellant] in de kosten van het geding in appel.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.Feiten

De kantonrechter heeft in het in deze zaak gewezen tussenvonnis van 1 september 2010 onder 1 (1.1 tot en met 1.8) de feiten vastgesteld die hij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt.

3.Beoordeling

3.1.
Het gaat in deze zaak om het volgende.
(1)[appellant] heeft – met hem als lessee en Dexia als wederpartij - een aantal effectenleaseovereenkomsten getekend, onder meer op respectievelijk 17 juli 1997 (WinstVerdubbelaar, hierna: overeenkomst 1), 7 april 2000 (Legio BespaarPlan, hierna: overeenkomst 2), 31 oktober 2000 (WinstVer10Dubbelaar, hierna: overeenkomst 3) en 10 december 2001 (SafeLeasen, hierna: overeenkomst 4).
(ii)[appellant] is gehuwd met [Z.] (hierna: [de vrouw]). Ten tijde van het ondertekenen van de overeenkomsten was hij ook reeds met [de vrouw] gehuwd. [de vrouw] heeft geen (schriftelijke) toestemming verleend voor het aangaan van de overeenkomsten.
(iii) Na afloop van de looptijd heeft[appellant] overeenkomst 1 op 18 juli 2002 voor een periode van 36 maanden verlengd. [de vrouw] heeft deze verlenging mede ondertekend.
(iv) De leaseovereenkomsten zijn inmiddels geëindigd. De overeenkomsten 1 tot en met 3 zijn geëindigd met een restschuld. Het positieve resultaat van overeenkomst 4 is met de restschuld van overeenkomst 2 verrekend.
(v) Bij brief van 7 juni 2005 heeft [de vrouw] met een beroep op art. 1:89 BW de leaseovereenkomsten vernietigd.
(vi) Naast de hiervoor genoemde leaseovereenkomsten heeft[appellant] ook nog op 26 februari 2001 een leaseovereenkomst gesloten (WinstVerDriedubbelaar). Deze overeenkomst is geëindigd met een batig saldo.
(vii) Bij beschikking van 25 januari 2007 (NJ 2007, 427) heeft dit hof op de voet van art. 7:907 lid 1 BW een overeenkomst tussen Dexia en anderen verbindend verklaard die strekt tot (gedeeltelijke) vergoeding van schade zoals onder andere in dit geding aan de orde (de zogeheten Duisenberg-regeling).[appellant] heeft tijdig een “opt-out” verklaring als bedoeld in art. 7:908 lid 2 BW afgelegd, zodat de Duisenberg-regeling hem niet bindt.
3.2.
De vorderingen van[appellant] in hoger beroep strekken primair tot terugbetaling van hetgeen onder de leaseovereenkomsten 1 tot en met 4 aan Dexia is betaald, uitgaande van vernietiging daarvan door [de vrouw]. De in eerste aanleg in reconventie ingestelde vordering van Dexia strekt tot betaling door[appellant] van het resterende saldo van de totale restschuld uit de leaseovereenkomsten, met wettelijke rente.
3.3.
De kantonrechter heeft in het tussenvonnis van 1 september 2010 overwogen dat[appellant] de stelling van Dexia dat het vernietigingsrecht is verjaard niet voldoende gemotiveerd heeft weersproken. De kantonrechter heeft het beroep van Dexia op verjaring derhalve gehonoreerd. De zaak is vervolgens naar de rol verwezen voor het in het geding brengen van gegevens en voor uitlating over de vraag of ten aanzien van de leaseovereenkomsten sprake was van een onaanvaardbaar zware financiële last. In het bestreden eindvonnis heeft de kantonrechter overwogen dat door de overeenkomsten 1 tot en met 3 geen onaanvaardbaar zware financiële last op Konin werd gelegd, maar door overeenkomst 4 wel. Dit leidde ertoe dat de maandtermijnen van de overeenkomsten 1 tot en met 3 volledig voor rekening van[appellant] werden gelaten en de maandtermijnen van overeenkomst 4 voor een derde deel. Ten aanzien van de restschuld gold dat Dexia daarvan twee derde deel moest dragen. Een en ander leidde ertoe dat de kantonrechter in conventie Dexia heeft veroordeeld een bedrag van € 7.745,62, met wettelijke rente, te betalen en in reconventie[appellant] heeft veroordeeld om aan Dexia een bedrag van € 4.717,40 te betalen, met wettelijke rente.
3.4.
De grieven 1 tot en met 4 betreffen het oordeel van de kantonrechter omtrent de verjaring van de vernietigingsbevoegdheid van [de vrouw].[appellant] betoogt met grief 1 dat het tijdstip waarop de verjaringstermijn aanvangt door de kantonrechter verkeerd is vastgesteld. Volgens[appellant] is niet voldoende dat de gerechtigde (alleen) weet dat er “een contract is” zonder dat hij of zij enige notie heeft van de inhoud van de overeenkomst.[appellant] stelt zich op het standpunt dat de niet meetekenende echtgeno(o)t(e) op de hoogte moet zijn van de feitelijke inhoud van de rechtshandeling, voordat de vernietigingsbevoegdheid hem of haar daadwerkelijk ten dienste komt te staan. Het hof overweegt als volgt.
3.5.
Op grond van artikel 1:88 lid 1 sub d BW geldt dat voor het aangaan van de leaseovereenkomst, die moet worden aangemerkt als overeenkomst van huurkoop, de schriftelijke toestemming van de echtgenoot van de afnemer was vereist. Artikel 1:89 lid 1 BW biedt de niet-handelende echtgenoot de mogelijkheid de leaseovereenkomst te vernietigen als geen toestemming voor het sluiten daarvan is verleend.
3.6.
Uit artikel 3:52, eerste lid, aanhef en onder d, BW in samenhang met artikel 1:89, eerste lid, BW volgt dat de bevoegdheid tot vernietiging van een overeenkomst wegens het ontbreken van de krachtens artikel 1:88 BW vereiste toestemming verjaart na drie jaren gerekend vanaf het moment waarop deze bevoegdheid tot vernietiging aan de echtgenoot van wie de toestemming was vereist, ten dienste is komen te staan.
3.7.
Op grond van de totstandkomingsgeschiedenis en uit de redactie van artikel 3:52 lid 1 aanhef en onder d BW is naar het oordeel van het hof met de maatstaf ‘ten dienste is komen te staan’ tot uitdrukking gebracht dat de betrokkene de bevoegdheid tot vernietiging daadwerkelijk moet kunnen uitoefenen. Van een ‘ten dienste komen te staan’ is onder andere geen sprake als de tot vernietiging bevoegde niet op de hoogte was van het feit dat de desbetreffende rechtshandeling is verricht. De rechtshandeling moet ter kennis van de tot vernietiging bevoegde zijn gekomen, zodat de betrokkene de nietigheid kan inroepen tegenover degenen die partij zijn bij de rechtshandeling. Anders dan[appellant] stelt, is voor de aanvang van de verjaringstermijn niet vereist dat [de vrouw] bekend was met de feiten waaruit kon worden geconcludeerd dat het om een overeenkomst van huurkoop ging. Bekendheid met de juridische kwalificatie van de rechtshandeling is geen voorwaarde voor de aanvang van de verjaringstermijn.
3.8.
Voor het hof is aldus uitgangspunt – en dat is in eerdere rechtspraak van het hof ook tot uitdrukking gebracht – dat voor het ten dienste komen te staan van de bevoegdheid tot vernietiging, en daarmee voor de aanvang van de verjaringstermijn, bepalend is wanneer de echtgenoot van wie de toestemming was vereist daadwerkelijk met het bestaan van de betreffende overeenkomst bekend is geworden. Het komt er daarmee op aan wanneer [de vrouw] daadwerkelijk bekend is geworden met het bestaan van de leaseovereenkomsten waarvan zij bij brief van 7 juni 2005 de nietigheid heeft ingeroepen (zie ook de arresten van de Hoge Raad van 28 januari 2011, NJ 2012, 603; ECLI:NL:HR:2012: BO6106 en 17 februari 2012, RvdW 2012, 319; ECLI:NL:HR:2012:BU6506). In het laatstgenoemde arrest heeft de Hoge Raad het oordeel van het hof, dat in beginsel met ingang van de ontvangstdatum van het oudste bankafschrift van de en/of-rekening waarop de betalingen op grond van de leaseovereenkomst staan vermeld kan worden aangenomen dat de echtgenote bekend was met de betrokken overeenkomst, niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd geacht. Ook daaruit volgt dat voor de aanvang van de verjaringstermijn niet (tevens) is vereist dat de betrokkene (reeds) bekend was met de feiten en omstandigheden waaruit kan worden geconcludeerd dat het om een huurkoopovereenkomst ging. Bekendheid met het bestaan van de overeenkomst (kenbaar door de betalingen vanaf een bankrekening) is voor de aanvang van de verjaringstermijn voldoende. Het geval dat aan de orde was in het door[appellant] bij pleidooi genoemde arrest van de Hoge Raad van 9 augustus 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ9951 is niet met het onderhavige geval te vergelijken.
3.9.
Met het voorgaande is grief 1 vergeefs voorgesteld.
3.10.
De grieven 2 tot en met 4 keren zich tegen de wijze waarop de kantonrechter tot het oordeel is gekomen dat de vernietigingsbevoegdheid van [de vrouw] was verjaard. Deze grieven treffen doel.
3.11.
Dexia heeft een beroep gedaan op verjaring en daartoe aangevoerd dat [de vrouw] al vóór 7 juni 2002 (drie jaar voor de vernietigingsbrief) van de overeenkomsten op de hoogte is geweest. Anders dan de kantonrechter heeft overwogen, heeft[appellant] de stelling van Dexia dat het vernietigingsrecht is verjaard voldoende gemotiveerd weersproken. Hij heeft aangevoerd dat [de vrouw] pas bij de verlenging van overeenkomst 1 in juli 2002 wist dat die overeenkomst was gesloten en dat zij pas begin 2003 (naar aanleiding van negatieve mediaberichten) door[appellant] op de hoogte is gesteld van de overige overeenkomsten. In hoger beroep heeft hij met betrekking tot de gang van zaken bij de verlenging nog toegelicht dat hij [de vrouw] kort heeft medegedeeld dat zij moest tekenen op een formulier en dat zij dit heeft gedaan zonder verder vragen te stellen. Hij wijst erop dat de gemachtigde van[appellant] het ter comparitie ten onrechte heeft gehad over december 2002; uit de stukken blijkt dat de verlenging in juli 2002 heeft plaatsgevonden. Inhoudelijk hebben [de vrouw] en hij het pas begin 2003 over de overeenkomsten gehad, aldus[appellant]. Met betrekking tot de feit dat er (sporadisch) betalingen aan Dexia zijn verricht vanaf de en/of-rekening, heeft [de vrouw] ter comparitie verklaard dat zij van deze incidentele betalingen niets wist.[appellant] heeft zich op deze verklaring beroepen en voort aangevoerd dat [de vrouw] slechts af en toe naar de bankafschriften van die rekening keek. Aldus heeft[appellant] voldoende gemotiveerd betwist dat [de vrouw] al voor 7 juni 2002 van de overeenkomsten op de hoogte is geweest. Dat, zoals de kantonrechter heeft overwogen, niet uitgesloten kan worden geacht dat [de vrouw] naar aanleiding van berichten in de media dan wel kennisneming van bankafschriften van de en/of-rekening voor 7 juni 2002 van de overeenkomsten op de hoogte is geraakt, brengt niet mee dat de betwisting als zodanig als onvoldoende gemotiveerd heeft te gelden.
3.12.
De omstandigheid dat betalingen zijn verricht van een en/of-rekening, rechtvaardigt echter wel het vermoeden dat [de vrouw] door middel van kennisname van de bankafschriften bekend is geworden met de overeenkomsten in de hiervoor naar aanleiding van grief 1 besproken zin. Het hof acht op grond hiervan derhalve voorshands bewezen dat [de vrouw] voor 7 juni 2002 van de overeenkomsten op de hoogte is geweest.[appellant] zal in de gelegenheid worden gesteld tegenbewijs te leveren.
3.13.
Met betrekking tot de grieven 5 en 6 overweegt het hof reeds thans dat deze grieven in zoverre doel treffen dat, anders dan de kantonrechter heeft aangenomen, de overeenkomsten 2 en 3 een onaanvaardbaar zware financiële last voor[appellant] opleveren. Uit de door Dexia bij memorie van antwoord overgelegde (her)berekening waaruit haar standpunt met betrekking tot de uitkomst van de hofformule blijkt, volgt dat ook volgens Dexia deze overeenkomsten leidden tot een onaanvaardbaar zware financiële last. Op dit punt bestaat derhalve tussen partijen geen verschil van mening meer.
3.14.
Voor het overige houdt het hof iedere verdere beslissing aan tot na tegenbewijslevering. Wel wijst het hof partijen alvast op het door het hof op 10 september 2013 uitgesproken arrest in een zaak waarbij Dexia appellante was (ECLI:NL:GHAMS:2013:2830). Ten aanzien van een aantal kwesties die ook in de onderhavige zaak aan de orde worden gesteld is in dat arrest een beslissing gegeven.
Ten slotte geeft het hof partijen in overweging te bezien of zij op basis van het in het onderhavige arrest overwogene ter voorkoming van verdere procedurehandelingen, waaronder getuigenverhoren, een schikking kunnen bereiken.

4.Beslissing

Het hof:
laat[appellant] toe tot tegenbewijs van de voorhands als bewezen aangenomen stelling van Dexia dat [de vrouw] voor 7 juni 2002 van de leaseovereenkomsten op de hoogte is geweest;
bepaalt dat bepaalt dat de getuigen zullen worden gehoord door mr. M.M.M. Tillema, raadsheer-commissaris, in het Paleis van Justitie aan het IJdok 20 te Amsterdam op een nader te bepalen dag en uur;
verwijst de zaak naar de rol van 17 december 2013 voor opgave door partijen van hun verhinderdata in de maanden januari tot en met april 2014;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.M.M. Tillema, J.W.M. Tromp en E.J.H. Schrage en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 3 december 2013.