ECLI:NL:HR:2011:BP3862
Hoge Raad
- Cassatie
- F.H. Koster
- B.C. de Savornin Lohman
- M.A. Loth
- Rechtspraak.nl
Cassatie over de toepassing van artikel 10a van de Opiumwet met betrekking tot voorbereidingshandelingen voor het binnenbrengen van cocaïne
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 29 maart 2011 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam. De verdachte was beschuldigd van het voorbereiden en bevorderen van het opzettelijk binnenbrengen van ongeveer 25 kilogram cocaïne in Nederland, in strijd met de Opiumwet. De tenlastelegging was gebaseerd op gedragingen die plaatsvonden op 17 en 18 januari 2006, waarbij de verdachte en haar mededaders onder andere een ontmoeting hadden gearrangeerd en gesprekken hadden gevoerd over de aankomst van een koffer met cocaïne. De verdediging stelde dat uit de bewijsmiddelen niet kon worden afgeleid dat de koffer daadwerkelijk met cocaïne was gevuld, en voerde aan dat dit een vereiste was voor een veroordeling onder artikel 10a van de Opiumwet.
De Hoge Raad herhaalde relevante overwegingen uit eerdere jurisprudentie en oordeelde dat voor de strafbaarheid onder artikel 10a van de Opiumwet niet vereist is dat de handelingen gericht zijn op een specifiek misdrijf dat reeds bekend is. Het enkele feit dat de voorbereidingshandelingen niet meer kunnen dienen om het begaan van dat specifieke misdrijf voor te bereiden, omdat er inmiddels omstandigheden zijn die dat verhinderen, doet niets af aan het zelfstandig strafbare karakter van die handelingen. De Hoge Raad concludeerde dat de klacht van de verdediging faalde, en dat de gebezigde bewijsmiddelen voldoende waren om tot een veroordeling te komen.
Uiteindelijk verwerpt de Hoge Raad het beroep en bevestigt daarmee de eerdere uitspraak van het Gerechtshof. Dit arrest benadrukt de zelfstandige strafbaarheid van voorbereidingshandelingen onder de Opiumwet, ongeacht de concrete uitkomst van die handelingen.