ECLI:NL:HR:2011:BP3862

Hoge Raad

Datum uitspraak
29 maart 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/02705
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de toepassing van artikel 10a van de Opiumwet met betrekking tot voorbereidingshandelingen voor het binnenbrengen van cocaïne

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 29 maart 2011 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam. De verdachte was beschuldigd van het voorbereiden en bevorderen van het opzettelijk binnenbrengen van ongeveer 25 kilogram cocaïne in Nederland, in strijd met de Opiumwet. De tenlastelegging was gebaseerd op gedragingen die plaatsvonden op 17 en 18 januari 2006, waarbij de verdachte en haar mededaders onder andere een ontmoeting hadden gearrangeerd en gesprekken hadden gevoerd over de aankomst van een koffer met cocaïne. De verdediging stelde dat uit de bewijsmiddelen niet kon worden afgeleid dat de koffer daadwerkelijk met cocaïne was gevuld, en voerde aan dat dit een vereiste was voor een veroordeling onder artikel 10a van de Opiumwet.

De Hoge Raad herhaalde relevante overwegingen uit eerdere jurisprudentie en oordeelde dat voor de strafbaarheid onder artikel 10a van de Opiumwet niet vereist is dat de handelingen gericht zijn op een specifiek misdrijf dat reeds bekend is. Het enkele feit dat de voorbereidingshandelingen niet meer kunnen dienen om het begaan van dat specifieke misdrijf voor te bereiden, omdat er inmiddels omstandigheden zijn die dat verhinderen, doet niets af aan het zelfstandig strafbare karakter van die handelingen. De Hoge Raad concludeerde dat de klacht van de verdediging faalde, en dat de gebezigde bewijsmiddelen voldoende waren om tot een veroordeling te komen.

Uiteindelijk verwerpt de Hoge Raad het beroep en bevestigt daarmee de eerdere uitspraak van het Gerechtshof. Dit arrest benadrukt de zelfstandige strafbaarheid van voorbereidingshandelingen onder de Opiumwet, ongeacht de concrete uitkomst van die handelingen.

Uitspraak

29 maart 2011
Strafkamer
nr. 09/02705
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 3 juli 2009, nummer 23/004635-07, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren op [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1971, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vegter heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het middel
2.1. Het middel behelst onder meer de klacht dat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat sprake was van een koffer die daadwerkelijk met cocaïne was gevuld.
2.2. Ten laste van de verdachte is, overeenkomstig de op art. 10a, eerste lid, Opiumwet toegesneden tenlastelegging, bewezenverklaard dat:
"zij op 17 januari 2006 en 18 januari 2006 in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen, om een feit, bedoeld in het vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland brengen van ongeveer 25 kilogram cocaïne voor te bereiden en/of te bevorderen,
- anderen heeft getracht te bewegen om dat feit te plegen en
- zich en/of anderen inlichtingen tot het plegen van dat feit heeft getracht te verschaffen immers hebben verdachte en haar mededader(s) opzettelijk
- een ontmoeting gearrangeerd en bijgewoond en persoonlijke en telefonische gesprekken gevoerd over
* data en/of tijdstippen van aankomst van de koffer met cocaïne
* op welke wijze de koffer te herkennen zou zijn aan kleur en riem van de koffer en anderszins,
* het kijken of de koffer met cocaïne achterhaald kon worden;
- zich naar Schiphol begeven om te laten zoeken naar de cocaïne en voor voormelde ontmoetingen;
- gekeken of de koffer met cocaïne kon worden achterhaald in Nederland."
2.3. Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld. De voorbereiding of bevordering van een misdrijf als bedoeld in het derde of vierde lid van art. 10 Opiumwet is in art. 10a, eerste lid, van de Opiumwet als zelfstandig delict strafbaar gesteld. Voor de verwezenlijking van dat delict is niet vereist dat van de handelingen reeds bekend is ter voorbereiding of bevordering van welk concreet misdrijf (als bedoeld in het derde of vierde lid van art. 10) deze dienen. Indien de voorbereidings- of bevorderingshandelingen wel gericht zijn op een misdrijf dat in de voorstelling van de verdachte concrete vormen heeft aangenomen, ontneemt het enkele feit dat de voorbereidingshandelingen niet meer kunnen dienen om het begaan van juist dat concrete misdrijf voor te bereiden of te bevorderen omdat inmiddels ingetreden omstandigheden aan de verwezenlijking van dat misdrijf in de weg staan, aan die handelingen niet hun zelfstandig strafbaar karakter. Dat geldt ook als met die voorbereidings- of bevorderingshandelingen een begin is gemaakt, nadat die verhinderende omstandigheid zich heeft voorgedaan (vgl. HR 13 maart 2001, LJN AB0494, NJ 2001/338).
2.4. Gelet op hetgeen hiervoor onder 2.3 is vooropgesteld betoogt het middel tevergeefs dat in het onderhavige geval voor een veroordeling is vereist dat uit de gebezigde bewijsmiddelen blijkt "dat de betreffende gedragingen verricht zijn met betrekking tot een koffer die daadwerkelijk met cocaïne is gevuld". De klacht faalt.
2.5. Ook voor het overige kan het middel niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en M.A. Loth, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 29 maart 2011.