[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1972,
wonende te [adres 1] .
Bij vonnis waarvan beroep, is de verdachte vrijgesproken van het onder 4 tenlastegelegde en ter zake:
1. medeplegen van het opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, aanhef en onder B, van de Opiumwet gegeven verbod;
2. medeplegen van het opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, aanhef en onder C, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd;
3. medeplegen van het voorbereiden of bevorderen van een feit, bedoeld in het vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, door voorwerpen, vervoermiddelen en stoffen voorhanden te hebben waarvan hij weet dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit, gepleegd in een eendaadse samenloop met feit 1;
5. Handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een wapen van categorie II, meermalen gepleegd en
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III, meermalen gepleegd en
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie,
veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 54 maanden, met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht. Tevens is met ingang van 12 maart 2019 de voorlopige hechtenis geschorst.
Van de zijde van de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis van de rechtbank, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, zal bevestigen met uitzondering van de opgelegde straf en opnieuw rechtdoende, de verdachte zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 40 maanden met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht.
Namens de verdachte is primair vrijspraak bepleit ten aanzien van de feiten die nog aan het oordeel van het hof onderworpen zijn, te weten de feiten onder 1, 2, 3 en 5. Subsidiair is een straftoemetingsverweer gevoerd.
Ontvankelijkheid van het hoger beroep
De verdachte is door rechtbank Oost-Brabant vrijgesproken van hetgeen aan hem onder 4 is tenlastegelegd. Het hoger beroep is door de verdachte onbeperkt ingesteld en is derhalve mede gericht tegen de in eerste aanleg gegeven beslissing tot vrijspraak. Gelet op hetgeen is bepaald in artikel 404, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering staat voor de verdachte tegen deze beslissing geen hoger beroep open. Het hof zal de verdachte mitsdien niet-ontvankelijk verklaren in het ingestelde hoger beroep, voor zover dat is gericht tegen de in het vonnis waarvan beroep gegeven vrijspraak.
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de rechtbank.
Aan de verdachte is - na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg - tenlastegelegd dat:
1.
hij op een of meerdere tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 februari 2017 tot en met 7 juli 2017 te Eindhoven tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, (telkens) opzettelijk heeft bereid en/of bewerkt en/of verwerkt en/of verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd en/of vervaardigd, een (grote) hoeveelheid van een materiaal bevattende MDMA en/of een hoeveelheid van een materiaal bevattende amfetamine, zijnde MDMA en/of amfetamine (telkens) een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
2.
hij op of omstreeks 7 juli 2017 te Eindhoven tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, opzettelijk aanwezig heeft gehad, een hoeveelheid van ongeveer 130 kilo MDMA (60 kilo MDMA kristallen en/of 70 kilo MDMA tabletten), althans een (grote) hoeveelheid van een materiaal bevattende MDMA en/of een hoeveelheid van ongeveer 322 gram amfetamine, althans een hoeveelheid van een materiaal bevattende amfetamine, zijnde MDMA en/of amfetamine (telkens) een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
3.
hij op of omstreeks 7 juli 2017 te Eindhoven, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen om een feit bedoeld in het vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk vervaardigen van amfetamine en/of MDMA, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende amfetamine en/of MDMA, zijnde (een) middel(en) vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, voor te bereiden en/of te bevorderen
- zich en/of een of meer ander(en) gelegenheid, middelen en/of inlichtingen tot het plegen van dat/die feit(en) heeft/hebben getracht te verschaffen en/of
- voorwerpen, vervoermiddelen, stoffen en/of gelden of andere betaalmiddelen voorhanden heeft/hebben gehad, waarvan hij wist of ernstige reden had om te vermoeden, dat dat/die bestemd was/waren tot het plegen van dat/die feit(en)
hebbende hij, verdachte, en/of een of meer van zijn mededader(s)
- een woning aan [adres 2] verhuurd en/of gehuurd en/of laten huren en/of ter beschikking gesteld ten behoeve van de opslag grondstoffen/chemicaliën en/of (een) voorwerp(en) die benodigd zijn, althans kan/kunnen worden gebruikt bij/voor de bereiding, verwerking en/of vervaardiging van amfetamine en/of MDMA, in elk geval (een) middel(en) vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, en/of
- een bankrekening en/of bankpas van rekeningnummer [rekeningnummer] ten name van [betrokkene 1] ter beschikking gesteld en/of gebruikt ten behoeve van de contante stortingen van de huurbetaling(en) van de woning gelegen aan [adres 2] en/of
- ( een) (grote) hoeveelhe(i)d(en) (laboratorium)benodigdheden voorhanden gehad, waaronder maatscheppen en/of trechters en/of een sealmachine en/of strijkzakken (sealbags) en/of een slakkenhuis en/of droogrekken en/of meerdere vrieskisten en/of
- ( een) (grote) hoeveelhe(i)d(en) chemicaliën/grondstoffen voorhanden gehad, waaronder PMK en/of piperonylmthylketon en/of aceton en/of zoutzuur;
5.
hij in of omstreeks de periode van 25 november 2011 tot en met 12 september 2017 te Eindhoven (in een opslagbox aan [adres 3] )
een of meer wapens van categorie II, te weten:
- een Ceska Zbrojovka, model Skorpion VZ62 en/of
- een Colt, model M16 A1 en/of
- een R9-Arms, 9 x 19 mm. en/of
- een Riot Shutgun, serienummer CAL 12 en/of
- een Ingram, model Mac-11
een of meer wapens van categorie III, te weten:
- een Beretta, model 90. en/of
- een Sig sauer, model P250 DCc en/of
- een FEG, model Wala, AP-9 en/of
- een Smith & Wesson, model 649. en/of
- een pistool met dubbele loop (spoornummer AAKN5715NL)
munitie van categorie III te weten:
een (grote) hoeveelheid patronen (7,62 x 39mm en/of .38 special en/of 9 x 19mm en/of hagelpatronen),
Feit 2
Onder 2 wordt de verdachte verweten dat hij op 7 juli 2017 in de woning aan [adres 2] al dan niet in vereniging opzettelijk aanwezig heeft gehad 130 kilo MDMA en 322 gram amfetamine.
Uit de stukken blijken de volgende feiten en omstandigheden.
Op 6 juli 2017 heeft de politie naar aanleiding van meldingen van buurtbewoners betreffende de woning aan [adres 2] over de geur van aceton en het regelmatig aan- en afrijden door diverse personen die spullen kwamen brengen en halen terwijl de woning niet bewoond werd, onderzoek gedaan naar voornoemde woning, hetgeen heeft geleid tot het binnentreden van de woning op 7 juli 2017. In de woning en de daarbij behorende schuur werden vervolgens voorwerpen, chemicaliën, afvalstoffen en producten aangetroffen die te relateren zijn aan de kristallisatie van MDMA olie in MDMA-hcl (zout). Er werd 130 kilo MDMA aangetroffen, bestaande uit een hoeveelheid van 60 kilo MDMA kristallen, die zijn aangetroffen in de schuur en in de woning, en 70 kilo MDMA tabletten in een metalen ton die op een van de slaapkamers stond. Voorts is in de schuur in een van de aldaar aanwezige vrieskisten 322 gram amfetamine aangetroffen. Tevens werden door de politie twee personen in de woning gezien en deze personen zijn toen aangehouden, te weten de medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] . De verdachte is op 6 en 7 juli 2017 niet in of bij de woning gezien.
De verdachte heeft over de woning aan [adres 2] verklaard dat hij daar heeft gewoond in 2016, maar dat hij in 2017, toen hij er niet meer woonde, nog steeds op dat adres kwam. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte verklaard dat hij in het eerste half jaar van 2017 drie keer in de woning aan [adres 2] is geweest om diverse opruimwerkzaamheden te verrichten. Bij die gelegenheden zette hij dan een bestelbus, onder meer de op 7 juli 2017 in de buurt van de woning aangetroffen Fiat Scudo, bij het gangetje achter de woning om zo spullen in te kunnen laden om naar de stort te brengen. Ook verklaarde de verdachte dat hij een aantal keer in de woning is geweest om de post op te halen voor de eigenaar van de woning. Deze post deed hij dan in de brievenbus van de buurman [getuige 1] , hetgeen door de getuige [getuige 1] tegenover de politie ook is bevestigd. Verder is de verdachte naar eigen zeggen nog een paar keer met anderen bij de woning geweest om voor hen de deur open te doen. De sleutel van de woning kreeg hij dan van een andere persoon, van wie hij de naam niet wil noemen. De getuige [getuige 1] heeft verklaard dat hij de verdachte met twee mannen nog bij de woning heeft gezien en dat dat moet zijn geweest tussen 20 en 29 juni 2017.
De vraag waar het hof zich voor ziet gesteld is of de verdachte op 7 juli 2017 de verdovende middelen, te weten de 130 kilo MDMA en 322 gram amfetamine, opzettelijk aanwezig heeft gehad in de zin van artikel 2 onder C van de Opiumwet. Daarvoor is vereist dat de verdachte op 7 juli 2017 wetenschap had van de aanwezigheid van de verdovende middelen én dat de verdovende middelen zich in de machtssfeer van de verdachte bevonden.
Van 'aanwezig hebben' als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder C, Opiumwet is volgens bestendige jurisprudentie sprake als de verdachte feitelijke macht over de verdovende middelen kan uitoefenen in de zin dat hij daarover kan beschikken. De verdovende middelen hoeven zich daarvoor niet noodzakelijkerwijs in de directe nabijheid van de verdachte te bevinden. Voor de bewezenverklaring van het 'aanwezig hebben' hoeft niet te kunnen worden vastgesteld dat de verdovende middelen aan de verdachte toebehoren of dat sprake is van beschikkings- of beheersbevoegdheid ten aanzien van de verdovende middelen (vgl. HR 21 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1945, rov. 3.3.2). Voor het aannemen van wetenschap (opzet, inclusief voorwaardelijk opzet) is vereist dat de verdachte op 7 juli 2017 ten minste bewust de aanmerkelijke kans op het aanwezig hebben van harddrugs moeten hebben aanvaard/op de koop hebben toegenomen.
De verdovende middelen moeten zich aldus in de machtssfeer van de verdachte hebben bevonden en daarvoor is noodzakelijk dat de verdachte wetenschap heeft gehad van de aanwezigheid van de verdovende middelen, althans van de aanmerkelijke kans daarop.
Het hof is van oordeel dat op grond van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting niet kan worden vastgesteld dat de verdachte op 7 juli 2017 enige mate van wetenschap had omtrent de aanwezigheid van de verdovende middelen (de MDMA-kristallen en -tabletten en amfetamine) in de schuur en in de woning. Er zijn geen indicaties dat de verdachte die dag of korte tijd daarvoor in de woning of de daarbij behorende schuur is geweest en dus kon weten wat zich toen aldaar bevond. Er is door enkele getuigen in de weken voor 7 juli 2017 weliswaar waargenomen dat diverse en steeds verschillende personen bij de woning zijn geweest, maar niet kan worden vastgesteld dat de verdachte daarbij aanwezig is geweest. Alleen de getuige [getuige 1] heeft de verdachte nog gezien bij de woning op een dag gelegen tussen 20 en 29 juni 2017.
Bij gebrek aan bewijs kan het hof niet vaststellen dat de op 7 juli 2017 aangetroffen verdovende middelen reeds in de periode tussen 20 en 29 juni 2017 in de woning en de schuur aanwezig waren.
Alles overziende acht het hof niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 2 tenlastegelegde heeft begaan, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Feit 5
Onder 5 wordt de verdachte verweten dat hij in de periode van 25 november 2011 tot en met 12 september 2017 diverse wapens en munitie voorhanden heeft gehad in een door hem gehuurde opslagbox te Eindhoven.
Het hof stelt voorop dat voor de beantwoording van de vraag of kan worden gesproken van het ‘voorhanden hebben’ van vuurwapens en/of munitie als bedoeld in artikel 26 van de Wet Wapens en Munitie, een drietal factoren richtinggevend zijn, te weten de aanwezigheid van een wapen/de munitie, de machtsrelatie tussen verdachte en het wapen/de munitie en de bewustheid van de verdachte. Deze eisen brengen in de kern met zich dat de plaats waar het wapen/de munitie zich bevindt niet zozeer van belang is, maar dat centraal staat of de verdachte zich bewust is van het wapen/de munitie, over het wapen/de munitie kan beschikken en dat voor hem een zekere machtsuitoefening/zeggenschap ten aanzien van dat wapen/die munitie mogelijk is.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Uit de stukken en het verhandelde ter terechtzitting is gebleken dat de verdachte vanaf 25 november 2011 een opslagbox huurde bij [bedrijf] . De verdachte heeft in hoger beroep verklaard dat hij deze box op enig moment heeft onderverhuurd aan een ander, wiens naam de verdachte niet wil noemen. Het onderverhuren vond volgens de verdachte desgevraagd plaats meer richting het jaar 2017 dan het jaar 2011. De verdachte heeft tevens verklaard dat hij nog wel namens de onderverhuurder de huur betaalde aan [bedrijf] en dat hij daarom daar nog wel eens bij de balie kwam om de huur contant te voldoen, maar dat hij al heel lang niet meer in de opslagbox was geweest. Van het tegendeel is niet gebleken.
Door de politie zijn na doorzoeking van de opslagbox in diverse dozen, tassen, koffers, een emmer en een vat diverse (vuur)wapens, onderdelen daarvan en munitie aangetroffen. Op de rugzak en op enkele wapens (o.a. op de patroonhouder) is DNA-materiaal aangetroffen dat na onderzoek afkomstig bleek van een aantal onbekend gebleven personen. De verdachte was in ieder geval geen donor van het DNA uit de veiliggestelde sporen.
Op een van de dozen lag een jas van het merk Gaastra. Deze jas was volgens de verdachte wel van hem maar de verdachte stelt over die jas dat hij was vergeten dat deze nog in de opslagbox lag. De bescheiden die in de jaszak zaten dateren uit het jaar 2013.
Alles overziende is het hof van oordeel dat, nu het hof niet kan vaststellen wanneer de wapens en de munitie in de opslagbox zijn neergelegd en of de verdachte sedertdien nog in de opslagbox is geweest, niet kan worden bewezen dat de verdachte enige mate van wetenschap had van en beschikkingsmacht had over de aangetroffen wapens en munitie. Het enkele feit dat hij nog de huur betaalde, is daarvoor onvoldoende.
De verdachte zal derhalve worden vrijgesproken van het onder 5 tenlastegelegde.
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 en 3 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:
1.
hij in de periode van 1 februari 2017 tot en met 7 juli 2017 te Eindhoven tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk heeft bereid en/of bewerkt en/of verwerkt en/of vervaardigd, een (grote) hoeveelheid van een materiaal bevattende MDMA, zijnde MDMA een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I;
3.
hij op 7 juli 2017 te Eindhoven, tezamen en in vereniging met anderen, om een feit bedoeld in het vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk vervaardigen van MDMA, zijnde een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, voor te bereiden en/of te bevorderen,
voorwerpen en stoffen voorhanden heeft gehad, waarvan hij wist of ernstige reden had om te vermoeden, dat die bestemd waren tot het plegen van dat feit,
hebbende hij, verdachte, en zijn mededader(s)
- een (grote) hoeveelheid (laboratorium)benodigdheden voorhanden gehad, waaronder maatscheppen en trechters en een sealmachine en strijkzakken (sealbags) en een slakkenhuis en droogrekken en meerdere vrieskisten en
- grote hoeveelheden chemicaliën/grondstoffen voorhanden gehad, waaronder PMK (piperonylmthylketon) en aceton en zoutzuur.
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Indien tegen dit verkorte arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het arrest. Deze aanvulling wordt dan aan dit arrest gehecht.
De beslissing dat het bewezenverklaarde door de verdachte is begaan, berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd.
Elk bewijsmiddel wordt - ook in zijn onderdelen - slechts gebruikt tot bewijs van dat bewezenverklaarde feit, of die bewezenverklaarde feiten, waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft.
Door de raadsman van de verdachte is verweer gevoerd ten aanzien van de bewezenverklaarde feiten. De verdachte dient te worden vrijgesproken van het onder 1 en 3 tenlastegelegde. Daartoe is het navolgende aangevoerd.
De verdachte heeft verklaard dat hij in 2017 op verzoek van anderen opruimwerkzaamheden heeft verricht in de woning aan [adres 2] . Zo heeft hij lege en kapotte jerrycans en andere spullen uit de woning en de schuur gehaald en met een bestelbus naar de stort gebracht. Bij die gelegenheden heeft hij handschoenen en een mondkapje gedragen omdat er sprake was van een penetrante lucht.
De raadsman stelt dat het DNA-materiaal van de verdachte enkel is aangetroffen op verplaatsbare zaken, zonder dat daarmee een verband met de productie van MDMA kan worden gelegd. Er is geen bewijs dat de verdachte zaken of stoffen in de woning heeft gebracht die nodig zijn voor de productie van MDMA en evenmin kan worden vastgesteld dat er in de woning is geproduceerd en dat de verdachte eindproducten uit de woning heeft gehaald.
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep aangegeven dat hij weet dat hij iets heeft gedaan wat niet mag en dat hij daar ook zijn verantwoordelijkheid voor wil nemen, maar dat hij in de onder 1 tenlastegelegde periode geen MDMA heeft geproduceerd en dat wat in de woning is aangetroffen niet van hem was.
De raadsman van de verdachte heeft ten aanzien van het onder 3 tenlastegelegde nog aangevoerd dat de verdachte op 7 juli 2017 ook niet in de woning of in de schuur is geweest, zodat niet kan worden bewezen dat hij zich op of omstreeks deze datum schuldig heeft gemaakt, ook niet als medepleger, aan voorbereidingshandelingen zoals tenlastegelegd onder 3.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
t.a.v. amfetamine
Allereerst is het hof met de rechtbank van oordeel dat niet wettig en overtuigend bewezen is dat de verdachte zich bezig heeft gehouden met de productie van amfetamine, nu in de woning weliswaar amfetamine, maar geen goederen die verband houden met de productie van amfetamine zijn aangetroffen en amfetamine een andere wijze van produceren kent dan het (deel)proces van de productie van MDMA dat in de woning plaatsvond. Van dit onderdeel van de tenlastelegging zal de verdachte dan ook worden vrijgesproken.
t.a.v. MDMA
Blijkens het rapport van de LFO en het onderzoek door het NFI naar de genomen monsters van het in de woning aan [adres 2] aangetroffen sporen-materiaal en de daaruit getrokken conclusies, vond in de woning een deelproces plaats van het vervaardigen van MDMA op het moment dat de politie op 7 juli 2017 de woning binnen ging. Tevens werd er een grote hoeveelheid kristallisatieafval afkomstig van het productieproces aangetroffen en ook de verdachte heeft verklaard dat hij eerder een paar keer spullen uit de woning en de schuur heeft gehaald, waaronder lege en kapotte jerrycans, en deze naar de stort heeft gebracht. Hieruit leidt het hof af dat het (deel)productieproces al enige tijd aan de gang was. Met de raadsman is het hof van oordeel dat van het produceren van een eindproduct in de vorm van pillen, niet is gebleken. Immers, er is geen hardware aangetroffen die wijzen op het drukken van pillen in de woning, maar voor een bewezenverklaring van het onder 1 tenlastegelegde is dat ook geen vereiste.
Uit het dossier en het onderzoek ter terechtzitting leidt het hof de volgende feiten en omstandigheden af.
Uit de getuigenverklaringen van [getuige 1] en [getuige 2] blijkt dat zij de verdachte in de maanden voor 7 juli 2017 meerdere keren bij de woning hebben gezien, ook met andere personen, terwijl hij plastic zakken met inhoud in een bestelbus gooide. [getuige 1] verklaarde bij de rechter-commissaris dat hij ook de jerrycans heeft gezien en dat de geur van aceton duidelijk waarneembaar was. Tussen half mei en half juni 2017 was het opvallend druk rond de woning en verschillende auto’s, meestal kleine bestelbusjes, reden af en aan.
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij een aantal keer opruimwerkzaamheden heeft verricht die inhielden dat hij vuilniszakken met kapotte en lege jerrycans moest weghalen uit een klein kamertje in de woning op de eerste verdieping en uit de schuur. Deze stopte hij dan in een door hem bij de brandgang geparkeerde bestelbus en dan bracht hij die spullen naar de stort. In eerste aanleg heeft de verdachte verklaard over de penetrante lucht waarvan sprake was als hij aan het opruimen was. Daarom droeg hij ook een mondkapje en handschoenen. Van de woning en de schuur kreeg hij de sleutel van iemand anders en hiermee heeft de verdachte een paar keer voor anderen de deur geopend. Voor deze werkzaamheden heeft de verdachte een geldelijke vergoeding gekregen van een paar honderd euro.
Dat de verdachte ook in de woning is geweest en dus heeft kunnen zien wat zich in die woning bevond blijkt uit de omstandigheid dat van de verdachte DNA-materiaal is aangetroffen op meerdere plekken in de woning: op een colablikje (aangetroffen op zolder), op de binnenzijde van een mondmasker (aangetroffen in een vuilniszak op zolder), op de binnenzijde van een witte rechter werkhandschoen (aangetroffen op een jerrycan op de grote kamer op de 1e verdieping) en op de binnenzijde van een zwarte linker werkhandschoen (aangetroffen op een ovale tafel op zolder). In de Fiat Scudo, die in de buurt van de woning aan de Heydaalweg geparkeerd stond en waarvan de sleutel op 7 juli 2017 in bezit bleek bij een van de in de woning aangetroffen personen, zijn bovendien sporen aangetroffen van stoffen die te relateren zijn aan het productieproces van MDMA.
Over deze bestelbus heeft de verdachte in hoger beroep verklaard dat hij deze bij iemand anders ophaalde en dat hij ook de sleutel van iemand anders kreeg. In eerste aanleg heeft de verdachte echter over de Fiat Scudo verklaard dat die bestelbus van hem was, maar dat hij deze ook uitleende aan anderen. Blijkens de stukken stond de Fiat Scudo op naam van [betrokkene 2] , die heeft verklaard dat hij deze auto op zijn naam heeft gezet op verzoek van de eigenaar [verdachte] . In hoger beroep heeft de verdachte verklaard dat hij niet echt de eigenaar van de Fiat Scudo was maar dat hij deze bestelbus mocht gebruiken zolang hij wilde en dat hij deze ook vaak in zijn bezit had.
Wat daar ook van zij, vast staat dat de verdachte meerdere keren de beschikking had over deze bestelbus waarmee hij het door hem in de woning en in de schuur opgeruimde productieafval wegbracht naar de stort en dat hij hiervoor een vergoeding kreeg.
Met betrekking tot de betrokkenheid van verdachte bij de onder 1 tenlastegelegde productie van MDMA overweegt het hof als volgt.
Juridisch kader medeplegen
Het hof stelt als toetsingskader het volgende voorop. Op grond van bestendige jurisprudentie moet voor medeplegen sprake zijn van een nauwe en bewuste samenwerking met een ander of anderen, waarbij de intellectuele en/of materiële bijdrage aan het delict van de verdachte van voldoende gewicht dient te zijn. Het accent ligt daarbij op de samenwerking en minder op de vraag wie welke feitelijke handelingen heeft verricht. In de praktijk is een belangrijke en moeilijke vraag wanneer de samenwerking zo nauw en bewust is geweest dat van medeplegen mag worden gesproken. Die vraag laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vergt een beoordeling van de concrete omstandigheden van het geval.
Het beslissingskader zoals hiervoor is weergegeven kan, met begrippen die niet steeds precies van elkaar af te grenzen zijn, niet anders dan globaal zijn. Dat hangt enerzijds samen met de variëteit van concrete omstandigheden in afzonderlijke gevallen, waarbij ook de aard van het delict een rol kan spelen. Anderzijds is van belang de variëteit in de mate waarin die concrete omstandigheden kunnen worden vastgesteld, in welk verband de procesopstelling van de verdachte een rol kan spelen.
Alles overziende, is het hof van oordeel dat de verdachte met zijn gedragingen, te weten het meerdere keren verrichten van opruimwerkzaamheden in de woning en de schuur, het vervoeren en het zich ontdoen van het productieafval naar en op de stort en het verschaffen van toegang aan anderen tot de schuur en de woning zodat zij zich bezig konden houden met het (deel van het) productieproces van MDMA, een materiële bijdrage van voldoende gewicht heeft geleverd aan dat proces. De verdachte heeft zich – ondanks zijn wetenschap dat hij strafbaar handelde – ook nooit van deze gedragingen gedistantieerd. De gedragingen van de verdachte zijn naar het oordeel van het hof, gezien hun aard en de omstandigheden waaronder deze hebben plaatsgevonden, dusdanig verbonden aan het tenlastegelegde en bewezenverklaarde produceren dat deze gedragingen van de verdachte als een voldoende significante of wezenlijke bijdrage aan het productieproces van de MDMA kunnen worden aangemerkt.
Op grond van het voorgaande oordeelt het hof dat sprake is geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en andere personen. Daarmee acht het hof het tenlastegelegde medeplegen van het – kort gezegd – produceren van MDMA bewezen. Het verweer dat de verdachte zich niet heeft bezig gehouden met het productieproces wordt verworpen.
Ten aanzien van het onder 3 bewezenverklaarde overweegt het hof nog als volgt.
Het onder 3 tenlastegelegde feit is toegesneden op art. 10a Opiumwet en betreft het plegen van voorbereidingshandelingen. Het in de tenlastelegging en bewezenverklaring voorkomende begrip 'voorhanden hebben' wordt geacht te zijn gebezigd in dezelfde betekenis als daaraan toekomt in die bepaling.
Voor de bewezenverklaring van artikel 10a lid 1 Opiumwet geldt volgens bestendige jurisprudentie dat van 'voorhanden hebben' als bedoeld in artikel 10a lid 1 Opiumwet sprake is als de verdachte feitelijke macht over de voorwerpen, vervoermiddelen, stoffen, gelden of andere betaalmiddelen kan uitoefenen in de zin dat hij daarover kan beschikken. Die voorwerpen, vervoermiddelen, stoffen, gelden of andere betaalmiddelen hoeven zich daarvoor niet noodzakelijkerwijs in de directe nabijheid van de verdachte te bevinden. Voor de bewezenverklaring van het 'voorhanden hebben' hoeft niet te kunnen worden vastgesteld dat de voorwerpen, vervoermiddelen, stoffen, gelden of andere betaalmiddelen aan de verdachte toebehoren of dat ten aanzien daarvan sprake is van beschikkings- of beheersbevoegdheid (vgl. HR 21 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1945, rov. 3.4.2). Ook al bevat de delictsomschrijving van artikel 10a lid 1 Opiumwet niet de term ‘opzet’, voor een veroordeling van het – als pleger – voorhanden hebben als bedoeld in artikel 10a lid 1, aanhef en onder 3°, Opiumwet, is opzet (daaronder begrepen voorwaardelijk opzet) vereist op het voorhanden hebben en op de voorbereiding of bevordering van een feit als i.c. bedoeld in artikel 10 lid 4 van de Opiumwet. Dit brengt met zich dat het weliswaar niet noodzakelijk is dat de tenlastelegging de term ‘opzet’ bevat, maar uit de bewijsvoering moet wel volgen dat sprake is van opzet op het voorhanden hebben en op de voorbereiding of bevordering van een feit als bedoeld in artikel 10 lid 4 van de Opiumwet.
Daarnaast moet de verdachte weten of ernstige reden hebben om te vermoeden dat de voorwerpen, vervoermiddelen, stoffen, gelden of andere betaalmiddelen bestemd zijn tot het plegen van het feit als bedoeld in artikel 10 lid 4 van de Opiumwet.
Uit de bewijsmiddelen leidt het hof af dat de verdachte eerder in de woning en in de schuur aanwezig is geweest en dat hij diverse keren opruimwerkzaamheden heeft verricht in de woning en in de schuur door vuilniszakken met kapotte en lege jerrycans weg te brengen naar de stort. Voorts heeft het hof onder meer op grond van het rapport van het LFO en de conclusies van het NFI vastgesteld dat het (deel)productieproces van MDMA al langere tijd voor 7 juli 2017 aan de gang was. Dat de verdachte op 7 juli 2017 niet in of bij de woning is aangetroffen maakt niet dat hij niet wist of niet had kunnen vermoeden wat er zich in de woning bevond, hetgeen naar het oordeel van het hof duidt op betrokkenheid van de verdachte bij het voorhanden hebben van goederen en stoffen, die bedoeld waren voor de vervaardiging van synthetische drugs.
De voorwerpen en stoffen bevonden zich in de machtssfeer van de verdachte, hij kreeg immers de sleutel voor de woning om voor anderen de deur te openen, en de verdachte heeft, gezien de voorliggende aard van de gedragingen en de omstandigheden waaronder deze hebben plaatsgevonden, bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat met zijn eerdere aanwezigheid in het pand hij ook op 7 juli 2017 de betreffende voorwerpen en stoffen voorhanden had en daarmee een feit als bedoeld in artikel 10 lid 4 Opiumwet werd voorbereid of bevorderd, hetgeen een voortdurend delict is.
Daarnaast moet de verdachte minst genomen ernstige reden hebben gehad om te vermoeden dat de in de woning en in de schuur voorhanden zijnde voorwerpen en stoffen bestemd waren tot het plegen van het feit als bedoeld in artikel 10 lid 4 van de Opiumwet. Voor de verwezenlijking van voorbereidingshandelingen is immers volgens bestendige jurisprudentie niet vereist dat van de handelingen reeds bekend is ter voorbereiding of bevordering van welk concreet misdrijf deze dienen (vgl. HR 13 maart 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB0494, rov. 4.6. en HR 29 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP3862, rov. 2.3.). Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat er sprake is van voorwaardelijk opzet op het verrichten van voorbereidingshandelingen in de zin van de Opiumwet.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het onder 1 bewezenverklaarde levert op:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod.
Het onder 3 bewezenverklaarde levert op:
de eendaadse samenloop van medeplegen van om een feit, bedoeld in het vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden of te bevorderen, voorwerpen en stoffen voorhanden hebben, waarvan hij weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten. De feiten zijn strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezenverklaarde.
Volgens de advocaat-generaal kunnen de onder 1, 2, 3 en 5 ten laste gelegde feiten
wettig en overtuigend worden bewezen. De advocaat-generaal heeft voor deze feiten een gevangenisstraf voor de duur van 40 maanden met aftrek van voorarrest gevorderd.
Zijdens de verdachte is een straftoemetingsverweer gevoerd, inhoudende dat rekening dient te worden gehouden met een overschrijding van de redelijke termijn en het tijdsverloop in hoger beroep. Als de zaak voortvarend zou zijn opgepakt, zou de verdachte onder de oude wetgeving in het kader van de voorwaardelijke invrijheidstelling, de in eerste aanleg opgelegde straf hebben uitgezeten. Voorts dient rekening te worden gehouden met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Uit het psychologisch onderzoek is gebleken dat bij de verdachte sprake is van een persoonlijkheidsstoornis met ontwijkende kenmerken. Hoewel de psycholoog een doorwerking van deze stoornis in de tenlastegelegde feiten niet heeft kunnen vaststellen, is de verdediging van mening dat hiervan wel sprake is geweest. De verdachte was in die tijd niet zichzelf en heeft onder invloed van zijn persoonlijkheidsstoornis gehandeld zoals hij heeft gedaan. Sedertdien is hij niet meer met justitie in aanraking gekomen. Bovendien stelt de raadsman dat het aan het hof is om een verband tussen een stoornis en de gepleegde feiten al dan niet aan te nemen.
De verdachte heeft vijf jaar lang onder deze strafzaak geleefd, hetgeen veel invloed op de mentale gesteldheid van de verdachte heeft gehad. Zo heeft de verdachte verklaard dat hij eigenlijk geen leven heeft en nauwelijks op de been kan blijven zolang de strafzaak loopt. Hij werkt, gaat naar huis, eet en kijkt tv om vervolgens naar bed te gaan. Om te kunnen slapen rookt hij een jointje. In het weekend ziet hij af en toe zijn dochter en zo komt hij de tijd door. De verdachte geeft aan dat hij na afloop van deze strafzaak op vrijwillige basis hulp zal zoeken voor zijn psychische problemen.
De raadsman heeft bepleit een straf op te leggen waardoor de verdachte niet meer terug hoeft naar de gevangenis, bestaande uit een onvoorwaardelijke gevangenisstraf gelijk aan de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht, gecombineerd met een fikse voorwaardelijke gevangenisstraf en tevens de wettelijke mogelijkheid te bezien om per bewezenverklaard feit een werkstraf voor de duur van 240 uur op te leggen.
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in de hierop gestelde wettelijke strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Ten laste van de verdachte is bewezen verklaard dat hij samen met anderen, betrokken is geweest bij de grootschalige kristallisatie van MDMA-olie in MDMA-hcl (zout). Deze grondstof voor de productie van MDMA-tabletten werd in een woning midden in een woonwijk geproduceerd. Samen met anderen heeft verdachte in die woning en de daarbij behorende schuur bovendien allerlei gevaarlijke grondstoffen aanwezig gehad. De verdachte heeft zich in dat kader schuldig gemaakt aan het medeplegen van het produceren van MDMA alsmede het medeplegen van voorbereidingshandelingen in het kader van de Opiumwet. De verdachte heeft daarmee een bijdrage geleverd aan de productie van synthetische drugs. Dit zijn ernstige feiten.
Ten nadele van de verdachte heeft het hof bij de straftoemeting rekening gehouden met de omvang van hetgeen is aangetroffen. Uit het LFO rapport volgt dat (onder andere) de aangetroffen 88 doorgesneden jerrycans (proces MDMA kristallisatie) een aanwijzing oplevert voor de productie van 2.733.919 tabletten. Voorts neemt het hof in aanmerking dat in de woning en de schuur grote hoeveelheden vloeistoffen zijn aangetroffen waaronder 2.565 liter kristallisatieafval, hetgeen grotendeels bestaat uit aceton met restanten MDMA olie en zoutzuur. Aceton is zeer brandbaar en kan in combinatie met zuurstof snel een explosief mengsel vormen, zeker bij hoge temperaturen. De aanwezigheid van een dergelijke grote hoeveelheid brandbare en explosieve vloeistof in een rijtjeswoning kan zeer ernstige gevolgen hebben voor de personen aanwezig in de woning, omwonenden en hulpverleners.
De productie van en handel in synthetische drugs dient krachtig te worden bestreden wegens de schadelijkheid van deze drugs voor de volksgezondheid. Naast het gevaar voor de volksgezondheid, schuilt in de productie van dergelijke harddrugs ook direct gevaar voor schade aan het milieu, veroorzaakt door – zo leert de praktijk – illegale dumpingen van vrijkomende chemische afvalstoffen in natuurgebieden.
Gelet op de vrijspraak van het tenlastegelegde van de feiten 2 en 5 komt het hof reeds tot een lagere strafoplegging dan de rechtbank en dan door de advocaat-generaal gevorderd.
Het hof heeft acht geslagen op de binnen de zittende magistratuur ontwikkelde oriëntatiepunten (LOVS-oriëntatiepunten) waarin het gebruikelijke rechterlijk straftoemetingsbeleid zijn weerslag heeft gevonden. In lijn met deze oriëntatiepunten, voor zover er van een delict een oriëntatiepunt is vastgesteld, is een forse onvoorwaardelijke gevangenisstraf in deze zaak voor de bewezenverklaarde feiten het uitgangspunt.
Naar het oordeel van het hof kan, gelet op de ernst van het bewezenverklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijke strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd, niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming met zich brengt. Uit een oogpunt van afschrikking en vergelding acht het hof dan ook een vrijheidsbeneming van langere duur op zijn plaats.
Alles overziende is het hof van oordeel dat een gevangenisstraf voor de duur van 3 jaren, waarvan 1 jaar voorwaardelijk, met een proeftijd voor de duur van 2 jaren, met aftrek van voorarrest, in de onderhavige zaak passend en geboden is.
Daarbij heeft het hof rekening gehouden met de omstandigheid dat de verdachte, blijkens het hem betreffende uittreksel van de Justitiële Informatiedienst d.d. 12 oktober 2023, waaruit blijkt dat de verdachte eerder ter zake strafbare feiten onherroepelijk is veroordeeld, waaronder overtreding van artikel 3 onder B van de Opiumwet. Voorts heeft het hof kennis genomen van het feit dat de verdachte in dezelfde periode in 2017 ook in België is opgepakt wegens vervaardiging of productie van verdovende middelen, voor welke zaak hij op 26 mei 2021 door de Belgische strafrechter onherroepelijk is veroordeeld.
Uit het psychologisch rapport d.d. 6 april 2023 dat omtrent de verdachte is opgemaakt door drs. [psycholoog] , GZ-psycholoog, blijkt dat de verdachte lijdende is aan een andere gespecificeerde persoonlijkheidsstoornis met ontwijkende kenmerken en een stoornis in cannabisgebruik en dat daar ook sprake van was ten tijde van het plegen van de tenlastegelegde feiten. De deskundige heeft aangegeven dat bij een volledig gebrek aan delictsomschrijving het niet mogelijk is geweest om een eventuele doorwerking van stoornis gerelateerde factoren in het ten laste gelede te beschrijven. Het hof is van oordeel dat gelet op de intelligentie van de verdachte die ruim gemiddeld wordt ingeschat en de indruk die het hof van de verdachte heeft bekomen, de feiten de verdachte volledig kunnen worden toegerekend.
Redelijke termijn
Het hof heeft zich tevens rekenschap gegeven van de redelijke termijn. Het hof stelt voorop dat elke verdachte recht heeft op een openbare behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM. Deze waarborg strekt er onder meer toe te voorkomen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven. Deze termijn vangt aan vanaf het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem of haar ter zake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld.
Bij de vraag of sprake is van een schending van de redelijke termijn moet rekening worden gehouden met de omstandigheden van het geval, waaronder begrepen de processuele houding van verdachte, de aard en ernst van het ten laste gelegde, de ingewikkeldheid van de zaak en de mate van voortvarendheid waarmee deze strafzaak door de justitiële autoriteiten is behandeld.
In de onderhavige zaak is de redelijke termijn aangevangen op 14 september 2017, de dag waarop de verdachte in verzekering is gesteld. De voorlopige hechtenis is geschorst per 19 september 2018. De rechtbank heeft op 12 maart 2019 vonnis gewezen. In eerste aanleg is geen sprake van een termijnoverschrijding, nu de behandeling is afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar na de ingangsdatum van de redelijke termijn.
Namens de verdachte is op 22 maart 2019 appel ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank en zijn er onderzoekswensen ingediend. In juli 2020 heeft de Poortraadsheer bij dit hof beslist dat door de reclassering een update van het eerdere reclasseringsrapport diende te worden opgemaakt. Eerst in juli 2022 wordt aangegeven vanuit de reclassering en het ressortparket dat aan de opdracht niet kon worden voldaan. Vervolgens vindt op 14 december 2022 de eerste inhoudelijke zitting plaats, waarop de zaak wordt aangehouden voor het opmaken van een psychologisch rapport en alsnog een reclasseringsrapport. Het hof doet derhalve eerst na 4 jaar en 9 maanden na het instellen van het appel uitspraak. Daarmee is de redelijke termijn in aanzienlijke mate overschreden terwijl dit tijdsverloop niet aan de verdachte kan worden toegerekend.
Het hof zal gelet op de aanzienlijke termijnoverschrijding in hoger beroep, alsmede gelet op het feit dat de voorlopige hechtenis sedert 18 september 2019 reeds is geschorst, volstaan met het opleggen van een gevangenisstraf voor de duur van 2 jaren, waarvan 1 jaar voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren. Rekening houdend met de tijd die de verdachte reeds in voorarrest heeft doorgebracht, zal de verdachte niet opnieuw van zijn vrijheid worden beroofd. Wel acht het hof, gelet op de ernst van de feiten, het daarnaast opleggen van de maximale taakstraf passend en geboden.
Met oplegging van een gedeeltelijk voorwaardelijke straf wordt enerzijds de ernst van het bewezenverklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 2, 10 en 10a van de Opiumwet en de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 47, 55 en 57 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.