ECLI:NL:GHSHE:2023:215

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
25 januari 2023
Publicatiedatum
25 januari 2023
Zaaknummer
01-865088-17
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep vrijspraak en veroordeling voorbereidingshandelingen ex artikel 10a Opiumwet

Op 25 januari 2023 heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die eerder door de rechtbank Oost-Brabant was vrijgesproken van het ten laste gelegde feit van het aanwezig hebben van harddrugs. De verdachte was beschuldigd van het opzettelijk aanwezig hebben van 130 kilo MDMA en 322 gram amfetamine op 7 juli 2017 in Eindhoven. In hoger beroep heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het hof het vonnis van de rechtbank zou vernietigen en de verdachte zou veroordelen tot een gevangenisstraf van drie jaar, waarvan één jaar voorwaardelijk. De verdachte heeft vrijspraak bepleit en stelde dat hij niet op de hoogte was van de aanwezigheid van de drugs.

Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte op de betreffende datum in de woning aanwezig was, maar niet kon worden bewezen dat hij opzettelijk de verdovende middelen aanwezig had. Het hof heeft geoordeeld dat er onvoldoende bewijs was voor de wetenschap van de verdachte omtrent de aanwezigheid van de drugs. Daarom heeft het hof de verdachte vrijgesproken van het eerste feit.

Echter, het hof heeft wel geoordeeld dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan voorbereidingshandelingen voor de vervaardiging van MDMA, en heeft hem hiervoor veroordeeld. De verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 240 dagen, waarvan 177 dagen onvoorwaardelijk, en daarnaast tot een taakstraf van 200 uur. Het hof heeft rekening gehouden met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte en de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure.

Uitspraak

Parketnummer : 20-000943-19
Uitspraak : 25 januari 2023
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, locatie
’s-Hertogenbosch, van 12 maart 2019, in de strafzaak met parketnummer 01-865088-17 tegen:

[verdachte 1] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1996,
wonende te [postcode] [woonplaats] , [adres 1] .
Hoger beroep
De verdachte en de officier van justitie hebben tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis van de rechtbank, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, zal vernietigen en opnieuw rechtdoende, het onder 1 en onder 2 tenlastegelegde bewezen zal verklaren en de verdachte daarvoor zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 3 jaren, waarvan 1 jaar voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren. Ten aanzien van het beslag heeft de advocaat-generaal zich aangesloten bij de beslissing van de rechtbank (verbeurdverklaring bestelauto en onttrekking aan het verkeer van een horloge).
Namens verdachte is primair vrijspraak bepleit ten aanzien van feit 1 en feit 2. Subsidiair is een straftoemetingsverweer gevoerd.
Omvang hoger beroep
De verdachte is door rechtbank Oost-Brabant vrijgesproken van hetgeen aan hem onder 1 en onder 3 is tenlastegelegd. Door de officier van justitie is bij akte beperkt hoger beroep ingesteld tegen de vrijspraak van feit 1, zodat dit feit aan het oordeel van het hof is onderworpen.
Het hoger beroep van de verdachte is bij akte onbeperkt ingesteld en is derhalve mede gericht tegen de in eerste aanleg gegeven beslissing tot vrijspraak van feit 3. Gelet op hetgeen is bepaald in artikel 404, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering staat voor de verdachte tegen deze beslissing geen hoger beroep open. Het hof zal de verdachte mitsdien niet-ontvankelijk verklaren in het ingestelde hoger beroep, voor zover dat is gericht tegen de in het vonnis waarvan beroep gegeven vrijspraak van feit 3.
Vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, zal worden vernietigd omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de rechtbank.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is, voor zover thans nog van belang, tenlastegelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 7 juli 2017 te Eindhoven, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, opzettelijk aanwezig heeft gehad, een hoeveelheid van ongeveer 130 kilo MDMA (60 kilo MDMA kristallen en/of 70 kilo MDMA tabletten), althans een (grote) hoeveelheid van een materiaal bevattende MDMA en/of een hoeveelheid van ongeveer 322 gram amfetamine, althans een hoeveelheid van een materiaal bevattende amfetamine, zijnde MDMA en/of amfetamine (telkens) een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
2.
hij op of omstreeks 7 juli 2017 te Eindhoven, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen om een feit bedoeld in het vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk vervaardigen van amfetamine en/of MDMA, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende amfetamine en/of MDMA, zijnde (een) middel(en) vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, voor te bereiden en/of te bevorderen
- zich en/of een of meer ander(en) gelegenheid, middelen en/of inlichtingen tot het plegen van dat/die feit(en) heeft/hebben getracht te verschaffen en/of
- voorwerpen, vervoermiddelen, stoffen en/of gelden of andere betaalmiddelen voorhanden heeft/hebben gehad,
waarvan hij wist of ernstige reden had om te vermoeden, dat dat/die bestemd was/waren tot het plegen van dat/die feit(en) hebbende hij, verdachte, en/of een of meer van zijn mededader(s)
- een woning aan de [adres 2] te Eindhoven verhuurd en/of gehuurd en/of laten huren en/of ter beschikking gesteld ten behoeve van de opslag grondstoffen/chemicaliën en/of (een) voorwerp(en) die benodigd zijn, althans kan/kunnen worden gebruikt bij/voor de bereiding, verwerking en/of vervaardiging van amfetamine en/of MDMA, in elk geval (een) middel(en) vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, en/of
- een bankrekening en/of bankpas van rekeningnummer [rekeningnummer] ten name van [verhuurder] ter beschikking gesteld en/of gebruikt ten behoeve van de contante stortingen van de huurbetaling(en) van de woning gelegen aan de [adres 2] te Eindhoven en/of
- ( een) (grote) hoeveelhe(i)d(en) (laboratorium)benodigdheden voorhanden gehad, waaronder maatscheppen en/of trechters en/of een sealmachine en/of strijkzakken (sealbags) en/of een slakkenhuis en/of droogrekken en/of meerdere vrieskisten en/of
- ( een) (grote) hoeveelhe(i)d(en) chemicaliën/grondstoffen voorhanden gehad, waaronder PMK en/of piperonylmthylketon en/of aceton en/of zoutzuur.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Vrijspraak feit 1
Onder 1 wordt de verdachte verweten dat hij op 7 juli 2017 in de woning aan de [adres 2] te Eindhoven al dan niet in vereniging opzettelijk aanwezig heeft gehad 130 kilo MDMA en 322 gram amfetamine. De 130 kilo MDMA bestaat uit een hoeveelheid van 60 kilo MDMA kristallen, die zijn aangetroffen in de schuur en in de woning, en 70 kilo MDMA tabletten in een metalen ton die op een van de slaapkamers stond. Voorts is in de schuur in een van de aldaar aanwezige vrieskisten 322 gram amfetamine aangetroffen.
Vast staat dat de verdachte op genoemde datum door de politie in de betreffende woning is aangetroffen. De vraag waar het hof zich voor ziet gesteld is of de verdachte de verdovende middelen opzettelijk aanwezig heeft gehad in de zin van artikel 2 onder C van de Opiumwet. Daarvoor is vereist dat de verdachte wetenschap had van de aanwezigheid van de verdovende middelen én dat de verdovende middelen zich in de machtssfeer van de verdachte bevonden.
Van 'aanwezig hebben' als i.c. bedoeld in artikel 2, aanhef en onder C, Opiumwet is volgens bestendige jurisprudentie sprake als de verdachte feitelijke macht over de verdovende middelen kan uitoefenen in de zin dat hij daarover kan beschikken. De verdovende middelen hoeven zich daarvoor niet noodzakelijkerwijs in de directe nabijheid van de verdachte te bevinden. Voor de bewezenverklaring van het 'aanwezig hebben' hoeft niet te kunnen worden vastgesteld dat de verdovende middelen aan de verdachte toebehoren of dat sprake is van beschikkings- of beheersbevoegdheid ten aanzien van de verdovende middelen middelen (vgl. HR 21 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1945, rov. 3.3.2).
Voor het aannemen van wetenschap (opzet, inclusief voorwaardelijk opzet) is vereist dat de verdachte op het moment van zijn aanwezigheid in het pand, gezien de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht, ten minste bewust de aanmerkelijke kans op het aanwezig hebben van harddrugs moeten hebben aanvaard/op de koop hebben toegenomen.
De verdovende middelen moeten zich aldus in de machtssfeer van de verdachte hebben bevonden en daarvoor is noodzakelijk dat de verdachte wetenschap heeft gehad van de aanwezigheid van de verdovende middelen, althans van de aanmerkelijke kans daarop.
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat op grond van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting niet kan worden vastgesteld dat de verdachte enige mate van wetenschap had omtrent de aanwezigheid van de verdovende middelen (de MDMA-kristallen en -tabletten en amfetamine) in de schuur en in de woning. Er zijn geen indicaties dat de verdachte eerder/vaker in de woning is geweest en dus kon weten wat zich in de woning en in de daarbij behorende schuur bevond, terwijl bovendien de aangetroffen MDMA-kristallen, gelet op het productieproces daarvan, eerder moeten zijn geproduceerd. Evenmin blijkt van enige wetenschap omtrent de aanwezigheid van de in een metalen ton aangetroffen MDMA-tabletten en in de vriezer in de schuur aangetroffen amfetamine.
Alles overziende acht het hof niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 tenlastegelegde heeft begaan, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Partiele vrijspraak feit 2
Anders dan de rechtbank spreekt het hof de verdachte vrij van het onder 2 tenlastegelegde medeplegen. Er is geen bewijsmiddel voorhanden dat ziet op redengevende feiten en omstandigheden waaruit een bewuste en nauwe samenwerking van voldoende gewicht tussen de verdachte en een of meer anderen terzake het voorhanden hebben van (laboratorium)benodigdheden en chemicaliën/grondstoffen kan worden vastgesteld of waaruit dat kan worden afgeleid. Daaraan doet niet af dat bij de verdachte een autosleutel bij zijn veiligheidsfouillering is aangetroffen behorend bij een bestelauto van een ander, waarin naar later bleek sporen van verdovende middelen zijn aangetroffen.
De overweging van de rechtbank dat het een feit van algemene bekendheid is dat niet alleen de productie van synthetische drugs, maar ook de voorbereidingshandelingen daartoe, in de regel door meer dan één persoon worden uitgevoerd, waarbij ieder een eigen taak/rol heeft in het (logistieke) proces, schiet naar het oordeel van het hof te kort voor een bewezenverklaring van medeplegen.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 2 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 7 juli 2017 te Eindhoven, om een feit bedoeld in het vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk vervaardigen van MDMA, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende MDMA, zijnde een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, voor te bereiden en/of te bevorderen,
stoffen voorhanden heeft gehad, waarvan hij ernstige reden had om te vermoeden, dat die bestemd waren tot het plegen van dat feit,
hebbende hij, verdachte,
een hoeveelheid chemicaliën/grondstoffen voorhanden gehad, waaronder PMK (piperonylmethylketon) en aceton.
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Bewijsmiddelen
Indien tegen dit verkorte arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het arrest. Deze aanvulling wordt dan aan dit arrest gehecht.
Bewijsoverwegingen
De beslissing dat het bewezenverklaarde door de verdachte is begaan, berust op de
feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd.
Zijdens de verdachte is vrijspraak bepleit. Daartoe is aangevoerd dat de verdachte slechts enkele minuten aanwezig is geweest in het pand aan de [adres 2] te Eindhoven en dat hij daar was vanwege een andere reden dan het treffen van voorbereidingshandelingen van synthetische drugs. De verdachte zou op 7 juli 2017 de tuin/plaats van de woning gaan onderhouden. Hij was niet eerder in de woning geweest en had via facebook gereageerd op een advertentie om tuinwerkzaamheden te verrichten.
De verdachte is stellig in zijn ontkenning dat hij boven in de woning is geweest. Bovendien was de verdachte nog maar zo kort in de woning aanwezig dat, toen de politie binnenviel, bij hem op dat moment nog geen enkel besef was ingedaald van de betekenis of de bestemming van de goederen die hij in de woning had gezien. Onder deze omstandigheden is sprake van wetenschap noch beschikkingsmacht zodat het voorhanden hebben van voorwerpen en stoffen niet kan worden bewezen. Het voorhanden hebben van een voertuig kan evenmin worden bewezen omdat de verdachte betwist de autosleutel in zijn broekzak te hebben gehad. De verdachte is vanuit de woning van zijn moeder te Eindhoven te voet naar de woning aan de [adres 2] gegaan.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Het hof is van oordeel dat de zijdens verdachte bepleite vrijspraak van het ten laste gelegde feit wordt weersproken door de bewijsmiddelen. Het hof heeft, gelet op het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep, geen reden om aan de juistheid en de betrouwbaarheid van die, van de lezing van de verdediging afwijkende, bewijsmiddelen te twijfelen.
Uit de bewijsmiddelen leidt het hof de volgende feiten en omstandigheden af.
  • De woning aan de [adres 2] te Eindhoven was geblindeerd middels gordijnen, rolluiken en melkglas.
  • Blijkens de verklaring van de verdachte stond de voordeur op een kier en was het donker in de woning.
  • Buurtbewoners hebben eerder geklaagd over de geur van aceton die regelmatig rondom de woning hing.
  • Op 7 juli 2017 om 9.15 uur kwamen de verbalisanten [verbalisant 1] , [verbalisant 2] en [verbalisant 3] bij de woning. De voordeur was dicht.
  • [verbalisant 3] heeft door de brievenbus gekeken en zag een man (
  • Hierop is verbalisant [verbalisant 2] naar de achterzijde van de woning gerend.
  • Op aankloppen door verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 3] en roepen dat er politie was, werd niet gereageerd.
  • Verbalisant [verbalisant 2] is aan de achterzijde van de woning op de schutting geklommen. Hij zag dat een man
  • Toen de verbalisanten van hun collega [verbalisant 2] hoorden dat een man de woning (terug) in rende hebben zij de voordeur geforceerd. Om 9.20 uur werd de woning betreden.
  • Verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 3] zijn door de hal naar de woonkamer gelopen en zagen in de woonkamer een aantal (gesloten) plastic zakken liggen.
  • Vervolgens zagen zij door het raam dat een man
  • Verbalisant [verbalisant 1] is vervolgens in de woning de trap opgelopen om de woning verder te bekijken. Toen hij halverwege de trap stond zag hij een tweede man
Vast staat dat de verdachte in de woning is aangetroffen en door verbalisant [verbalisant 1] is aangehouden. De verdachte ontkent echter dat hij boven in de woning is geweest en stelt dat hij door verbalisant [verbalisant 1] in de hal is aangetroffen, meteen nadat de voordeur was geforceerd. De verklaring van verbalisant [verbalisant 1] wordt derhalve door de verdachte betwist. Het hof ziet echter geen aanleiding om te twijfelen aan het op ambtseed opgemaakte proces-verbaal van bevindingen van verbalisant [verbalisant 1] . Niet alleen heeft hij zijn bevindingen tegenover de rechter-commissaris bevestigd, maar ook verbalisant [verbalisant 3] heeft aangegeven dat hij en verbalisant [verbalisant 1] de woning hebben betreden en de woonkamer inliepen. Dat de verdachte zich op dat moment in de hal bevond blijkt niet uit het dossier en acht het hof dan ook onaannemelijk.
Voorts neemt het hof in aanmerking dat verbalisant [verbalisant 2] de door verbalisant [verbalisant 1] aangehouden verdachte heeft herkend als degene die hij eerder de tuin in zag rennen. Ook dit wordt door de verdachte ontkend. Het hof stelt echter vast dat de verdachte in zijn eerste verklaring desgevraagd heeft verklaard dat hij achter de woning is geweest, op de plaats.
De verdachte is aldus wisselend in zijn verklaringen.
De stelling van de verdachte dat hij nimmer een autosleutel in zijn zak heeft gehad wordt weerlegd door het proces-verbaal van bevindingen opgemaakt door de verbalisanten [verbalisant 4] en [verbalisant 5] . Zij hebben na diens aanhouding de verdachte overgebracht naar het politiebureau. Nadat zij de verdachte de cautie hadden gegeven hoorden zij de verdachte verklaren dat hij voor het eerst in het pand was en dat hij daar was gekomen met een grijze bestelbus waar hij de sleutel van in zijn broekzak had zitten. Deze sleutel werd ook tijdens de insluitingsfouillering bij hem aangetroffen in zijn rechterbroekzak. Volgens de verdachte zou de bestelbus enkele straten van de [adres 2] vandaan staan. Later is in de nabije omgeving van de woning aan de [adres 2] te Eindhoven, te weten in de [straatnaam] , een grijze bestelbus aangetroffen waar de sleutel die de verdachte in zijn bezit had op paste. De bestelauto bleek in gebruik te zijn bij de medeverdachte [medeverdachte 1] die de woning aan de [adres 2] eerder had gehuurd. Na onderzoek is gebleken dat in de bestelauto sporen van verdovende middelen zijn aangetroffen.
Alles overziende acht het hof de verklaring van de verdachte dat hij lopend naar de woning aan de [adres 2] te Eindhoven is gegaan, dat hij niet boven in de woning en niet in de tuin is geweest, niet geloofwaardig en stelt deze terzijde.
Het hof overweegt dat uit de bewijsmiddelen blijkt dat de verdachte via de trap op de overloop van de woning is geweest. Blijkens de foto’s die in de woning zijn gemaakt betreft de overloop een kleine ruimte die toegang geeft tot de slaapkamers, waarbij vanaf de trapopgang direct zicht was op 8 jerrycans die op de overloop stonden. Het kan niet anders dan dat de verdachte deze heeft gezien. Na onderzoek bleek dat 5 van deze jerrycans leeg waren maar waar een geur van aceton vanaf kwam; 1 jerrycan bevatte 20 liter heldere vloeistof met de geur van aceton en 2 jerrycans bevatten 20 donkerbruine vloeistof en hadden een kristallaag op bodem. Deze vloeistof betrof MDMA en PMK in aceton en de kristallen betroffen MDMA hydrochloride.
Gelet op de bevindingen van de verbalisanten, acht het hof de verklaring van de verdachte dat hij in de woning niets heeft geroken niet aannemelijk. Verbalisant [verbalisant 3] heeft door de brievenbus geroken en een sterke penetrante zoete geur waargenomen en de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] hebben gerelateerd dat het hele huis doordrongen was van een sterke penetrante geur.
Het onder 2 tenlastegelegde feit is toegesneden op art. 10a Opiumwet. Het in de tenlastelegging en bewezenverklaring voorkomende begrip 'voorhanden hebben' wordt geacht te zijn gebezigd in dezelfde betekenis als daaraan toekomt in die bepaling.
Voor de bewezenverklaring van artikel 10a lid 1 Opiumwet geldt volgens bestendige jurisprudentie dat van 'voorhanden hebben' als bedoeld in artikel 10a lid 1 Opiumwet sprake is als de verdachte feitelijke macht over de voorwerpen, vervoermiddelen, stoffen, gelden of andere betaalmiddelen kan uitoefenen in de zin dat hij daarover kan beschikken. Die voorwerpen, vervoermiddelen, stoffen, gelden of andere betaalmiddelen hoeven zich daarvoor niet noodzakelijkerwijs in de directe nabijheid van de verdachte te bevinden. Voor de bewezenverklaring van het 'voorhanden hebben' hoeft niet te kunnen worden vastgesteld dat de voorwerpen, vervoermiddelen, stoffen, gelden of andere betaalmiddelen aan de verdachte toebehoren of dat ten aanzien daarvan sprake is van beschikkings- of beheersbevoegdheid (vgl. HR 21 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1945, rov. 3.4.2).
Ook al bevat de delictsomschrijving van artikel 10a lid 1 Opiumwet niet de term ‘opzet’, voor een veroordeling van het – als pleger – voorhanden hebben als bedoeld in artikel 10a lid 1, aanhef en onder 3°, Opiumwet, is opzet (daaronder begrepen voorwaardelijk opzet) vereist op het voorhanden hebben en op de voorbereiding of bevordering van een feit als i.c. bedoeld in artikel 10 lid 4 van de Opiumwet. Dit brengt met zich dat het weliswaar niet noodzakelijk is dat de tenlastelegging de term ‘opzet’ bevat, maar uit de bewijsvoering moet wel volgen dat sprake is van opzet op het voorhanden hebben en op de voorbereiding of bevordering van een feit als bedoeld in artikel 10 lid 4 van de Opiumwet.
Daarnaast moet de verdachte weten of ernstige reden hebben om te vermoeden dat de voorwerpen, vervoermiddelen, stoffen, gelden of andere betaalmiddelen bestemd zijn tot het plegen van het feit als i.c. bedoeld in artikel 10 lid 4 van de Opiumwet.
Uit de bewijsmiddelen kan het hof niet afleiden dat de verdachte eerder dan 9.15 uur in de woning aanwezig was. De verdachte stelt dat hij hooguit 5 minuten in de woning is geweest. De politie was om 9.15 uur ter plaatse en is om 9.20 uur de woning binnengegaan. Om 9.28 uur is de verdachte aangehouden. Het hof is echter van oordeel dat de feiten en omstandigheden waaronder de verdachte in de woning is aangetroffen, als hiervoor weergegeven en in onderlinge samenhang bezien, duiden op betrokkenheid van de verdachte bij het voorhanden hebben van stoffen die bedoeld waren voor de vervaardiging van synthetische drugs.
De (mogelijk) korte tijdspanne die de verdachte in de woning is geweest, hoewel niet bekend is hoe lang die tijdspanne precies is geweest, doet daar niet aan af. De stoffen bevonden zich in de machtssfeer van de verdachte en de verdachte heeft, gezien de voorliggende aard van de gedragingen en de omstandigheden waaronder deze hebben plaatsgevonden, bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat met zijn aanwezigheid in het pand hij de betreffende stoffen voorhanden had en daarmee i.c. een feit als bedoeld in artikel 10 lid 4 Opiumwet werd voorbereid of bevorderd.
Daarnaast moet de verdachte, gezien zijn aanwezigheid in het pand en de omstandigheden waaronder dat plaatsvond, ernstige reden hebben gehad om te vermoeden dat de voorhanden zijnde stoffen bestemd waren tot het plegen van het feit als bedoeld in artikel 10 lid 4 van de Opiumwet. Voor de verwezenlijking van voorbereidingshandelingen is immers volgens bestendige jurisprudentie niet vereist dat van de handelingen reeds bekend is ter voorbereiding of bevordering van welk concreet misdrijf deze dienen (vgl. HR 13 maart 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB0494, rov. 4.6. en HR 29 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP3862, rov. 2.3.).
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat er sprake is van voorwaardelijk opzet op het verrichten van voorbereidingshandelingen in de zin van de Opiumwet.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het onder 2 bewezenverklaarde levert op:
om een feit, bedoeld in het vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden of te bevorderen, stoffen voorhanden hebben, waarvan hij ernstige reden heeft om te vermoeden dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten. Het feit is strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezenverklaarde.
Op te leggen sanctie
Volgens de advocaat-generaal kunnen de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten
wettig en overtuigend worden bewezen. De advocaat-generaal heeft gevorderd om aan
verdachte voor deze feiten een gevangenisstraf op te leggen voor de duur van 3 jaar waarvan 1 jaar voorwaardelijk en een proeftijd van 2 jaar.
De raadsman van de verdachte heeft een straftoemetingsverweer gevoerd. Daartoe heeft de raadsman verzocht om bij de straftoemeting rekening te houden met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte die zich ten goede hebben gekeerd. De verdachte heeft een relatie, een vast dienstverband en heeft weer vaste grond onder de voeten. Daarnaast is aangevoerd dat er sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM, hetgeen tot vermindering van de op te leggen straf dient te leiden. De raadsman verzoekt derhalve om een (maximale) taakstraf, met eventueel daarnaast een voorwaardelijke gevangenisstraf, op te leggen.
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Het hof heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het voorhanden hebben van stoffen die kunnen worden gebruikt voor de productie dan wel de bewerking of verwerking van synthetische drugs (voorbereidingshandelingen als bedoeld in artikel 10a van de Opiumwet).
Het bewezen verklaarde betreft een ernstig feit dat zeer ontwrichtend is voor de maatschappij. Algemeen bekend is dat de productie en handel van drugs gepaard gaat met (zware) criminaliteit, gevaar voor de omgeving en milieuschade. Het gebruik van drugs heeft ook nadelige maatschappelijke gevolgen zoals gezondheidsschade voor gebruikers.
De verdachte heeft zich van voornoemde belangen kennelijk niets aangetrokken. Het hof rekent dit de verdachte aan.
Bij de bepaling van de duur van de straf houdt het hof in het voordeel van verdachte rekening met de omstandigheid dat hij, blijkens het hem betreffende uittreksel van de Justitiële Informatiedienst d.d. 26 oktober 2022, niet eerder door een strafrechter is veroordeeld ter zake van enig strafbaar feit. Alleen in 2015 heeft de verdachte een strafbeschikking gehad ter zake een overtreding van de Wegenverkeerswet 1994.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat verdachte een positieve wending aan zijn leven heeft gegeven. Hij woont samen met zijn vriendin en heeft een vaste baan bij het [bedrijf] .
Gelet op de omstandigheden die in het voordeel van verdachte werken, de positieve wending die verdachte aan zijn leven heeft gegeven, geen eerdere veroordeling voor strafbare feiten en het feit dat hij ook daarna niet meer met politie en justitie in aanraking is geweest, zal het hof volstaan met een deels voorwaardelijke gevangenisstraf waarvan de duur van het onvoorwaardelijke deel gelijk is aan de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht. Een onvoorwaardelijke gevangenisstraf zal de positieve wending in het leven van de verdachte doorkruisen hetgeen het hof, mede gelet op het tijdsverloop, niet wenselijk acht.
Met oplegging van een (gedeeltelijk) voorwaardelijke straf wordt enerzijds de ernst van het bewezen verklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
Daarnaast acht het hof, gelet op de ernst van het feit, het opleggen van de maximale taakstraf passend en geboden.
De redelijke termijn
Het hof heeft zich tevens rekenschap gegeven van de redelijke termijn. Het hof stelt voorop dat elke verdachte recht heeft op een openbare behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM. Deze waarborg strekt er onder meer toe te voorkómen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven. Deze termijn vangt aan vanaf het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem of haar ter zake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld.
Bij de vraag of sprake is van een schending van de redelijke termijn moet rekening worden gehouden met de omstandigheden van het geval, waaronder begrepen de processuele houding van verdachte, de aard en ernst van het ten laste gelegde, de ingewikkeldheid van de zaak en de mate van voortvarendheid waarmee deze strafzaak door de justitiële autoriteiten is behandeld.
In de onderhavige zaak is de redelijke termijn aangevangen op 7 juli 2017, de dag waarop de verdachte in verzekering is gesteld. De voorlopige hechtenis is opgeheven per 7 september 2017. De rechtbank heeft op 12 maart 2019 vonnis gewezen. In eerste aanleg is geen sprake van een termijnoverschrijding, nu de behandeling is afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar na de ingangsdatum van de redelijke termijn.
Op 25 maart 2019 heeft de verdachte hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank. Het hof wijst dit arrest op 25 januari 2023. In hoger beroep is derhalve wel sprake van een termijnoverschrijding, nu de behandeling in hoger beroep niet is afgerond met een eindarrest binnen twee jaar na het instellen van het hoger beroep. Deze ruime overschrijding bedraagt 22 maanden. Zonder schending van de redelijke termijn zou een taakstraf voor de duur van 240 uur, subsidiair 120 dagen hechtenis, passend zijn geweest. Nu de redelijke termijn in hoger beroep is geschonden, zal worden volstaan met het opleggen van een taakstraf voor de duur van 200 uur, subsidiair 100 dagen hechtenis.
Beslag
Ten aanzien van de inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven bestelauto, komt het hof anders dan de rechtbank en de advocaat-generaal, niet tot een verbeurdverklaring, nu niet aan de eisen van artikel 33 en 33a van het Wetboek van Strafrecht is voldaan. Nu niet duidelijk is wie daarop rechthebbende is, is het hof niet in staat de teruggave daarvan aan een met name te noemen persoon te gelasten. Daarom wordt de bewaring ten behoeve van de rechthebbende gelast.
Ten aanzien van het inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven imitatiehorloge, komt het hof anders dan de rechtbank en de advocaat-generaal, niet tot oplegging van de maatregel tot onttrekking aan het verkeer, nu niet aan de eisen van artikel 36c en 36d van het Wetboek van Strafrecht is voldaan. Uit het dossier blijkt dat het horloge is aangetroffen bij de huiszoeking op de [locatie] , zijnde het adres van de medeverdachte [medeverdachte 2] Niet blijkt dat het horloge onder de verdachte in beslag is genomen.
Derhalve behoeft het beslag in zoverre geen beslissing van het hof.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op artikel 10a van de Opiumwet en de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.

BESLISSING

Het hof:
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing ter zake van het onder 3 tenlastegelegde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en doet in zoverre opnieuw recht.
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 1 tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 2 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 2 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
240 (tweehonderdveertig) dagen.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
177 (honderdzevenenzeventig) dagen, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
200 (tweehonderd) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
100 (honderd) dagen hechtenis.
Gelast de bewaring ten behoeve van de rechthebbende van het in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerp, te weten:
bestelauto, merk Fiat, type Scudo 2.0, met het kenteken [kenteken]
Aldus gewezen door:
mr. F.P.E. Wiemans, voorzitter,
mr. M.L.P. van Cruchten en mr. A.R. Hartmann, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. N. van der Velden, griffier,
en op 25 januari 2023 ter openbare terechtzitting uitgesproken.