ECLI:NL:HR:2007:AZ6719

Hoge Raad

Datum uitspraak
30 maart 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
R04/144HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over omgangsrecht tussen ouders van een minderjarig kind

In deze zaak gaat het om een geschil over het omgangsrecht tussen de moeder en de vader van de op [geboortedatum] 1998 geboren dochter [de dochter]. De vader had in 2000 verzocht om met de uitoefening van het gezag over [de dochter] te worden belast, terwijl de moeder verzocht om het uitsluitend gezag. De rechtbank te Amsterdam heeft in een tussenbeschikking van 4 december 2000 de Raad voor de Kinderbescherming verzocht om advies over de gezagswijziging en omgangsregeling. In een eindbeschikking van 15 januari 2003 heeft de rechtbank de vader met het gezag belast en een omgangsregeling vastgesteld, waarbij de moeder onder toezicht omgang had met [de dochter].

De moeder heeft hoger beroep ingesteld tegen de beschikkingen van de rechtbank. Het gerechtshof te Amsterdam heeft op 7 augustus 2003 de beschikking van de rechtbank over het gezag bekrachtigd, maar de behandeling van de zaak aangehouden voor nader onderzoek door de Raad voor de Kinderbescherming. In een eindbeschikking van 30 september 2004 heeft het hof de beschikking van de rechtbank vernietigd voor wat betreft de omgangsregeling en het verzoek van de moeder tot het vaststellen van een omgangsregeling afgewezen.

Tegen deze eindbeschikking heeft de moeder cassatie ingesteld. De Hoge Raad heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat het hof terecht heeft geoordeeld dat de omgang tussen de moeder en [de dochter] zou leiden tot spanningen die de belangen van het kind zouden schaden. De Hoge Raad verwerpt het cassatieberoep, waarbij de oordelen van het hof niet onbegrijpelijk zijn en niet in cassatie verder kunnen worden onderzocht.

Uitspraak

30 maart 2007
Eerste Kamer
Rek.nr. R04/144HR
MK/RM
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De moeder],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. R.T.R.F. Carli,
t e g e n
[De vader],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 14 juni 2000 ter griffie van de rechtbank Amsterdam ingediend verzoekschrift heeft verweerder in cassatie - verder te noemen: de vader - zich gewend tot die rechtbank en verzocht hem met de uitoefening van het gezag over de uit de relatie tussen de vader en verzoekster tot cassatie - verder te noemen: de moeder - geboren dochter [de dochter] (hierna: [de dochter]), geboren op [geboortedatum] 1998 te [geboorteplaats], te belasten, alsmede te bepalen dat de gewone verblijfplaats van [de dochter] bij de vader zal zijn.
De moeder heeft het verzoek bestreden en zelfstandig verzocht haar met het uitsluitend gezag te belasten, de vader te veroordelen om aan de moeder een bedrag van ƒ 500,-- per maand te betalen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de dochter] en voorwaardelijk verzocht, indien de vader met het uitsluitend gezag wordt belast, te bepalen dat de moeder voor onbepaalde tijd het onvoorwaardelijk omgangsrecht met het kind mag uitoefenen.
De rechtbank heeft bij tussenbeschikking van 4 december 2000 de Raad voor de Kinderbescherming te Amsterdam verzocht een advies uit te brengen omtrent de verzochte gezagswijziging en de verzochte omgangsregeling. Bij tussenbeschikking van 27 februari 2002 heeft de rechtbank onder meer bepaald dat de hoofdverblijfplaats van [de dochter] bij de vader zal zijn en de Raad voor de Kinderbescherming te Amsterdam verzocht aanvullende rapportage uit te brengen omtrent de omgangsregeling met de moeder en de door beide partijen verzochte gezagswijziging. Bij eindbeschikking van 15 januari 2003 heeft de rechtbank de vader met de uitoefening van het gezag over [de dochter] belast en in het kader van een omgangsregeling bepaald dat de moeder
- zolang de ondertoezichtstelling van [de dochter], uitgesproken door de rechtbank te Zwolle-Lelystad bij beschikking van 25 juli 2002, voortduurt - omgang zal hebben met [de dochter], waarbij de vorm en omvang daarvan zal worden vastgesteld door of namens de door de gezinsvoogdij-instelling aan te wijzen gezinsvoogd.
Tegen de beschikkingen van de rechtbank van 27 februari 2002 en 15 januari 2003 heeft de moeder hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam.
Bij tussenbeschikking van 7 augustus 2003 heeft het hof de beschikking van de rechtbank van 15 januari 2003 voorzover het de uitoefening van het gezag van [de dochter] betreft bekrachtigd, de moeder niet-ontvankelijk verklaard in haar beroep tegen de beschikking van de rechtbank van 27 februari 2002 en, alvorens verder te beslissen, de behandeling van de zaak aangehouden en de Raad voor de Kinderbescherming te Amsterdam verzocht een nader onderzoek in te stellen zoals omschreven in rov. 4.5 van de beschikking. Bij eindbeschikking van 30 september 2004 heeft het hof de beschikking van de rechtbank van 15 januari 2003 vernietigd voorzover deze betrekking heeft op het vaststellen van een omgangsregeling en in zoverre opnieuw rechtdoende, het verzoek van de moeder tot het vaststellen van een omgangsregeling afgewezen.
De eindbeschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de eindbeschikking van het hof heeft de moeder beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De vader is in cassatie niet verschenen.
De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. Partijen oefenden aanvankelijk het gezamenlijke gezag uit over de op [geboortedatum] 1998 uit hun relatie geboren [de dochter]. Zij verblijft bij haar vader. Bij beschikking van 13 januari 2003 heeft de rechtbank de vader belast met het gezag en voorts een beslissing over een omgangsregeling gegeven. Het hof heeft op 7 augustus 2003 deze beschikking wat betreft het gezag bekrachtigd en het heeft, nadat daarover een rapport was uitgebracht, op 30 september 2004 het verzoek van de moeder tot het vaststellen van een omgangsregeling afgewezen.
3.2. De moeder heeft tegen laatstgemelde beschikking van het hof een aantal klachten aangevoerd. Deze klachten falen op grond van het volgende. Het hof is in zijn beschikking terecht uitgegaan van het bepaalde in art. 1:377a BW en heeft onderkend dat de moeder in beginsel recht heeft op omgang met [de dochter]. Het hof is vervolgens op gronden die deze beslissing kunnen dragen, tot de conclusie gekomen dat de omgang tussen de moeder en [de dochter] zal leiden tot spanningen van dien aard dat daarmee de zwaarwegende belangen van het kind worden getroffen. Het stond het hof vrij daarbij gebruik te maken van de in het geding zijnde rapporten. De uitleg en waardering daarvan is voorbehouden aan het hof als rechter die over de feiten oordeelt. De oordelen van het hof geven niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting, zijn niet onbegrijpelijk en kunnen in cassatie verder niet op juistheid worden onderzocht.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, E.J. Numann, A. Hammerstein en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 30 maart 2007.