ECLI:NL:GHARL:2021:6294

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
29 juni 2021
Publicatiedatum
29 juni 2021
Zaaknummer
20/00635 en 20/00636
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake navorderingsaanslagen IB/PVV en belastingrente met betrekking tot aanmerkelijk belang en eigenwoningregeling

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 29 juni 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) van belanghebbende, een plastisch chirurg. De Inspecteur had navorderingsaanslagen opgelegd over de jaren 2012 en 2013, waarbij hij een belastbaar inkomen uit werk en woning en een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang had vastgesteld. Belanghebbende had tegen deze aanslagen bezwaar gemaakt, maar de rechtbank Gelderland had deze ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft het Hof de vraag behandeld of de navorderingsaanslagen terecht waren opgelegd en of er sprake was van een nieuw feit. Het Hof oordeelde dat de Inspecteur niet aannemelijk had gemaakt dat de lening van belanghebbende aan de BV niet kon worden terugbetaald, en dat de intentie tot terugbetaling aanwezig was. Het Hof vernietigde de uitspraak van de rechtbank, verklaarde de beroepen gegrond, en vernietigde de navorderingsaanslagen en boetes. De proceskosten werden vastgesteld op € 2.401 en het Hof gelastte de Inspecteur om het betaalde griffierecht te vergoeden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummers: 20/00635 en 20/00636
uitspraakdatum: 29 juni 2021
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 6 april 2020, nummers AWB 18/6001 en AWB 18/6005, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Doetinchem(hierna: de Inspecteur).

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De Inspecteur heeft aan belanghebbende de volgende navorderingsaanslagen (hierna ook: de navorderingsaanslagen), beschikkingen belastingrente en boetebeschikkingen opgelegd:
  • over het jaar 2012 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV), berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 145.179 en een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 597.284, alsmede bij beschikking een boete van € 74.000. Tevens is bij beschikking € 28.834 aan belastingrente in rekening gebracht;
  • over het jaar 2013 een navorderingsaanslag IB/PVV, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 178.201 en een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 592.683, alsmede bij beschikking een boete van € 74.000. Tevens is bij beschikking € 22.487 aan belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
De Inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar van 3 oktober 2018 de navorderingsaanslagen, de beschikkingen belastingrente en de boetebeschikkingen gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft daartegen tijdig beroep ingesteld. De rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank) heeft bij uitspraak van 6 april 2020 de beroepen ongegrond verklaard en de boetes verminderd tot (tweemaal) € 70.300 wegens overschrijding van de redelijke termijn.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 mei 2021 te Arnhem. Aldaar zijn verschenen en gehoord belanghebbende, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. [A] , alsmede namens de Inspecteur mr. [B] , mr. [C] en [D] . Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende is plastisch chirurg en houdt in de jaren 2012 en 2013 alle door Stichting [E] uitgegeven certificaten van aandelen in [F] B.V. Deze stichting houdt alle aandelen van [F] B.V. (hierna: de BV).
2.2.
De BV is enig aandeelhouder van [G] B.V., de werkmaatschappij van waaruit de werkzaamheden in het kader van plastische chirurgie plaatsvinden. De BV en [G] B.V. vormen een fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting. Daarnaast houdt de BV alle aandelen in [H] GmbH, gevestigd te [I] , Duitsland.
Schuldpositie
2.3.
In de toelichting op de geconsolideerde jaarrekening over het jaar 2010 van de BV is onder de vorderingen de post “rekening-courant directie” opgenomen. Het saldo hiervan bedraagt per 31 december 2010 € 578.414. Als toelichting is vermeld:
“Dit betreft een gedurende het boekjaar 2008 verstrekt krediet in rekening-courant aan de heer [X] met een maximum van € 500.000. Deze is ultimo 2010 middels een rekening-courantovereenkomst geformaliseerd. Het rentepercentage bedraagt 5%. De overeenkomst is aangegaan voor onbepaalde tijd. Beide partijen hebben de intentie om de hoogte van de kredietfaciliteit jaarlijks te beoordelen en te verkleinen.
De schuldenaar verstrekt de volgende zekerheden:
a. zolang kredietnemer het krediet genoemd onder artikel 1, of het resterende gedeelte daarvan, met rente en eventuele kosten niet aan kredietgever volledig heeft afgelost, verplicht hij zich om het thans aan hem toebehorend onroerend goed gelegen aan de [a-straat] 8 te [Z] (…) zonder schriftelijke toestemming van kredietgever geheel noch ten dele in huurkoop te geven, te ruilen, te schenken of op andere wijze te vervreemden, te verhuren, te verpachten of op enigerlei wijze in gebruik te geven, dan wel met hypotheek of andere zakelijke rechten te bezwaren. Vorenstaande is niet van toepassing bij ten tijde van het aangaan van deze overeenkomst reeds gevestigde hypothecaire of andere zakelijke rechten;
b. kredietnemer verplicht zich om op eerste vordering van kredietgever onder de gebruikelijke voorwaarden, te hare behoeve hypotheek te vestigen op het hiervoor onder a bedoelde onroerende goed, zulks ter zekerheid voor de voldoening van al hetgeen kredietgever van kredietnemer te vorderen mocht hebben zulks tot het bedrag van genoemde schuld of het resterende bedrag daarvan, vermeerderd met 10% daarvan voor rente en kosten.”
2.4.
Onder de langlopende vorderingen is bij de BV de post “Hypothecaire lening u/g directie” opgenomen voor een bedrag van € 225.000. Als toelichting is vermeld:
“Dit betreft een gedurende het boekjaar 2008 verstrekte lening aan de heer [X] met een hoofdsom van € 225.000. Deze is ultimo 2010 middels een leningsovereenkomst geformaliseerd. Het rentepercentage bedraagt 5%. De overeenkomst kent een looptijd van 10 jaren. Gedurende deze looptijd is geen aflossing verschuldigd. (…).”
Hierbij wordt dezelfde zekerheid vermeld als bij de “rekening-courant directie”.
2.5.
In de enkelvoudige balans van de BV over het jaar 2010 is over beide schuldposities opgemerkt dat geen afspraken omtrent aflossing en zekerheden zijn gemaakt tussen belanghebbende en de BV.
2.6.
In een memo van belanghebbende gericht aan de Inspecteur van 2 december 2015 heeft belanghebbende onder meer geschreven dat met betrekking tot zijn schulden aan de BV mondelinge afspraken zijn gemaakt die tot dan toe nog niet schriftelijk zijn vastgelegd, hoewel diverse adviseurs dat eerder al hadden aangeraden.
2.7.
Het verloop van de schuldpositie van belanghebbende bij de BV van 2005 tot en met 30 juni 2015 is als volgt (bedragen in euro’s):
Jaar
Saldo langlopende schuld
Saldo rekening-courant
Totaal
Rente
2005
353.334
353.334
11.733
2006
386.598
386.598
18.047
2007
476.851
476.851
19.883
2008
225
479.366
704.366
27.833
2009
225
407.891
632.891
33.077
2010
225
578.414
803.414
37.976
2011
225
801.166
1.026.166
45.045
2012
596.253
1.093.747
1.690.000
66.55
2013
596.253
1.785.771
2.382.024
99.341
2014
596.253
2.576.221
3.172.474
125.781
30 juni 2015
596.253
2.991.469
3.587.722
80.475
2.8.
Belanghebbende en de BV vallen vanaf 1 september 2011 onder het horizontaal toezicht convenant van de toenmalig gemachtigde [J] Accountants en Belastingadviseurs BV (hierna: [J] ) te [K] met de Inspecteur.
2.9.
In 2017 heeft de Inspecteur een navorderingsaanslag IB/PVV 2010 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 73.486 en een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 803.414. Dat laatste bedrag betreft de som van de rekening-courantschuld van € 578.414 en de lening van € 225.000 van belanghebbende aan de BV (hierna samen: de schuld aan de BV), die de Inspecteur als uitdeling in aanmerking genomen heeft. Het beroep tegen deze navorderingsaanslag is bij uitspraak van de Rechtbank van 31 januari 2019 (nummer AWB 17/4238, ECLI:NL:RBGEL:2019:361) ongegrond verklaard. Het door belanghebbende ingestelde hoger beroep is door dit Hof bij uitspraak van 7 april 2020 (nummer 19/00178, ECLI:NL:GHARL:2020:2879) ongegrond verklaard voor zover dit hoger beroep zag op de navorderingsaanslag. Belanghebbende heeft beroep in cassatie ingesteld. [L] heeft op 24 maart 2021 (ECLI:NL:PHR:2021:288) een conclusie genomen. Ook de toename van de schuldverhouding in 2011 is als uitdeling in een navorderingsaanslag begrepen.
2.10.
In de aangifte IB/PVV 2012 zijn de volgende gegevens vermeld. Het aangegeven belastbare inkomen uit werk en woning bedraagt € 135.897. Belanghebbende heeft volgens de aangifte een salaris van de BV genoten van € 206.666 waarop € 96.556 aan loonheffing is ingehouden en hij heeft € 20.400 aan alimentatie aan zijn ex-echtgenote betaald. Verder heeft hij kosten van levensonderhoud in aftrek gebracht voor drie bij zijn ex-echtgenote verblijvende kinderen. De WOZ-waarde van de eigen woning bedraagt € 889.000 waarop een hypotheekschuld van € 850.000 bij [a-bank] rust. Verder is in de aangifte de schuld aan de BV tot een bedrag van € 371.253 (de toename van de langlopende schuld in 2012) aangemerkt als eigenwoningschuld. De aangegeven eigenwoningrente bedraagt € 51.383, waarvan een bedrag van € 9.282 ziet op de lening van € 371.253 verleend door de BV.
2.11.
In de navorderingsaanslag IB/PVV 2012 is het belastbare inkomen uit werk en woning gecorrigeerd met een bedrag van € 9.282 (van € 135.897 naar € 145.179). Dit is het bedrag aan niet-geaccepteerde eigenwoningrente. Verder is een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang in aanmerking genomen tot een bedrag van € 597.284. Dit bedrag betreft de toename van de schuldverhouding in 2012 van € 663.834 (€ 1.690.000 minus € 1.026.166) minus de (onbetaald gebleven) rente die in dat jaar is bijgeschreven à € 66.550. Dit laatste is geschied omdat het saldo van de gehele schuldverhouding in 2010 en de toename in 2011 als uitdeling zijn aangemerkt en als zodanig zijn nagevorderd, zodat (fiscaalrechtelijk) geen schuld meer bestond.
2.12.
In de aangifte IB/PVV 2013 zijn de volgende gegevens vermeld. Het aangegeven belastbare inkomen uit werk en woning bedraagt € 159.788. Belanghebbende heeft volgens de aangifte een salaris van de BV genoten van € 240.000 waarop € 115.666 aan loonheffing is ingehouden en hij heeft € 20.400 aan alimentatie aan zijn ex-echtgenote betaald. Verder heeft hij kosten van levensonderhoud in aftrek gebracht voor drie bij zijn ex-echtgenote verblijvende kinderen. De WOZ-waarde van de eigen woning bedraagt € 867.000 (in de aangifte is € 892.000 opgenomen) waarop een hypotheekschuld van € 850.000 bij [a-bank] rust. De aangegeven eigenwoningrente bedraagt € 60.664, waarvan een bedrag van € 18.563 ziet op de lening verleend door de BV.
2.13.
In de navorderingsaanslag IB/PVV 2013 is het belastbare inkomen uit werk en woning gecorrigeerd met een bedrag van € 18.413 (van € 159.788 naar € 178.201). Dit is het bedrag aan niet-geaccepteerde eigenwoningrente van € 18.563 minus een € 150 lager eigenwoningforfait in verband met de lagere WOZ-waarde van de eigen woning. Verder is een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang in aanmerking genomen tot een bedrag van € 592.683. Dit bedrag betreft de toename van de schuldverhouding in 2013 van € 692.024 (€ 2.382.024 minus € 1.690.000) minus de (onbetaald gebleven) rente die in dat jaar is bijgeschreven à € 99.341. Dit laatste is geschied omdat het saldo van de gehele schuldverhouding in 2010, en de toename in 2011 en 2012 als uitdeling zijn aangemerkt en als zodanig zijn nagevorderd, zodat (fiscaalrechtelijk) geen schuld meer bestond.
2.14.
In 2015 is het loon van belanghebbende opgelopen tot € 300.000 per jaar.
2.15.
Op 4 juni 2013 heeft de BV de aangifte vennootschapsbelasting 2011 ingeleverd. In die aangifte zijn twee vorderingen op belanghebbende opgenomen, te weten onder de financiële vaste activa een bedrag van € 225.000 en onder de vorderingen een bedrag van € 801.166. Tijdens de behandeling van de aangifte vennootschapsbelasting 2011 is de schuldpositie van belanghebbende aan de orde gekomen.

3.Geschil

In geschil is of de navorderingsaanslagen en beschikkingen belastingrente terecht zijn opgelegd. Meer specifiek is in geschil of met betrekking tot de door de Inspecteur gestelde uitdeling in 2012 sprake is van een “nieuw feit” als bedoeld in artikel 16 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR), of de toename van de rekening-courantschuld in 2012 en 2013 in de betreffende jaren terecht als een uitdeling is aangemerkt en of bij belanghebbende het in rechte te honoreren vertrouwen is gewekt dat geen sprake is van uitdelingen. De Inspecteur heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat hij niet aannemelijk kan maken dat sprake is van (voorwaardelijk) opzet of grove schuld, zodat tussen partijen niet langer in geschil is dat de boetebeschikkingen vernietigd dienen te worden.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
De Inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat de bewijslast dient te worden omgekeerd en verzwaard omdat belanghebbende voor beide jaren de vereiste aangifte niet heeft gedaan. Hij heeft daarvoor aangevoerd dat de jaarlijkse toename van de schuldverhouding in de onderhavige jaren ten onrechte door belanghebbende niet in de aangifte is opgenomen als belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang. De bewijslast voor de stelling dat sprake is van belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang rust echter in beginsel op de Inspecteur, zodat hij met toepassing van de normale bewijsregels eerst aannemelijk zal moeten maken dat sprake is geweest van belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang.
4.2.
Gesteld noch aannemelijk geworden is dat sprake is geweest van schijnhandelingen, te weten dat het zowel belanghebbende als de BV aanstonds duidelijk zou zijn geweest dat geen sprake was van geldleningen. De schuldverhoudingen tussen de BV en belanghebbende zijn ook tot en met 2009 door de Inspecteur geaccepteerd, terwijl het saldo eind 2009 was opgelopen tot € 632.891.
4.3.
In het arrest van 29 oktober 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR4761 heeft de Hoge Raad het volgende overwogen:
“Indien een vennootschap aan haar aandeelhouder een lening verstrekt waarvan aannemelijk is dat deze niet kan of zal worden afgelost, moet deze lening worden aangemerkt als een onttrekking. Het bedrag van de lening heeft dan immers het vermogen van de vennootschap definitief verlaten. Dit wordt niet anders indien het bedrag van de lening kan worden verrekend met een toekomstige dividenduitkering.”
4.4.
De bewijslast voor de stelling dat de lening niet kan of zal worden afgelost, rust op de Inspecteur. De Inspecteur heeft hiervoor aangevoerd dat geen (schriftelijke) afspraken met betrekking tot de lening zijn gemaakt en voor zover deze zijn gemaakt, deze niet zijn nagekomen, dat geen zekerheden zijn gesteld en dat reële zekerheden bij gebrek aan toereikend vermogen ook niet mogelijk waren, dat de rekening-courantschuld vanaf 2010 explosief gestegen is en dat het consumptief bestedingspatroon van belanghebbende vanaf 2010 structureel zodanig hoog was, dat, gelet op de hoogte van de in die jaren door de BV toegekende arbeidsbeloning, aflossing niet meer mogelijk was. Belanghebbende heeft hier tegenover gesteld dat de intentie tot aflossen altijd is blijven bestaan en dat aflossing ook immer een reële mogelijkheid is geweest, mede en vooral gelet op zijn verdiencapaciteit, die veel hoger is dan de in 2012 en 2013 met de BV overeengekomen arbeidsbeloning. In dit verband heeft belanghebbende onweersproken gesteld dat zijn verdiencapaciteit minimaal € 500.000 per jaar is en dat hij jaren geleden al het aanbod kreeg om voor een salaris van € 750.000 per jaar bij een derde te gaan werken.
4.5.
De Inspecteur is er bij het opleggen van de navorderingsaanslagen van uitgegaan dat per 1 januari 2012 fiscaalrechtelijk geen schuldverhouding bestaat tussen belanghebbende en de BV. De gehele schuldverhouding zoals die tot deze datum is opgelopen is immers in navorderingsaanslagen over 2010 en 2011 aangemerkt als dividenduitkering en als zodanig (fiscaalrechtelijk) afgelost. De Inspecteur heeft dit ter zitting desgevraagd uitdrukkelijk erkend. De omstandigheid dat deze navorderingsaanslagen nog niet definitief vast staan, laat onverlet dat de Inspecteur feitelijk stelt dat met betrekking tot elke euro die belanghebbende leent van de BV aannemelijk is dat deze niet zal worden terugbetaald en om die reden fiscaalrechtelijk als uitdeling dient te worden belast. Dit brengt mee dat de Inspecteur stelt dat ofwel de maximale leencapaciteit van belanghebbende beperkt is tot € 850.000, te weten de hypothecaire lening van belanghebbende bij [a-bank] , dan wel dat belanghebbende eind 2012, respectievelijk 2013 niet de intentie had de in deze jaren ontstane toename van de schuldverhoudingen ooit nog af te lossen.
4.6.
De Inspecteur heeft geen berekeningen overgelegd waaruit de door hem veronderstelde maximale leencapaciteit van belanghebbende blijkt. Hij heeft ook geen subsidiair standpunt ingenomen voor het geval het Hof een leencapaciteit van meer dan € 850.000 aannemelijk acht, of anderszins aannemelijk acht dat belanghebbende voornemens en in staat is de geleende bedragen in ieder geval gedeeltelijk terug te betalen. De Inspecteur heeft derhalve ook geen inzicht gegeven in de gevolgen die een dergelijk oordeel naar zijn mening dient te hebben voor de onderhavige navorderingsaanslagen en/of de navorderingsaanslagen IB/PVV 2010 of 2011.
Betalingsonmacht
4.7.
De Inspecteur heeft gesteld dat bij de beantwoording van de vraag of belanghebbende de geleende bedragen terug kan betalen, dient te worden uitgegaan van de concreet tussen de BV en belanghebbende in die jaren afgesproken arbeidsbeloning. Het Hof acht dit geen juist uitgangspunt. Beoordeeld dient te worden in hoeverre het aannemelijk is dat in de toekomst de geleende bedragen terug zullen worden betaald. Daarbij dient mede een inschatting te worden gemaakt van de arbeidsbeloning die belanghebbende in de toekomst zal ontvangen. Indien aannemelijk is dat deze in de toekomst hoger zal zijn, dient in beginsel met deze hogere arbeidsbeloning rekening te worden gehouden.
4.8.
De van de BV ontvangen jaarlijkse arbeidsbeloning is opgelopen van € 140.000 in 2010, tot € 206.666 in 2012, € 240.000 in 2013 en € 300.000 in 2015. Gesteld noch aannemelijk geworden is dat deze arbeidsbeloningen onzakelijk hoog zijn. Belanghebbende heeft verder onweersproken gesteld dat zijn verdiencapaciteit nog veel hoger is en minstens € 500.000 tot € 750.000 op jaarbasis bedraagt.
4.9.
De WOZ-waarde van de woning van belanghebbende was in beide in geschil zijnde jaren hoger dan de hypotheekschuld van € 850.000. Het Hof acht het, gelet hierop en gelet op de verdiencapaciteit, niet aannemelijk dat belanghebbende van een zakelijk handelende derde, zoals een bank, in het geheel geen geld zou hebben kunnen lenen, dan wel dat belanghebbende in het geheel niet in staat zou zijn ook maar iets van het van de BV geleende geld terug te kunnen betalen. Het Hof merkt op dat ook de Inspecteur tot en met 2009 akkoord was met een rekening-courantstand van € 632.891.
4.10.
Nu de Inspecteur geen subsidiair standpunt heeft ingenomen, laat staan welke (cijfermatige) gevolgen een dergelijk standpunt voor de onderhavige navorderingsaanslagen (en/of andere navorderingsaanslagen) dient te hebben, staat vast dat van betalingsonmacht bij belanghebbende geen sprake was.
Betalingsonwil
4.11.
Het Hof acht de Inspecteur verder niet geslaagd in de op hem rustende bewijslast dat belanghebbende niet (langer) voornemens was de van de BV geleende bedragen terug te betalen. Belanghebbende heeft steeds gesteld deze intentie immer te hebben gehad en dat deze intentie, gelet op zijn grote verdiencapaciteit, ook niet zonder betekenis was. De omstandigheid dat met betrekking tot de geldleningen niet van meet af aan afspraken zijn gemaakt of op papier zijn gezet, dan wel dat bepaalde afspraken niet zijn nagekomen of zijn gewijzigd, is onvoldoende om dit oordeel te kunnen dragen. In de verhouding tussen een directeur/enig aandeelhouder en ‘zijn’ BV komt het immers wel vaker voor dat zaken stilzwijgend worden afgesproken, dan wel dat bestaande afspraken worden gewijzigd. Dat onafhankelijke partijen niet op deze wijze een geldlening zouden aangaan, brengt nog niet mee dat geen intentie tot terugbetaling (meer) bestaat.
4.12.
Het bovenstaande brengt mee dat de Inspecteur het door hem in de navorderingsaanslagen opgenomen belastbare inkomen uit aanmerkelijk belang niet aannemelijk heeft gemaakt.
Belastbare inkomen uit werk en woning
4.13.
Belanghebbende heeft de correctie van het belastbare inkomen uit werk en woning niet gemotiveerd bestreden. Voor zover nodig is het Hof van oordeel dat belanghebbende, op wie ter zake de bewijslast rust, niet aannemelijk heeft gemaakt dat de lening van de BV van € 371.253 geheel of gedeeltelijk is aangewend voor verbetering of onderhoud van de eigen woning, zodat reeds om die reden de in de aangifte opgenomen renteaftrek terecht geweigerd is. Met betrekking tot de navorderingsaanslag IB/PVV 2012 is het Hof van oordeel dat de Inspecteur beschikte over een nieuw feit, nu hij eerst na het opleggen van de primitieve aanslag op de hoogte raakte van de omstandigheid dat belanghebbende niet aannemelijk kon maken dat de lening bij de BV niet (gedeeltelijk) was aangegaan om verbetering of onderhoud van de eigen woning te financieren, terwijl bij het opleggen van de primitieve aanslag de Inspecteur ervan uit mocht gaan dat de in de aangifte opgenomen gegevens correct waren. De omstandigheid dat belanghebbende en de BV vanaf 1 september 2011 onder het horizontaal toezicht convenant van de toenmalig gemachtigde [J] te [K] met de Inspecteur vielen, maakt een en ander naar het oordeel van het Hof niet anders. Het in dit verband gedane beroep op het vertrouwensbeginsel faalt derhalve.
4.14.
Gelet op het bovenstaande, behoeft hetgeen verder in hoger beroep is aangevoerd geen behandeling.
4.15.
Belanghebbende heeft geen afzonderlijke grieven aangevoerd tegen de beschikkingen belastingrente, zodat het hoger beroep tegen deze beschikkingen in zoverre gegrond is.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor een integrale vergoeding van proceskosten, nu naar het oordeel van het Hof geen sprake is van een bijzondere omstandigheid als bedoeld in artikel 2, derde lid van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Het Hof stelt de proceskosten in bezwaar, beroep en hoger beroep overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 265 (indienen bezwaarschrift), te vermeerderen met (4 punten ((hoger)beroepschrift en bijwonen zitting bij Rechtbank en Hof) x € 534),  wegingsfactor 1, ofwel in totaal op € 2.401.

6.Beslissing

Het Hof:
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank,
  • verklaart de beroepen gegrond,
  • vernietigt de uitspraken op bezwaar,
  • vernietigt de vergrijpboetes,
  • vermindert de navorderingsaanslag IB/PVV 2012 tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 145.179 en een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van nihil,
  • vermindert de navorderingsaanslag IB/PVV 2013 tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 178.201 en een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van nihil,
  • vermindert de beschikkingen belastingrente dienovereenkomstig,
  • veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 2.401, en,
  • gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende vergoedt het betaalde griffierecht in verband met de beroepen bij de Rechtbank van € 46 en het hoger beroep bij het Hof van € 131.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.A.V. Boxem, voorzitter, mr. P. van der Wal en mr. G.B.A. Brummer, in tegenwoordigheid van mr. A. Vellema als griffier.
De beslissing is 29 juni 2021 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter
(A. Vellema) (R.A.V. Boxem)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 29 juni 2021.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.