ECLI:NL:HR:2000:AA6253

Hoge Raad

Datum uitspraak
21 juni 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
33816
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • E. Korthals Altes
  • G.J. Zuurmond
  • A.G. Pos
  • D.H. Beukenhorst
  • C.B. Bavinck
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hondenbelasting en gelijke behandeling in de gemeente Hellendoorn

In deze zaak gaat het om een geschil over de hondenbelasting die aan belanghebbende is opgelegd door de gemeente Hellendoorn voor het jaar 1996. De gemeente heeft een aanslag in de hondenbelasting opgelegd van f 60,--. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze aanslag, maar het Hoofd van de hoofdgroep Financiën en Economische Zaken van de gemeente heeft het bezwaar afgewezen. Hierop heeft belanghebbende beroep ingesteld bij het Gerechtshof, dat de uitspraak van het Hoofd heeft bevestigd. Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende cassatie ingesteld bij de Hoge Raad.

De Hoge Raad beoordeelt de bezwaren van belanghebbende, die zich richten tegen de vrijstelling van hondenbelasting voor hondenhouders die in het buitengebied wonen. Belanghebbende stelt dat deze vrijstelling leidt tot een ongeoorloofde ongelijke behandeling en dat het Hof ten onrechte zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel heeft verworpen. De Hoge Raad oordeelt dat de gemeente een objectieve en redelijke rechtvaardiging heeft gegeven voor het onderscheid in behandeling, omdat in de bebouwde kom wel overlast beperkende maatregelen zijn getroffen, terwijl dit in het buitengebied niet het geval is.

De Hoge Raad concludeert dat de hondenbelasting een algemene belasting is, maar dat het de gemeente vrijstaat om de belasting op deze wijze in te richten. De argumenten van belanghebbende worden verworpen, en de Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten. Uiteindelijk verwerpt de Hoge Raad het beroep van belanghebbende.

Uitspraak

Nr. 33816
21 juni 2000
gewezen op het beroep van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 8 september 1997 betreffende de hem voor het jaar 1996 opgelegde aanslag in de hondenbelasting van de gemeente Hellendoorn.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 1996 een aanslag in de hondenbelasting van de gemeente Hellendoorn (hierna: de gemeente) opgelegd tot een bedrag van f 60,--, welke aanslag op het bezwaar van belanghebbende bij uitspraak van het Hoofd van de hoofdgroep Financiën en Economische Zaken van de gemeente (hierna: het Hoofd) is gehandhaafd.
Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat de uitspraak van het Hoofd heeft bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente heeft een vertoogschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal Ilsink heeft op 22 december 1999 geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Krachtens artikel 4, aanhef en letter h, van de Verordening hondenbelasting 1996 van de gemeente (hierna: de Verordening), wordt geen hondenbelasting geheven “ter zake van honden waarvan de houder woonachtig is in een gebied dat niet gelegen is in de bebouwde kom, overeenkomstig de begrenzing die daaraan gegeven is in het Bestemmingsplan Buitengebied 1995 (...)”. De door het Hof verworpen en in cassatie herhaalde bezwaren van belanghebbende tegen de hem opgelegde aanslag richten zich tegen deze vrijstelling van houders van honden die in het buitengebied van de gemeente wonen.
3.2. Volgens het eerste onderdeel van het middel vormt deze vrijstelling een ongeoorloofde ongelijke behandeling en heeft het Hof dan ook ten onrechte belanghebbendes beroep op het gelijkheidsbeginsel verworpen. De verwerping berust op ‘s Hofs oordeel dat de gemeente een objectieve en redelijke rechtvaardiging voor het onderscheid in behandeling heeft gegeven, die erop neerkomt dat in de bebouwde kom wel overlast beperkende maatregelen en voorzieningen getroffen zijn (en, naar het Hof kennelijk bedoelt, daarbuiten niet). Volgens belanghebbende miskent het Hof met deze redengeving dat de hondenbelasting een algemene belasting is, waarbij in beginsel alle burgers gelijk moeten worden behandeld, niet een op het zogenaamde profijtbeginsel gebaseerde bestemmingsbelasting.
3.3. Het betoog van belanghebbende kan niet als juist worden aanvaard. Weliswaar is de hondenbelasting in artikel 226 van de Gemeentewet (tekst 1996) inderdaad voorzien als een algemene belasting ten behoeve van de verwerving van inkomsten door de gemeente, zodat een gemeente die deze belasting heft, niet verplicht is de opbrengst ervan alleen aan te wenden voor de bestrijding van kosten die veroorzaakt worden door het houden van honden in de gemeente of verband houden met daarvoor getroffen voorzieningen, noch om het tarief op een en ander af te stemmen. Het staat een gemeente echter vrij om, zoals deze gemeente blijkens de toelichting bij het raadsvoorstel tot invoering van een hondenbelasting heeft gedaan (hetgeen nader is toegelicht in de passages uit het vertoogschrift bij het Hof die zijn weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 5.2), de opzet van de hondenbelasting wel aldus te beperken. Uitgaande van die beperking heeft de gemeente, nu in cassatie vaststaat dat de overlast beperkende maatregelen en voorzieningen alleen in de bebouwde kom zijn getroffen, inderdaad een objectieve en redelijke rechtvaardiging voor de bestreden vrijstelling gegeven. Het eerste onderdeel faalt dan ook.
3.4. Het tweede onderdeel faalt eveneens. Zulks behoeft, gezien artikel 101a van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering nu het onderdeel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is op 21 juni 2000 vastgesteld door de vice-president E. Korthals Altes als voorzitter, en de raadsheren G.J. Zuurmond, A.G. Pos, D.H. Beukenhorst en C.B. Bavinck, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.A. Fase, en op die datum in het openbaar uitgesproken.