ECLI:NL:GHARL:2013:9172

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
3 december 2013
Publicatiedatum
3 december 2013
Zaaknummer
BK 13/00317
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hondenbelasting en de rechtmatigheid van de aanslag opgelegd aan belanghebbende

In deze zaak gaat het om de rechtmatigheid van een aanslag hondenbelasting die aan belanghebbende is opgelegd voor het jaar 2012 door de gemeente Loppersum. De belanghebbende, die één hond houdt, heeft bezwaar aangetekend tegen de aanslag van € 72, maar de heffingsambtenaar heeft deze aanslag gehandhaafd. De rechtbank Noord-Nederland heeft het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna belanghebbende in hoger beroep is gegaan. Tijdens de zitting op 12 november 2013 is de heffingsambtenaar vertegenwoordigd door mr. drs. [A], terwijl belanghebbende niet is verschenen.

De kern van het geschil is of de heffing van hondenbelasting in overeenstemming is met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, waaronder het gelijkheidsbeginsel en het verbod van willekeur. Belanghebbende stelt dat de heffing in strijd is met artikel 1 van de Grondwet en met internationale verdragen, en dat de hondenbelasting een zuiver fiscaal motief heeft. De heffingsambtenaar daarentegen verdedigt de rechtmatigheid van de aanslag en verwijst naar de bevoegdheid van gemeenten om hondenbelasting te heffen op basis van de Gemeentewet.

Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden oordeelt dat de gemeente Loppersum terecht gebruik heeft gemaakt van haar bevoegdheid om hondenbelasting te heffen. Het Hof verwijst naar een arrest van de Hoge Raad waarin is vastgesteld dat het onderscheid tussen houders van honden en andere personen gerechtvaardigd is. Het Hof concludeert dat de grieven van belanghebbende falen en dat het hoger beroep ongegrond is. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er wordt geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

Afdeling belastingrecht
Locatie Leeuwarden
Nummer 13/00317
uitspraakdatum: 3 december 2013
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 26 februari 2013, nummer AWB LEE 12/1143, in het geding tussen belanghebbende en
de
heffingsambtenaarvan de
gemeente Loppersum(hierna: de heffingsambtenaar)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1
Aan belanghebbende is voor het jaar 2012 een aanslag hondenbelasting opgelegd ten bedrage van € 72.
1.2
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak op bezwaar de aanslag gehandhaafd.
1.3
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Groningen, sinds 1 januari 2013 de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 26 februari 2013 ongegrond verklaard.
1.4
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5
Tot de stukken van het geding behoort, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.
1.6
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 november 2013 te Leeuwarden. Daarbij is verschenen en gehoord namens de heffingsambtenaar mr. drs. [A]. Belanghebbende is met een daartoe strekkend, telefonisch, bericht niet verschenen.
1.7
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.De vaststaande feiten

2.1
Belanghebbende is woonachtig in de gemeente Loppersum en is gedurende het kalenderjaar 2012 houder van één hond.
2.2
In de “Verordening op de heffing en de invordering van hondenbelasting 2012” van de gemeente Loppersum (hierna: de Verordening) is onder meer bepaald:
Artikel 1 Belastbaar feit
Onder de naam “hondenbelasting” wordt een directe belasting geheven ter zake van het houden van een hond binnen de gemeente.
Artikel 2 Belastingplicht
1.
Belastingplichtig is de houder van een hond. (…)”

3.Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1
In geschil is het antwoord op de vraag of aan belanghebbende terecht een aanslag hondenbelasting is opgelegd voor het onderhavige jaar.
3.2
Belanghebbende beantwoordt voormelde vraag ontkennend en concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank. Belanghebbende stelt hiertoe onder meer dat de heffing van hondenbelasting in strijd is met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur en in het bijzonder het gelijkheidsbeginsel en het verbod van willekeur. Het in de Verordening bepaalde is in strijd met artikel 1 van de Grondwet en met internationale verdragen, waaronder het EVRM en het IVBPR. Het heffen van hondenbelasting heeft, aldus belanghebbende, een zuiver fiscaal motief. Belanghebbende onderbouwt zijn stellingen in hoger beroep met de uitspraak van Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 24 januari 2013, nr. 12/00228, ECLI:NL:GHSHE:2013:BY9350.
3.3
De heffingsambtenaar beantwoordt voormelde vraag bevestigend en concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
3.4
Partijen hebben voorts aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken.

4.Beoordeling van het geschil

4.1
Op grond van artikel 226, lid 1, van de Gemeentewet, kan een hondenbelasting worden geheven ter zake van het houden van een hond. Van die bevoegdheid heeft de raad van de gemeente Loppersum gebruik gemaakt door in artikel 1 van de Verordening te bepalen dat onder naam “hondenbelasting” een belasting wordt geheven ter zake van het houden van een hond binnen de gemeente.
4.2
Voor de beantwoording van de in geschil zijnde vraag verwijst het Hof naar het arrest van de Hoge Raad van 18 oktober 2013, nr. 13/01116, ECLI:NL:HR:2013:917. De Hoge Raad heeft in dit arrest, op het beroep in cassatie tegen voormelde uitspraak van Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 24 januari 2013, overwogen dat het onderscheid dat in de Verordening wordt gemaakt tussen houders van honden en andere personen overeenstemt met het bepaalde in artikel 226, lid 1, van de Gemeentewet en dat dit onderscheid, gelet op artikel 120 van de Grondwet niet kan worden getoetst aan het discriminatieverbod van artikel 1 van de Grondwet. Het onderscheid kan wel worden getoetst aan de discriminatieverboden van artikel 26 van het IVBPR en artikel 1 van het Twaalfde Protocol bij het EVRM. Echter als uitgangpunt heeft te gelden dat aan de wetgever op fiscaal terrein een ruime beoordelingsvrijheid toekomt. In rechtsoverweging 4.2.2. overweegt de Hoge Raad dienaangaande:
“ De bevoegdheid tot het heffen van hondenbelasting die de wet aan gemeenten geeft, is mede ingegeven door de kosten die voor gemeenten voortvloeien uit de bevuiling van de openbare wegen en plaatsen door honden. De wetgever kon daarbij in redelijkheid uitgaan van de veronderstelling dat gemeenten in het algemeen kosten zullen moeten maken als gevolg van dergelijke bevuiling. Bij andere door mensen gehouden dieren pleegt bevuiling van openbare wegen en plaatsen zich niet of in mindere mate voor te doen. Daarom heeft de wetgever met de regeling in de Gemeentewet over de hondenbelasting, en de raad van de gemeente in navolging daarvan in de Verordening, in redelijkheid een onderscheid kunnen maken tussen houders van honden en andere personen.”.
4.3
Inzake belanghebbendes grief betreffende het ontbreken van een relatie tussen de heffing van de hondenbelasting en de door de gemeente gemaakte kosten verbonden aan het hondenbezit verwijst het Hof naar rechtsoverweging 4.2.3 van voormeld arrest waarin de Hoge Raad overweegt;
“Dit neemt niet weg dat de hondenbelasting is voorzien als een algemene belasting ten behoeve van de verwerving van inkomsten door de gemeente. In het licht daarvan gaat de betekenis van de kosten die voor een gemeente aan bevuiling door honden zijn verbonden niet zo ver, dat een gemeente die hondenbelasting heft voor haar gehele grondgebied, daarbij een relatie zou moeten leggen met de kosten die voor haar worden opgeroepen door het houden van honden binnen haar grenzen in het algemeen of door de hond(en) van de individuele belastingplichtige in het bijzonder (vgl. HR 21 juni 2000, nr. 33816, ECLI:NL:HR:2000:AA6253, BNB 2000/272,). Ook een gemeentelijke wetgever die de heffing van hondenbelasting daar niet op afstemt, blijft binnen de hem toekomende ruime beoordelingsvrijheid (...)”.
4.4
Gelet op het voren overwogene falen de grieven van belanghebbende.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Proceskosten

Nu het hoger beroep ongegrond is, ziet het Hof geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.A. Monsma, voorzitter, mr. P. van der Wal en
mr. E. Polak, in tegenwoordigheid van mr. H. de Jong als griffier.
De beslissing is op 3 december
2013in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(H. de Jong)
(J.A. Monsma)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 4 december 2013
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.