In deze zaak gaat het om de rechtmatigheid van een aanslag hondenbelasting die aan belanghebbende is opgelegd voor het jaar 2012 door de gemeente Loppersum. De belanghebbende, die één hond houdt, heeft bezwaar aangetekend tegen de aanslag van € 72, maar de heffingsambtenaar heeft deze aanslag gehandhaafd. De rechtbank Noord-Nederland heeft het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna belanghebbende in hoger beroep is gegaan. Tijdens de zitting op 12 november 2013 is de heffingsambtenaar vertegenwoordigd door mr. drs. [A], terwijl belanghebbende niet is verschenen.
De kern van het geschil is of de heffing van hondenbelasting in overeenstemming is met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, waaronder het gelijkheidsbeginsel en het verbod van willekeur. Belanghebbende stelt dat de heffing in strijd is met artikel 1 van de Grondwet en met internationale verdragen, en dat de hondenbelasting een zuiver fiscaal motief heeft. De heffingsambtenaar daarentegen verdedigt de rechtmatigheid van de aanslag en verwijst naar de bevoegdheid van gemeenten om hondenbelasting te heffen op basis van de Gemeentewet.
Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden oordeelt dat de gemeente Loppersum terecht gebruik heeft gemaakt van haar bevoegdheid om hondenbelasting te heffen. Het Hof verwijst naar een arrest van de Hoge Raad waarin is vastgesteld dat het onderscheid tussen houders van honden en andere personen gerechtvaardigd is. Het Hof concludeert dat de grieven van belanghebbende falen en dat het hoger beroep ongegrond is. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er wordt geen proceskostenveroordeling opgelegd.