ECLI:NL:GHARL:2016:2482

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
30 maart 2016
Publicatiedatum
29 maart 2016
Zaaknummer
15/00400
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hondenbelasting en discriminatie in de gemeente Wierden

In deze zaak gaat het om de heffing van hondenbelasting door de gemeente Wierden, waarbij belanghebbende in hoger beroep is gekomen tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel. De rechtbank had de aanslag hondenbelasting voor het jaar 2014, opgelegd voor twee honden, bevestigd. Belanghebbende betoogt dat de hondenbelasting discriminerend is en in strijd met nationaal en internationaal recht. Hij verwijst naar de uitspraak van de Hoge Raad van 18 oktober 2013, waarin werd gesteld dat alleen honden grote vervuilers zijn, en stelt dat andere dieren ook vervuiling veroorzaken. Belanghebbende meent dat de heffing van hondenbelasting niet rechtvaardig is, omdat 121 van de 408 gemeenten geen hondenbelasting heffen, wat leidt tot ongelijke behandeling van burgers in Nederland.

De heffingsambtenaar verdedigt de beslissing van de rechtbank en stelt dat de gemeenteraad een ruime beoordelingsbevoegdheid heeft om gemeentelijke belastingen te heffen. Het Hof bevestigt de uitspraak van de Hoge Raad en oordeelt dat de heffing van hondenbelasting niet in strijd is met de Grondwet of internationale verdragen. Het Hof concludeert dat de gemeenteraad van Wierden geen ongeoorloofd onderscheid maakt tussen inwoners en dat de aanslag terecht is opgelegd. Het hoger beroep van belanghebbende wordt ongegrond verklaard, en de uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

Afdeling belastingrecht
Locatie Arnhem
nummer 15/00400
uitspraakdatum: 30 maart 2016
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 6 maart 2015, nummer AWB 14/2721, in het geding tussen belanghebbende en
de
heffingsambtenaarvan de
gemeente Wierden(hierna: de heffingsambtenaar)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1
Aan belanghebbende is voor het jaar 2014 een aanslag hondenbelasting opgelegd voor twee honden van € 114 (tweemaal € 57).
1.2
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak op bezwaar de aanslag gehandhaafd.
1.3
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Overijssel (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 6 maart 2015 ongegrond verklaard.
1.4
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5
Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.
1.6
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 maart 2016 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord belanghebbende en [A] namens de heffingsambtenaar.
1.7
Belanghebbende heeft een pleitnota overgelegd.
1.8
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.De vaststaande feiten

Belanghebbende is woonachtig in de gemeente Wierden en is houder van twee honden.

3.Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1
In geschil is of de heffing van hondenbelasting in strijd is met bepalingen van nationaal en internationaal recht. Het geschil spitst zich toe op de vraag of de heffing van hondenbelasting op enigerlei wijze discriminatoir is.
3.2
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de uitspraak van de Hoge Raad van 18 oktober 2013 (ECLI:NL:HR:2013:917) buiten beschouwing moet worden gelaten. De Hoge Raad is ten onrechte ervan uitgegaan dat alleen honden grote vervuilers zijn en andere dieren in mindere mate of niet. Belanghebbende wijst op de foto’s die hij met zijn nadere stuk heeft ingebracht. Er is sprake van ongelijke behandeling. De artikelen 93 en 94 van de Grondwet staan toetsing van nationale bepalingen aan internationaal recht toe. De bevoegdheid om een gemeentelijke verordening te maken, vloeit voort uit artikel 127 van de Grondwet, niet uit artikel 226 van de Gemeentewet. Artikel 226 van de Gemeentewet is in strijd met artikel 1 van de Grondwet, met artikel 26 van het IVBPR en artikel 1 van het Twaalfde Protocol bij het EVRM. Artikel 226 van de Gemeentewet zegt niets over de vervuiling van de wegen door honden. Deze bepaling kent geen bestemmingsdoel. Dat alleen honden de wegen vervuilen, is niet waar. De overlast van bijvoorbeeld paarden is groot. De gemeente ruimt geen hondenpoep op en maakt geen kosten ten behoeve van honden. 287 van de 408 gemeenten heffen hondenbelasting. Het is niet terecht dat hondenbezitters in de eerstbedoelde gemeenten meer moeten bijdragen aan de algemene middelen en daardoor worden benadeeld. Door het toetsingsverbod van artikel 120 van de Grondwet krijgen burgers geen eerlijk proces en wordt wettelijke discriminatie gecreëerd. Groot-Brittannië, Frankrijk en Spanje hebben de hondenbelasting ook afgeschaft. Dat hondenbezitters in 121 gemeenten geen hondenbelasting hoeven te betalen, levert ook discriminatie op. Alle burgers in Nederland moeten gelijk worden behandeld.
3.3
De heffingsambtenaar stelt zich op het standpunt dat de Rechtbank gelet op de uitspraak van de Hoge Raad van 18 oktober 2013 op goede gronden een juiste beslissing heeft genomen.
3.4
Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het proces-verbaal van de zitting.
3.5
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, en tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar en de aanslag hondenbelasting.
3.6
De heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Beoordeling van het geschil

4.1
De gemeenteraad heeft als decentrale wetgever een ruime beoordelingsbevoegdheid om, binnen de grenzen van de Gemeentewet, over te gaan tot het heffen van gemeentelijke belastingen. Artikel 226, eerste lid, van de Gemeentewet bepaalt dat ter zake van het houden van een hond van de houder een hondenbelasting kan worden geheven. Het tweede lid van voornoemd artikel bepaalt dat de belasting wordt geheven naar het aantal honden dat wordt gehouden.
4.2
De Hoge Raad heeft in zijn uitspraak van 18 oktober 2013 het volgende overwogen:
“4.1. Op grond van artikel 226, lid 1, van de Gemeentewet kan een hondenbelasting worden geheven ter zake van het houden van een hond. Van die bevoegdheid heeft de raad van de gemeente Sittard-Geleen gebruik gemaakt door in artikel 1 van de Verordening te bepalen dat onder de naam ‘hondenbelasting’ een belasting wordt geheven ter zake van het houden van een hond binnen de gemeente. Het onderscheid dat daarmee in de Verordening wordt gemaakt tussen houders van honden en andere personen, stemt overeen met het onderscheid dat op dit punt wordt gemaakt in artikel 226, lid 1, van de Gemeentewet, een wet in formele zin. Gelet op het bepaalde in artikel 120 van de Grondwet kan dit onderscheid daarom niet worden getoetst aan het discriminatieverbod dat is neergelegd in artikel 1 van de Grondwet (vgl. HR 11 december 1991, nr. 27107, BNB 1992/129). Het middel is daarom gegrond voor zover het erover klaagt dat het Hof heeft getoetst aan artikel 1 van de Grondwet.
4.2.1.
Wel kan het onderhavige onderscheid worden getoetst aan de discriminatieverboden die zijn opgenomen in artikel 26 van het IVBPR en in artikel 1 van het Twaalfde Protocol bij het EVRM. Daarbij dient het uitgangspunt te zijn dat aan de wetgever op fiscaal gebied een ruime beoordelingsvrijheid toekomt. Het oordeel van de wetgever dient op dit punt te worden geëerbiedigd tenzij dat van redelijke grond is ontbloot.
4.2.2.
De bevoegdheid tot het heffen van hondenbelasting die de wet aan gemeenten geeft, is mede ingegeven door de kosten die voor gemeenten voortvloeien uit de bevuiling van openbare wegen en plaatsen door honden. De wetgever kon daarbij in redelijkheid uitgaan van de veronderstelling dat gemeenten in het algemeen kosten zullen moeten maken als gevolg van dergelijke bevuiling. Bij andere door mensen gehouden dieren pleegt bevuiling van openbare wegen en plaatsen zich niet of in mindere mate voor te doen. Daarom heeft de wetgever met de regeling in de Gemeentewet over de hondenbelasting, en de raad van de gemeente in navolging daarvan in de Verordening, in redelijkheid een onderscheid kunnen maken tussen houders van honden en andere personen.
4.2.3.
Dit neemt niet weg dat de hondenbelasting is voorzien als een algemene belasting ten behoeve van de verwerving van inkomsten door de gemeente. In het licht daarvan gaat de betekenis van de kosten die voor een gemeente aan bevuiling door honden zijn verbonden niet zo ver, dat een gemeente die hondenbelasting heft voor haar gehele grondgebied, daarbij een relatie zou moeten leggen met de kosten die voor haar worden opgeroepen door het houden van honden binnen haar grenzen in het algemeen of door de hond(en) van de individuele belastingplichtige in het bijzonder (vgl. HR 21 juni 2000, nr. 33816, ECLI:NL:HR:2000:AA6253, BNB 2000/272,). Ook een gemeentelijke wetgever die de heffing van hondenbelasting daar niet op afstemt, blijft binnen de hem toekomende ruime beoordelingsvrijheid als hiervoor bedoeld in 4.2.1.
4.2.4.
Het Hof heeft dit miskend, doordat het ervan is uitgegaan dat heffing van een hondenbelasting ter verkrijging van algemene middelen slechts gerechtvaardigd is indien de kosten die het hondenbezit voor de gemeente meebrengt van wezenlijke betekenis zijn voor het heffen van die belasting, en de hoogte van die belasting bovendien mede is afgestemd op die kosten.”
4.3
Het standpunt van belanghebbende komt er in wezen op neer, dat de Hoge Raad zijn beslissing op onjuiste feitelijke en juridische grondslagen heeft genomen.
4.4
Wat de juridische grondslagen betreft, conformeert het Hof zich aan de uitspraak van de Hoge Raad. Om te beginnen kan uit de uitspraak van de Hoge Raad worden afgeleid dat een gemeenteraad aan artikel 226, eerste lid, van de Gemeentewet een autonome bevoegdheid ontleent om te besluiten een hondenbelasting te heffen. Het onderscheid dat hiermee wordt gemaakt tussen houders van honden en andere burgers is niet in strijd met wetgeving in formele zin (overweging 4.1. van de uitspraak van de Hoge Raad). De heffing van hondenbelasting is niet van redelijke grond ontbloot, zodat evenmin sprake is van discriminatie die verboden is op grond van de door belanghebbende genoemde verbindende bepalingen in internationale verdragen (overwegingen 4.2.1. en 4.2.2. van de uitspraak van de Hoge Raad).
4.5
Uit overweging 4.2.3. van de uitspraak van de Hoge Raad volgt dat een gemeenteraad bij het nemen van het besluit om al dan niet een hondenbelasting te heffen geen relatie hoeft te leggen met de kosten die voor de gemeente worden opgeroepen door het houden van honden binnen haar grenzen in het algemeen of door de hond(en) van de individuele belastingplichtige in het bijzonder. Met andere woorden, niet van belang is of de gemeente Wierden kosten maakt voor het opruimen van hondenpoep in het algemeen of van die van de honden van belanghebbende in het bijzonder, laat staan hoe hoog deze kosten zijn.
4.6
Het betoog van belanghebbende dat het gegeven dat 121 van de 408 gemeenten geen hondenbelasting heffen discriminatie oplevert tussen de inwoners van Nederland, kan niet worden gevolgd. Het beginsel van de gemeentelijke autonomie dat ten grondslag ligt aan het besluit van de gemeenteraad om tot heffing van hondenbelasting over te gaan, houdt tevens in dat een gemeenteraad geen rekening hoeft te houden met het besluit in dezen van gemeenteraden van andere, al dan niet naburige, gemeenten. De relevante jurisdictie is hier het grondgebied van de desbetreffende gemeente. Mits de gemeenteraad binnen het eigen grondgebied geen ongeoorloofd onderscheid maakt tussen inwoners, is geen sprake van verboden discriminatie. Niet is gebleken dat de gemeenteraad van Wierden zich schuldig heeft gemaakt aan een dergelijke discriminatie.
4.7
Waar belanghebbende betoogt dat de Hoge Raad van feitelijke onjuistheden zou zijn uitgegaan, berust dit op een verkeerde lezing van de uitspraak. De Hoge Raad heeft enkel aan de hand van de door de wetgever aangegeven rechtvaardigingsgrond getoetst, of de keuze van de wetgever valt binnen de ruime beoordelingsvrijheid die hem toekomt (TK 1970-1971, Handelingen 27 oktober 1970, blz. 514). Voor zover belanghebbende betoogt, dat de door de wetgever aangedragen rechtvaardigingsgrond onvoldoende steun vindt in de realiteit, heeft hij met de verwijzing naar de omstandigheid dat ook andere dieren de openbare wegen en plaatsen vervuilen en de eigenaar gehouden is de bevuiling te verwijderen, daarvoor onvoldoende aangedragen.
4.8
Uit het vorenoverwogene volgt dat het standpunt van belanghebbende faalt. De aanslag is terecht en tot het juiste bedrag aan belanghebbende opgelegd.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. van Dongen, voorzitter, mr. R.F.C. Spek en
mr. A.J.H. van Suilen, in tegenwoordigheid van mr. J.L.M. Egberts als griffier.
De beslissing is op 30 maart 2016 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(J.L.M. Egberts)
(A. van Dongen)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 30 maart 2016
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.