ECLI:NL:HR:1998:AA2571

Hoge Raad

Datum uitspraak
25 november 1998
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
33642
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • A. Stoffer
  • J. Zuurmond
  • P. Pos
  • A. Beukenhorst
  • M. Monné
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen uitspraak Gerechtshof Arnhem inzake aanslag inkomstenbelasting 1994

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep van de Staatssecretaris van Financiën tegen een uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem, die betrekking heeft op de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1994, opgelegd aan belanghebbende, aangeduid als X. De aanslag was aanvankelijk vastgesteld op een belastbaar inkomen van f 65.547, met een belastingvrije som van f 5.925, maar na bezwaar was deze door de Inspecteur verlaagd. Het Hof heeft de aanslag verder verminderd, waarbij het een hogere belastingvrije som van f 8.904 in aanmerking nam.

De Staatssecretaris van Financiën heeft tegen deze uitspraak beroep in cassatie ingesteld. In cassatie werd de vraag behandeld of de dochter van belanghebbende, die in 1994 gemiddeld 2,5 dag per week bij hem verbleef, als tot zijn huishouden behorend kon worden aangemerkt voor de aanvullende alleenstaande-ouderaftrek. Het Hof had geoordeeld dat het verblijf van de dochter bij belanghebbende niet te bijkomstig was, maar de Hoge Raad oordeelde dat het Hof deze maatstaf onjuist had toegepast. De Hoge Raad stelde vast dat voor de kwalificatie van het verblijf als niet te bijkomstig, de dochter in gelijke of vrijwel gelijke mate bij belanghebbende moest verblijven, wat in dit geval niet het geval was.

De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht, en bevestigde de uitspraak van de Inspecteur. Tevens werd er geen veroordeling in de proceskosten uitgesproken. Dit arrest is op 25 november 1998 vastgesteld en openbaar uitgesproken door de vice-president Stoffer en de overige raadsheren.

Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 1 augustus 1997 betreffende de aan X te Z voor het jaar 1994 opgelegde aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1994 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van f 65.547,--, met inachtneming van een belastingvrije som van f 5.925,-- volgens tariefgroep 2. Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft die uitspraak vernietigd en de aanslag verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen van f 65.547,--, met inachtneming van een belastingvrije som van f 8.904,-- volgens tariefgroep 5. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie De Staatssecretaris van Financiën heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. Belanghebbende heeft een vertoogschrift ingediend.
3. Beoordeling van het middel 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbende, ongehuwd, heeft een dochter die is geboren op 15 mei 1990. De dochter verbleef in 1994 gemiddeld 2,5 dag per week bij belanghebbende. Dit verblijf duurde elke week van donderdag 18.30 uur tot zaterdag 18.30 uur; de gemiddeld per week overblijvende halve dag werd bereikt door langere aaneengesloten periodes in de schoolvakanties en bij andere zich meer incidenteel voordoende gelegenheden. De dochter verbleef doorgaans 4,5 dag bij haar moeder en stond op haar adres in het bevolkingsregister ingeschreven. De moeder ontving de kinderbijslag voor de dochter. 3.2. Voor het Hof was in geschil of de dochter, zoals vereist om in aanmerking te komen voor de aanvullende alleenstaande-ouderaftrek, in 1994 gedurende meer dan zes maanden tot het huishouden van belanghebbende heeft behoord. Het Hof heeft voor de beantwoording van die vraag terecht doorslaggevend geoordeeld of het verblijf van de dochter bij belanghebbende daarvoor niet te bijkomstig was, maar die maatstaf vervolgens onjuist toegepast door te oordelen dat de omstandigheden in deze zaak het oordeel wettigen dat aan deze eis is voldaan. Ingeval een kind van niet samenwonende ouders behoort tot het huishouden van één der ouders, kan slechts worden aangenomen dat het verblijf bij de andere ouder niet te bijkomstig is in deze zin - en derhalve dat het kind ook behoort tot het huishouden van die andere ouder - indien het kind in gelijke of vrijwel gelijke mate, dat wil zeggen doorgaans tenminste 3 tot 3,5 dag per week, in het huishouden van die andere ouder heeft verbleven. De uitspraak en de stukken van het geding laten geen andere gevolgtrekking toe dan dat van een zodanig verblijf bij belanghebbende in het onderhavige jaar geen sprake was. 3.3. Het middel is mitsdien gegrond. De uitspraak van het Hof kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing De Hoge Raad: - vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht, en - bevestigt de uitspraak van de Inspecteur.
Dit arrest is op 25 november 1998 vastgesteld door de vice - president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Zuurmond, Pos, Beukenhorst en Monné in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Dekker - Barendse en op die datum in het openbaar uitgesproken.
Door de Griffier van de Hoge Raad zal aan de Staatssecretaris van Financiën worden terugbetaald het ter zake van de vervanging van de mondelinge uitspraak bij het Hof gestorte bedrag van f 150,--.