ECLI:NL:GHAMS:2001:AD7682

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
5 november 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00/3400
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • M. Goes
  • M. van de Merwe
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van het reiskostenforfait bij co-ouderschap en de indeling in tariefgroepen voor belastingdoeleinden

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Amsterdam, staat de toepassing van het reiskostenforfait centraal in het kader van de belastingaanslag van belanghebbende, die als co-ouder zijn kinderen verzorgt. De belanghebbende, geboren in 19xx, is gescheiden en heeft twee kinderen die bij hun moeder wonen. Hij heeft een beroepschrift ingediend tegen de uitspraak van de inspecteur van de Belastingdienst, die een aanslag in de inkomstenbelasting voor het jaar 1998 had opgelegd. De belanghebbende betwistte de hoogte van de aanslag, die was berekend op een belastbaar inkomen van ƒ 77.230, en vroeg om vermindering naar ƒ 62.398.

Tijdens de zitting op 5 juli 2001 heeft de belanghebbende zijn situatie toegelicht, waarbij hij aangaf dat hij zijn werk, reizen en zorg voor zijn kinderen moet combineren. Hij kan om persoonlijke redenen niet verhuizen en kan vanwege zijn ploegendiensten geen gebruik maken van het openbaar vervoer. De inspecteur verwees naar de wet en stelde dat de belanghebbende niet in aanmerking komt voor een hogere aftrekpost, omdat niet vaststaat dat de kinderen gedurende meer dan de helft van de tijd tot zijn huishouden behoren.

Het Hof oordeelde dat de belanghebbende op ten minste vier dagen per week van zijn woning naar zijn werk reist over een afstand van meer dan 20 km, maar dat de onbelaste vergoeding van zijn werkgever hoger is dan het bedrag dat hij kan aftrekken voor woon-werkverkeer. Daarnaast oordeelde het Hof dat de belanghebbende onvoldoende bewijs heeft geleverd dat zijn kinderen doorgaans 3 tot 3½ dag per week in zijn huishouden verbleven, wat noodzakelijk is voor indeling in tariefgroep 5. Het Hof verklaarde het beroep ongegrond en wees de proceskosten af, aangezien de belanghebbende in het ongelijk werd gesteld.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Tiende Enkelvoudige Belastingkamer
UITSPRAAK
ter vervanging van de mondelinge uitspraak in het beroep van X te Z, belanghebbende,
tegen
een uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst P, de inspecteur.
1. Loop van het geding
Van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift ontvangen op 27 september 2000, aangevuld bij brief van 15 oktober 2000.
Het beroep is gericht tegen de uitspraak van de inspecteur, gedagtekend 30 augustus 2000, betreffende de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de inkomsten-belasting/pre-mie volksverzekeringen voor het jaar 1998.
Aan belanghebbende is een aanslag opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 77.230 en naar tariefgroep 2. Na bezwaar tegen de aanslag is deze bij de bestreden uitspraak gehandhaafd.
Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraak van de inspecteur en tot vermindering van de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 62.398 en naar tariefgroep 5.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend en concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
Ter zitting van 5 juli 2001 is verschenen belanghebbende, tot bijstand vergezeld van A, alsmede namens de inspecteur B. Van het verhandelde ter zitting heeft de griffier proces-verbaal opgemaakt.
Op 19 juli 2001 heeft het Hof mondeling uitspraak gedaan, waarvan het proces-verbaal op 19 juli 2001 aangetekend aan partijen is verzonden. Bij brief van 1 augustus 2001, ter griffie ingekomen op 1 augustus 2001, heeft belanghebbende verzocht de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. Het voor de verkrijging van een schriftelijke uitspraak verschuldigde griffierecht is tijdig betaald.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1. Belanghebbende, geboren in 19xx, is gescheiden. Hij heeft twee kinderen, geboren in 1990 en 1993. De kinderen wonen bij hun moeder, de voormalige echtgenote van belanghebbende, die ook de kinderbijslag ontvangt. Belanghebbende besteedt op werkdagen na afloop van zijn werkzaamheden en op weekenddagen en vakantiedagen tijd en aandacht aan zijn kinderen, mede omdat de gezondheidstoestand van zijn voormalige echtgenote niet optimaal is.
2.2. Belanghebbende werkte tot september 1996 in de nabijheid van zijn woonplaats. In verband met een herstructurering van het bedrijf waar hij werkt, werkt hij sindsdien in C. Met ingang van 16 september 1996 heeft zijn werkgever hem voor de duur van een jaar een auto ter beschikking gesteld. Vanaf 16 september 1997 en ook nog gedurende het onderhavige jaar 1998 reist belanghebbende vier of meer keer per week per eigen auto op en neer van zijn woonplaats Z naar zijn werk in C. De enkele reisafstand is meer dan 20 km. Belanghebbende heeft in 1998 van zijn werkgever een onbelaste reiskostenvergoeding ontvangen van ƒ 3.240.
3. Geschil
In geschil is of belanghebbende recht heeft op aftrek van reiskosten voor woon-werkverkeer en of belanghebbende moet worden ingedeeld in tariefgroep 2 dan wel in tariefgroep 5.
4. Standpunten van partijen
Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de gedingstukken. Ter zitting is daaraan - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd.
· Belanghebbende: Ik moet werk, reizen en kinderen combineren. Mijn ex is depressief. Als ik wegval is het een ramp voor de kinderen. Voorheen werkte ik dicht bij huis. In verband met een fusie is dat niet meer het geval. Ik kreeg een jaar een huurauto van mijn werkgever. Ik kan niet verhuizen in verband met de kinderen. Wegens ploegendiensten kan ik geen gebruik maken van openbaar vervoer. De moeder krijgt kinderbijslag. Ik vang de kinderen op om de moeder zo veel mogelijk te ontlasten. Ik wil mijn kinderen zo veel mogelijk kansen geven. Als ik uit de dagdienst kom, ben ik om half vijf in Z. Mijn ex heeft dan de kinderen uit school gehaald. Dan ga ik leuke dingen met ze doen, zoals winkelen of naar de bioscoop. Tussen half acht en acht uur breng ik ze weer naar hun moeder om te slapen. Als ik nachtdienst heb, haal ik de kinderen van school. In het weekend zijn ze altijd bij mij en slapen ze bij mij. Bij vijfploegendienst zijn de kinderen 3 of vier dagen bij mij. Ik kan mijn werk niet opgeven en evenmin de kinderen afstoten. De kinderen slapen bij de moeder. Ontbijten en middageten doen ze meestal bij de moeder of ze worden door een schoonzus opgevangen. Tussen de middag zijn de kinderen bij de moeder of bij een zus. In 1997 had ik tot 16 september een huurauto van mijn werkgever. Bij mijn aangifte over 1997 heb ik vanaf september dezelfde aftrek reiskosten gekregen als ik nu vraag. Ook ben ik toen ingedeeld in tariefgroep 5.
· De inspecteur: Ik ben gebonden aan de wet. Ik kan geen hogere aftrekpost toestaan, hoe jammer dat ook is voor belanghebbende. Bij de behandeling van de aangifte over 1997 is kennelijk geen expliciet onderzoek ingesteld. Belang-hebbende kan aan de afhandeling van 1997 geen vertrouwen ontlenen. Ik blijf erbij dat niet vaststaat dat de kinderen gedurende meer dan de helft van de tijd tot het gezin van belanghebbende behoren.
5. Beoordeling van het geschil
5.1. Belanghebbende reist op ten minste vier dagen per week van zijn woning naar dezelfde arbeidsplaats over een enkelereisafstand van meer dan 20 km en hij doet dat niet per openbaar vervoer. Dat brengt mee dat als kosten van woon-werkverkeer een bedrag van ƒ 2.050 in aanmerking worden genomen (artikel 8, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 1990). De onbelaste vergoeding die hij van zijn werkgever ontvangt is hoger dan dat bedrag. Daardoor resteert per saldo geen af te trekken bedrag ter zake van de kosten van woon-werkverkeer. Daarin wordt geen verandering gebracht door de door belanghebbende gestelde omstandigheden dat hij om persoonlijke redenen niet kan verhuizen en dat hij in verband met zijn werktijden geen gebruik kan maken van het openbaar vervoer. Het gelijk is in zoverre aan de inspecteur.
5.2. Belanghebbende stelt dat hij moet worden ingedeeld in tariefgroep 5. Daarvoor is onder meer nodig dat in 1998 gedurende meer dan zes maanden tot zijn huishouden een kind heeft behoord dat bij de aanvang van het kalenderjaar de leeftijd van 12 jaar niet heeft bereikt. Niet in geschil is dat beide kinderen van belanghebbende tot het huishouden van de moeder behoren. Onder die omstandigheid behoren zij tevens tot het huishouden van belanghebbende, indien het kind in gelijke of vrijwel gelijke mate, dat wil zeggen doorgaans 3 tot 3½ dag per week, in het huishouden van belanghebbende heeft verbleven (Hoge Raad 25 november 1998, nr. 33.642, BNB 1999/8). Belanghebbende heeft naar het oordeel van het Hof omtrent de duur van het verblijf van zijn kinderen in zijn huishouden onvoldoende bewijs bijgebracht om aannemelijk te achten dat aan die voorwaarde is voldaan. Ook op dit punt is het gelijk aan de inspecteur.
6. Proceskosten
Nu belanghebbende in het ongelijk wordt gesteld en zich overigens geen bijzondere omstandigheden hebben voorgedaan, acht het Hof geen termen aanwezig voor een veroordeling van een partij in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
7. Beslissing
Het Hof verklaart het beroep ongegrond.
De uitspraak is vastgesteld op 15 november 2001 door mr. Goes, in tegenwoordigheid van mr. Van de Merwe als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken.
Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- de naam en het adres van de indiener;
- de dagtekening;
- een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.