ECLI:NL:HR:2001:AD5044

Hoge Raad

Datum uitspraak
2 november 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
36588
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • E. Korthals Altes
  • L. Monné
  • J.W. van den Berge
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over aanslag inkomstenbelasting en recht op alleenstaande-ouderaftrek

In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van belanghebbende X tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 22 augustus 2000, betreffende een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1997. De aanslag is opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 51.916, met toepassing van tariefgroep 2. Na bezwaar is de aanslag door de Inspecteur gehandhaafd, waarna belanghebbende in beroep ging bij het Hof. Het Hof heeft de uitspraak van de Inspecteur bevestigd, waarop belanghebbende cassatie heeft ingesteld.

In cassatie is vastgesteld dat de jongste dochter van belanghebbende, geboren in 1989, door de week bij zijn ex-echtgenote verblijft, die recht heeft op kinderbijslag. Belanghebbende haalt zijn dochter doorgaans op vrijdag op en brengt het weekend met haar door, waarna zij op zondag weer wordt opgehaald. Belanghebbende stelt dat zijn dochter in het kalenderjaar meer dan zes maanden tot zijn huishouden heeft behoord, en dat hij daarom recht heeft op de aanvullende alleenstaande-ouderaftrek, zoals bedoeld in artikel 55, lid 6, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964.

De Hoge Raad oordeelt dat het betoog van belanghebbende faalt. Het verblijf van de dochter bij belanghebbende wordt als te bijkomstig beschouwd, aangezien zij doorgaans niet ten minste 3 tot 3,5 dagen per week bij hem verblijft. De Hoge Raad verwijst naar eerdere jurisprudentie en concludeert dat het oordeel van het Hof, dat er geen sprake is van een zodanige situatie waarin de dochter tot het huishouden van belanghebbende behoort, geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond en acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

Nr. 36.588
2 november 2001
FA
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 22 augustus 2000, nr. P99/01488, betreffende na te melden aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 1997 een aanslag in de inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 51.916, met toepassing van tariefgroep 2, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft die uitspraak bevestigd.
De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
De in 1989 geboren jongste dochter van belanghebbende verblijft door de week bij zijn ex-echtgenote, die voor haar recht heeft op kinderbijslag. De dochter gaat naar school in de woonplaats van de ex-echtgenote. Belanghebbende haalt haar daar in de regel op vrijdag op, waarna zij bij hem het weekeinde doorbrengt tot zij op zondag weer wordt opgehaald.
3.2. Belanghebbende herhaalt in cassatie zijn door het Hof verworpen betoog dat zijn dochter in het kalenderjaar gedurende meer dan zes maanden tot zijn huishouden heeft behoord in de zin van artikel 55, lid 6, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, en dat hij daarom recht heeft op de aanvullende alleenstaande-ouderaftrek.
Dit betoog faalt. Niet gezegd kan worden dat een kind behoort tot het huishouden van een belastingplichtige als in die bepaling bedoeld, als het verblijf van dat kind bij die belastingplichtige te bijkomstig is (vgl. HR 1 juni 1988, nr. 25305, BNB 1988/212). Ingeval een kind van niet samenwonende ouders behoort tot het huishouden van één der ouders, kan slechts worden aangenomen dat het verblijf bij de andere ouder niet te bijkomstig is in deze zin - en derhalve dat het kind ook behoort tot het huishouden van die andere ouder - indien het kind in gelijke of vrijwel gelijke mate, dat wil zeggen doorgaans ten minste 3 tot 3,5 dag per week, in het huishouden van die andere ouder heeft verbleven (HR 25 november 1998, nr. 33642, BNB 1999/8). 's Hofs oordeel dat te dezen van een zodanige situatie geen sprake is, geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Met name staat aan dat oordeel niet in de weg dat de dochter, naar belanghebbende voor het Hof heeft gesteld - in cassatie dient veronderstellenderwijs te worden uitgegaan van de, door het Hof in het midden gelaten, juistheid van die stelling -, ook de vakantieperiodes bij hem doorbracht en dat, daarmede rekening gehouden, zij in het kalenderjaar 160 dagen of gemiddeld 3 tot 3,5 dagen per week bij hem heeft verbleven. Dat brengt immers niet mede dat de dochter doorgaans ten minste 3 tot 3,5 dag per week in het huishouden van belanghebbende heeft verbleven. Het middel faalt derhalve.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E. Korthals Altes als voorzitter, en de raadsheren L. Monné en J.W. van den Berge, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 2 november 2001.