In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin de belanghebbende, een vennootschap die zich bezighoudt met de verkoop van ongevulkaniseerde rubberproducten, in geschil is met de inspecteur van de Belastingdienst over een navorderingsaanslag vennootschapsbelasting voor de jaren 2011 en 2012. De inspecteur heeft de belanghebbende een navorderingsaanslag opgelegd, waarbij hij bemiddelingskosten die door de belanghebbende zijn opgevoerd, niet heeft geaccepteerd. De belanghebbende heeft deze kosten ten laste van haar belastbare winst gebracht, maar de inspecteur betwist dat er sprake is van een reële bemiddelingsovereenkomst met een in Hong Kong gevestigde entiteit. De rechtbank heeft het beroep van de belanghebbende gegrond verklaard, maar de inspecteur heeft hoger beroep ingesteld.
Tijdens de zitting heeft de belanghebbende betoogd dat de inspecteur in strijd heeft gehandeld met het vertrouwensbeginsel en dat de bemiddelingskosten wel degelijk zakelijk zijn. Het hof heeft echter geoordeeld dat de belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat er daadwerkelijk sprake is van een bemiddelingsovereenkomst en dat de kosten niet ten laste van de winst kunnen worden gebracht. Het hof heeft de inspecteur in het gelijk gesteld en de uitspraak van de rechtbank bevestigd. De belanghebbende heeft geen bewijs geleverd dat de kosten zijn gemaakt in het kader van zakelijke activiteiten, en het hof heeft geconcludeerd dat de inspecteur terecht de navorderingsaanslag heeft opgelegd.
De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, en de beslissing is openbaar uitgesproken op 8 januari 2025. De belanghebbende kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.