ECLI:NL:GHSHE:2024:927

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
15 maart 2024
Publicatiedatum
20 maart 2024
Zaaknummer
20-001231-23
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Jeugdzaak betreffende feitelijke aanranding van de eerbaarheid op school door meerdere personen

In deze jeugdzaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 15 maart 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de kinderrechter in de rechtbank Limburg. De zaak betreft de verdachte, geboren in 2005, die beschuldigd werd van feitelijke aanranding van de eerbaarheid, gepleegd op school in de periode van 23 oktober 2021 tot en met 15 januari 2022. De kinderrechter had de verdachte eerder veroordeeld tot een werkstraf van 100 uren en een voorwaardelijke jeugddetentie. In hoger beroep heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het hof het vonnis zou bevestigen, maar met een aanpassing van de strafmaat.

Het hof heeft de zaak opnieuw beoordeeld en is tot de conclusie gekomen dat er voldoende wettig en overtuigend bewijs is voor de bewezenverklaring van de aanranding. De verklaringen van de aangeefster, ondersteund door getuigen, zijn als betrouwbaar beoordeeld. Het hof heeft de eerdere veroordeling van de kinderrechter vernietigd en de verdachte opnieuw veroordeeld tot een werkstraf van 100 uren, subsidiair 50 dagen jeugddetentie, en een voorwaardelijke jeugddetentie van 20 dagen met een proeftijd van 2 jaren. Bij de strafoplegging zijn bijzondere voorwaarden opgelegd, waaronder een jeugdreclasseringsmaatregel en een persoonlijkheidsonderzoek.

De uitspraak benadrukt het belang van een eerlijk proces en de noodzaak van voldoende bewijs in zedenzaken. Het hof heeft ook de persoonlijke omstandigheden van de verdachte in overweging genomen, evenals de aanbevelingen van de Raad voor de Kinderbescherming, die pleitte voor begeleiding en behandeling van de verdachte.

Uitspraak

Parketnummer : 20-001231-23
Uitspraak : 15 maart 2024
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de kinderrechter in de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 17 april 2023, in de strafzaak met parketnummer 03-082176-22 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 2005,
wonende te [adres]
.
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep heeft de kinderrechter het tenlastegelegde bewezen verklaard en dat gekwalificeerd als ‘feitelijk aanranding van de eerbaarheid, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen’, de verdachte deswege strafbaar verklaard en hem daarvoor veroordeeld tot een werkstraf voor de duur van 100 uren, subsidiair 50 dagen jeugddetentie waarvan 40 uren, subsidiair 20 dagen jeugddetentie voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren. De kinderrechter heeft aan het voorwaardelijke strafdeel naast de algemene voorwaarden bijzondere voorwaarden verbonden, kort gezegd een jeugdreclasseringsmaatregel en een persoonlijkheidsonderzoek.
Van de zijde van de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bevestigen, met uitzondering van de straf in die zin dat het hof aan de verdachte een geheel voorwaardelijke jeugddetentie voor de duur van 1 maand zal opleggen met een proeftijd van 2 jaren en bijzondere voorwaarden, alsmede een werkstraf voor de duur van 60 uren, subsidiair 30 dagen jeugddetentie, en met aanvulling van de gronden voor wat betreft de bewezenverklaring.
Door en namens de verdachte is primair integrale vrijspraak betoogd. Subsidiair zijn voorwaardelijke verzoeken ingediend. Meer subsidiair is een strafmaatverweer gevoerd.
Vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de kinderrechter.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
hij in of omstreeks de periode van 23 oktober 2021 tot en met 15 januari 2022 in de gemeente Maastricht, meermalen, althans eenmaal, (telkens) tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, (telkens) door geweld of een andere feitelijkheid en/of bedreiging met geweld of een andere feitelijkheid, [slachtoffer] heeft gedwongen tot het (telkens) dulden van een of meer ontuchtige handelingen, te weten het betasten van en/of aanraken van en/of knijpen in de billen en/of de borsten van die [slachtoffer] en bestaande dat geweld of die andere feitelijkheid en/of die bedreiging met geweld of een andere feitelijkheid hieruit dat verdachte en/of zijn mededader
- naast en/of om die [slachtoffer] heen is/zijn gaan staan en/of
- die [slachtoffer] aan de armen en/of heupen heeft/hebben vastgepakt en/of
- die [slachtoffer] heeft/hebben vastgehouden en/of
- die [slachtoffer] heeft/hebben meegetrokken in de richting van de toiletten, althans aan (de armen van) die [slachtoffer] heeft/hebben getrokken en/of
- (daarbij) over en/of onder de kleding de billen en/of de borsten van die [slachtoffer] heeft/hebben aangeraakt en/of betast en/of in de billen en/of de borsten van die [slachtoffer] heeft/hebben geknepen en/of
- een zodanig dreigende situatie heeft/hebben gecreëerd waardoor die [slachtoffer] zich niet kon en/of durfde te verzetten tegen en/of onttrekken aan die ontuchtige handelingen en/of daaraan geen weerstand kon en/of durfde te bieden.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij in of de periode van 23 oktober 2021 tot en met 15 januari 2022 in de gemeente Maastricht, meermalen, tezamen en in vereniging met een ander, door geweld of een andere feitelijkheid, [slachtoffer] heeft gedwongen tot het dulden van ontuchtige handelingen, te weten het betasten van en/of aanraken van en/of knijpen in de billen en de borsten van die [slachtoffer] en bestaande dat geweld of die andere feitelijkheid hieruit dat verdachte en/of zijn mededader
- naast en/of om die [slachtoffer] heen is/zijn gaan staan en
- die [slachtoffer] aan de armen en/of heupen heeft/hebben vastgepakt en
- die [slachtoffer] heeft/hebben vastgehouden en
- die [slachtoffer] heeft/hebben meegetrokken in de richting van de toiletten, althans aan (de armen van) die [slachtoffer] heeft/hebben getrokken en
- over en/of onder de kleding de billen en/of de borsten van die [slachtoffer] heeft/hebben aangeraakt en/of betast en/of in de billen en/of de borsten van die [slachtoffer] heeft/hebben geknepen.
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Bewijsmiddelen
De paginanummers die in onderstaande bewijsmiddelen zijn genoemd verwijzen naar pagina’s van het dossier van de politie-eenheid Limburg, dienst regionale recherche, afdeling thematische opsporing, team zeden, registratienummer PL2380-2022006490 (met de hand gewijzigd in: PL2379-2022006490), gesloten d.d. 25 maart 2022 (doorgenummerde pagina's 1 tot en met 63), nader te noemen: het politiedossier.
Alle te noemen processen-verbaal zijn in de wettelijke vorm opgemaakt door daartoe bevoegde verbalisanten. Alle verklaringen zijn, voor zover nodig, zakelijk weergegeven.
De beslissing dat het bewezenverklaarde door de verdachte is begaan berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de navolgende bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd.
1.
Het proces-verbaal van aangifte d.d. 25 januari 2022 (pg. 10 t/m 17), voor zover inhoudende als weergave van de verklaring van aangeefster:
(pg. 10)
V = Vraag verbalisanten
A = Antwoord aangeefster
O = Opmerking verbalisanten
(pg. 11)
V: Waarvan doe je aangifte?
A: Aanranding.
V: Waar is dat gebeurd?
A: Op school, het [school] te Maastricht.
V: Wanneer is het gebeurd?
A: Het is begonnen na de herfstvakantie 2021 en het stopte in de week na de
kerstvakantie.
O: De herfstvakantie was in de week van 23 - 31 oktober 2021.
De kerstvakantie was in de week van 17 december - 9 januari 2022.
V: Je doet aangifte van aanranding. Wat is er gebeurd?
A: Ze hebben mij aangeraakt op plekken die ik niet wilde terwijl ik nee zei. Ik wilde dit niet. Ze wilden mij ook naar de wc trekken/duwen. Het is gebeurd in de gang van de school.
V: Wie zijn ze?
A: [medeverdachte]
(het hof begrijpt hier en hierna: de medeverdachte [medeverdachte] )en [verdachte]
(het hof begrijpt hier en hierna: de verdachte).
(pg. 12)
V: Wij willen de keer weten die je nog het beste kunt vertellen. Wat weet je hier nog van?
A: Meestal wilde ik naar de wc gaan of ik kwam net uit de ruimte waar je je handen kunt wassen. Een van hun twee stond daar. Als ik van de wc af kwam dan stond een van de twee daar of alle 2.
V: Waar gebeurde het dan in die gang?
A: Ik kwam uit de wc en dan gebeurde het in de gang. Ik wilde zo snel mogelijk doorlopen. Het gebeurde eigenlijk altijd in de buurt van de wc in de gang. Meestal op de 3e of 4e etage van de school.
V: Wat gebeurde er dan als eerste?
(pg. 13)
A: Dan vroegen ze: "Kom je mee terug naar de wc?" Dit vroeg een van de twee of allebei.
V: Wat zei jij dan?
A: Nee.
V: En dan?
A: Dan vroegen ze waarom niet.
V: En dan?
A: Ik zei dan dat ik dit niet wilde.
V: En dan?
A: Daarna begonnen ze aan mijn arm te trekken.
V: Wie trok dan aan je armen?
A: Ze kwamen naar mij toe en dan stonden naast mij. Meestal samen. Meestal stond er eentje voor mij en de andere achter mij. Ze pakten mij dan vast aan mijn bovenarmen. Ze pakten mij vast met hun handen en begonnen te trekken en als dat niet hielp dan pakten ze mijn heupen vast. De een deed een beetje trekken en de andere ging hem dan helpen. De een had mij dan vast bij mijn armen en de andere bij mijn heupen. Ze probeerden mij dan richting de wc te trekken.
V: Zeiden ze ook iets als ze dit deden?
A: "Kom mee doe niet zo moeilijk". Ik zei heel vaak dat ik dit niet wilde: "laat mij los". Ik probeerde die handen weg te duwen. Ik wil nog even zeggen dat als ik in de klas zat en ik vroeg of ik naar de wc mocht gaan dan vroegen zij dat ook en kwamen achter mij aan.
V: Wat is dan het moment dat ze jouw kont en borsten aanraakten?
A: Dat ze mij meenamen naar de ingang van de wc. Dat gebeurde tijdens het duwen en trekken naar de ingang van de wc.
V: Wat deed [verdachte] dan?
A: De ene keer raakte hij mij aan bij mijn kont en de andere keer [medeverdachte] . Het was altijd verschillend.
V: Als [verdachte] jou aanraakte wat deed hij dan?
A: Meestal had hij mij vast met zijn hand bij mijn arm en zijn andere hand kneep dan in mijn billen.
V: Je vertelde net dat het de ene keer over je kleding heen was en de andere keer onder je kleding. Hoe kon hij daar bijkomen?
A: Ik draag veel van die stretchbroeken, daar zit geen rits in of riem om. Hij kon makkelijk in mijn broek komen. Als ik een string aan had dan ging hij daar overheen zo raakte hij met zijn handen mijn blote billen aan.
V: Als hij dan je borsten aanraakte hoe kon hij dan onder je kleding komen?
A: Ik heb meestal losse kleding aan een sweater of een shirt en daar konden ze makkelijk onder komen. Hij had dan met de ene hand mijn arm vast en met zijn andere hand onder mijn kleding. Hij kneep dan in mijn borsten. Meestal heb ik onder mijn trui een topje met spaghettibandjes aan. Hij ging heel makkelijk onder mijn bh en hij raakt dan een van mijn borsten aan.
(pg. 14)
V: Als [verdachte] dit dan deed wat deed [medeverdachte] dan?
A: Hij had mij ook vast of hij hielp [verdachte] met mij vast te houden.
V: Je zei in het begin ook dat [medeverdachte] dit ook heeft gedaan. Hoe deed [medeverdachte] dit dan?
A: Het gebeurde wel eens samen, dan deed [medeverdachte] bijna hetzelfde als [verdachte] . [medeverdachte] en [verdachte] wisselden wel eens om. [medeverdachte] raakte dan ook mijn billen en borsten aan en bijna op dezelfde manier zoals ik dat net heb verteld over [verdachte] .
V: Je vertelde eerder dat het begon in de week na de herfstvakantie 2021 en dat het duurde tot de eerste week na de kerstvakantie 2022. Hoe vaak in deze weken is dit gebeurd dat zij dit samen deden?
A: 7 keer.
V: Aan wie heb je dit als eerste verteld dat dit is gebeurd?
A: Aan [getuige 1] dit is mijn beste vriendin. Dit heb ik gelijk na de eerste keer verteld aan haar.
(pg. 15)
V: Hoe is het dan uiteindelijk bij meneer [betrokkene 3] en [betrokkene 4] uitgekomen?
A: Ik weet dat een meisje daar een opmerking over gemaakt heeft tegen hun. Ik gok dat dit [getuige 2] (
het hof begrijpt: getuige [getuige 2]) is geweest. Zij heeft al eens eerder iets tegen ze verteld over wat er met haar was gebeurd. Zij heeft mij gevraagd of ze mijn naam mocht noemen en toen heb ik 'ja' gezegd.
2.
Het proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 22 februari 2022 (pg. 33 t/m 37), voor zover inhoudende als weergave van de verklaring van getuige [getuige 1] :
(pg. 33)
V = Vraag van de verbalisanten
A = Antwoord van de getuige [getuige 1]
O = Opmerking van de verbalisanten
(pg. 34)
V: Wat weet jij over de zaak van [slachtoffer] ?
A: Ik weet dat zij na de herfstvakantie van dit schooljaar door [medeverdachte]
(het hof begrijpt hier en hierna: de medeverdachte [medeverdachte] )en [verdachte]
(het hof begrijpt hier en hierna: de verdachte)geprobeerd de wc is in te trekken.
V: Op welke momenten gebeurde dit dan?
A: Tijdens de pauze en de Duitse les. Dan gaat [slachtoffer] tijdens de les naar de wc en dan lopen lsaq en [verdachte] ook naar de wc. En dan proberen zij haar op de wc te trekken.
(pg. 35)
V: Hoe ging dat?
A: Het was geloof ik midden november en wij zaten in de aula. Er was toen net iets gebeurd met een jongen. [slachtoffer] vertelde dat als zij tijdens de les naar de wc ging dat [medeverdachte] en [verdachte] haar de wc in probeerde te trekken. Zij was echt bang. Nu had ze het wel tegen mij gezegd en kon ze ook niet
meer zo heel goed slapen. Ik wist niet echt wat ik hiermee moest doen.
V: Wat is er op seksueel gebied gebeurd met [slachtoffer] ?
A: Ik denk dat het wel een paar keer is gelukt om haar kont aan te raken want [slachtoffer] heeft mij wel verteld dat zij aan haar kont hebben gezeten.
(pg. 36)
V: Wat heb je zelf ooit gezien?
A: Als zij door de gang liepen dan trokken ze wel eens aan de mouw van [slachtoffer] en dat ze haar naroepen en nakijken. En volgens mij heeft [medeverdachte] biologieles met [slachtoffer] en mij dan zag ik hem wel eens naar [slachtoffer] kijken en dat hij een beweging maakte met zijn hoofd dat ze uit de les moest gaan. Dan zag ik dat [slachtoffer] bang keek en dat zij dit echt niet wilde. Ik zag dat [slachtoffer] ook nee schudden met haar hoofd naar [medeverdachte] .
3.
Het proces-verbaal van verhoor medeverdachte [medeverdachte] d.d. 14 maart 2022 (pg. 42 t/m 49), voor zover inhoudende als weergave van de verklaring van verdachte:
(pg. 43)
V = Vraag verbalisanten
A = Antwoord verdachte
(pg. 44)
V: [medeverdachte] , het gaat over [slachtoffer] . Ze zit bij jou op school.
A: Zij volgt samen met mij de lessen Duits en biologie.
(pg. 47)
V: [getuige 1] is als getuige gehoord. Ken je [getuige 1] ?
A: Dat is volgens mij dat blonde meisje dat samen met mij Biologieles volgt.
4.
Het proces-verbaal van bevindingen d.d. 27 januari 2022 (pg. 19 t/m 20), voor zover inhoudende als relaas van verbalisant [verbalisant] :
(pg. 19)
Op donderdag 13 januari 2022 meldden [betrokkene 1] en [betrokkene 2] , zijnde de ouders van de 15-jarige [getuige 2] aan het politiebureau in Maastricht, dat zij die dag van [getuige 2] te horen hadden gekregen dat dat ze op school werd lastiggevallen door twee klasgenoten, [medeverdachte]
(het hof begrijpt hier en hierna: de medeverdachte [medeverdachte] )en Allaadin
(het hof begrijpt hier en hierna: de verdachte).Ze zitten in de klas genaamd [klas] van het [school] in Maastricht. [getuige 2] zou zijn betast door deze jongens. [getuige 2] had nog aangegeven dat een vriendin van haar hetzelfde was overkomen.
Op 26 januari 2022, omstreeks 15:00 uur had ik telefonisch contact met [betrokkene 1] en later ook met [getuige 2] . [getuige 2] klonk heel resoluut. Ze vertelde dat ze was lastiggevallen en ook was aangeraakt door de jongens.
(pg. 20)
Ze vond het veel erger voor haar klasgenoot
[slachtoffer] (het hof begrijpt: aangeefster [slachtoffer] ),want daar was het ook bij gebeurd, zij had het niet durven vertellen en zij had er last van. Op de vraag waar de jongens haar – [getuige 2] – hadden aangeraakt zei ze dat ze was aangeraakt bij haar borsten en ook bij haar kont en dat ze jongens haar naar de wc wilden duwen, "dan was het veel erger geweest".
Bewijsoverwegingen
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep – op gronden zoals verwoord in de pleitnota – vrijspraak van het tenlastegelegde bepleit. Daartoe is kort gezegd aangevoerd dat er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs voorhanden is om tot een bewezenverklaring te komen. De verklaring van aangeefster is immers op punten erg algemeen en onbetrouwbaar. Bovendien moeten de verklaringen van de getuigen, te weten [betrokkene 3] , [betrokkene 4] , [getuige 1] en [getuige 2] kritisch worden bekeken nu zij voornamelijk van aangeefster zelf informatie hebben gekregen en niet zelf de tenlastegelegde gedragingen hebben waargenomen. Deze verklaringen zijn dan ook onbetrouwbaar en onvoldoende onderscheidend, en bieden geen steunbewijs. De waargenomen emoties bij aangeefster kunnen bovendien gerelateerd zijn aan iets anders dan de aanranding. Nu er geen steunbewijs voorhanden is moet de verdachte worden vrijgesproken van het tenlastegelegde, aldus de raadsman.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Het hof stelt allereerst dat de selectie en waardering van het beschikbare feitenmateriaal voorbehouden is aan de feitenrechter. Dat wil zeggen dat de feitenrechter vrij is om uit het beschikbare bewijsmateriaal de bewijsmiddelen te kiezen die hij betrouwbaar en bruikbaar vindt. Bij de beoordeling van het beschikbare bewijsmateriaal kan de feitenrechter betekenis toekennen aan onder meer de onderlinge samenhang van dit bewijsmateriaal en de mate waarin bewijsmateriaal steun vindt in ander bewijsmateriaal (vgl. HR 4 mei 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO5061; HR 17 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:452 en 454 en HR 4 april 2023, ECLI:NL:HR:2023:498, rov. 2.2).
Volgens het tweede lid van artikel 342 van het Wetboek van Strafvordering – dat de tenlastelegging in haar geheel betreft en niet een onderdeel daarvan – kan het bewijs dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan, door de rechter niet uitsluitend worden aangenomen op de verklaring van één getuige. Deze bepaling strekt ter waarborging van de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing, in die zin dat zij de rechter verbiedt tot een bewezenverklaring te komen ingeval de door één getuige gereleveerde feiten en omstandigheden op zichzelf staan en onvoldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal. De vraag of aan het bewijsminimum van artikel 342, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering is voldaan, laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vergt een beoordeling van het concrete geval (vgl. HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM2452 en HR 5 september 2023, ECLI:NL:HR:2023:1152).
Wat betreft het bewijs in zedenzaken is niet vereist dat de gedraging zelf steun vindt in ander bewijsmateriaal, mits de verklaring van de aangever maar op specifieke punten bevestiging vindt in het overige bewijsmateriaal en tussen de verklaring van de aangever en het overige bewijsmateriaal niet een te ver verwijderd verband bestaat. Afweging en beoordeling daaromtrent dienen plaats te vinden op basis van de concrete feiten en omstandigheden van het voorliggende geval.
Uit het dossier blijkt dat aangeefster op 17 januari 2022 tijdens een gesprek met de vertrouwenspersoon van de school ( [betrokkene 3] ) en de teamleider ( [betrokkene 4] ) heeft verteld dat ze op school vanaf oktober 2021 meermalen was aangeraakt bij haar borsten en billen door de verdachte en de medeverdachte [medeverdachte] en dat het ook op dat moment nog voortduurde (politiedossier pg. 27 t/m 31). Dit heeft zij in een gesprek de dag erna met de vertrouwenspersoon, de teamleider en haar vader herhaalt (politiedossier pg. 22 t/m 26). Op 25 januari 2022 heeft aangeefster aangifte gedaan en bij de politie verklaard dat verdachte en medeverdachte haar meermalen op school hebben aangeraakt terwijl zij dit niet wilde. Ze verklaarde dat ze door hen samen meermalen is aangerand. Meestal wilde aangeefster naar de wc gaan en kwam zij net uit de ruimte waar je je handen kunt wassen. Ze kwamen naar aangeefster toe en dan stonden ze naast haar, meestal stond er eentje voor aangeefster en de andere achter haar. Ze pakten aangeefster dan vast bij haar bovenarmen en heupen. De verdachte en de medeverdachte probeerden aangeefster dan in de richting van de wc te trekken. Ze raakten haar billen en borsten aan, zowel boven als onder haar kleding, en knepen ook.
Anders dan de raadsman acht het hof de verklaring van aangeefster betrouwbaar. Het hof ziet geen reden om aan de juistheid en de betrouwbaarheid van deze verklaring te twijfelen. Bovendien staat de verklaring niet op zichzelf maar wordt zij afdoende ondersteund door ander bewijs, in het bijzonder de verklaringen van getuigen [getuige 1] en [getuige 2] .
Getuige [getuige 1] is een vriendin van aangeefster en heeft verklaard dat aangeefster haar in november 2021 heeft verteld dat de verdachte en de medeverdachte aangeefster op school hadden aangeraakt bij haar kont. Aangeefster was erg bang toen ze dit aan getuige [getuige 1] vertelde. Getuige [getuige 1] heeft weliswaar – zoals de verdediging naar voren heeft gebracht – niet de tenlastegelegde gedragingen waargenomen, maar zij heeft wel waargenomen dat de verdachte en de medeverdachte op de gang aan de mouw van aangeefster trokken en dat de verdachte tijdens de biologieles een beweging maakte met zijn hoofd naar aangeefster dat ze uit de les moest gaan, waarop aangeefster bang keek en dat echt niet wilde. Het hof is van oordeel dat de verklaring van getuige [getuige 1] in dezen voldoende steun biedt aan de verklaring van aangeefster en tussen de verklaring van aangeefster en hetgeen getuige [getuige 1] heeft verklaard niet een te ver verwijderd verband bestaat.
Verder heeft het hof acht geslagen op de verklaring van [getuige 2] – opgenomen in het proces-verbaal van bevindingen waarin het telefonisch gesprek met haar van 26 januari 2022 is vastgelegd – die een soortgelijke verklaring heeft afgelegd ten aanzien van de verdachte en de medeverdachte. [getuige 2] heeft in dat gesprek kenbaar gemaakt dat zij melding heeft gedaan bij vertrouwenspersoon [betrokkene 3] wegens onprettige bejegening door twee leerlingen, te weten de verdachte en de medeverdachte [medeverdachte] . [getuige 2] heeft daarbij te kennen gegeven dat aangeefster tevens last zou hebben van de verdachte en de medeverdachte en dat het bij aangeefster om betasten ging. [getuige 2] heeft verder verklaard zelf lastig gevallen te zijn op school door de verdachte en de medeverdachte, waarbij ze is aangeraakt bij haar borsten en haar kont en dat de jongens haar de wc in wilden duwen.
Het hof is van oordeel dat de verklaringen van [getuige 2] en aangeefster elkaar over en weer ondersteunen wat betreft de aard van de ontuchtige handelingen gepleegd door de verdachte en de medeverdachte en de wijze waarop die handelingen plaatsvonden, te weten door te proberen om aangeefster en [getuige 2] de wc in te trekken en bij de borsten en billen aan te raken. Het hof is dan ook van oordeel dat de verklaring van aangeefster eveneens steun vindt in de verklaring van [getuige 2] en tussen de verklaring van aangeefster en hetgeen [getuige 2] heeft verklaard niet een te ver verwijderd verband bestaat.
Al hetgeen hiervoor is overwogen maakt dat het hof van oordeel is dat, gezien de onderlinge samenhang van dit bewijsmateriaal en de mate waarin bewijsmateriaal steun vindt in ander bewijsmateriaal, er voldoende wettig en overtuigend bewijs is dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, op de wijze zoals in de bewezenverklaring is vermeld.
Het hof verwerpt het tot vrijspraak strekkende verweer van de verdediging in alle onderdelen.
Voorwaardelijke verzoeken
De raadsman heeft subsidiair verzocht om aangeefster en [getuige 2] als getuigen te horen, nu zij een belastende verklaring hebben afgelegd en er noodzaak bestaat om hen te horen als getuigen.
Uit het arrest Keskin t. Nederland van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens en de daaropvolgende ‘post-Keskin’-arresten van de Hoge Raad volgt dat in bepaalde gevallen het belang bij het oproepen en horen van een getuige moet worden verondersteld, zodat van de verdediging geen nadere onderbouwing van dit belang mag worden verlangd. Dat is aan de orde als het verzoek betrekking heeft op een getuige ten aanzien van wie de verdediging het ondervragingsrecht nog niet heeft kunnen uitoefenen, terwijl deze getuige – al in het vooronderzoek of anderszins – een verklaring heeft afgelegd met een belastende strekking. Het gaat dan om een verklaring die door de rechter voor het bewijs van het tenlastegelegde feit zou kunnen worden gebruikt of al is gebruikt. Daarvan is in ieder geval sprake als de rechter in eerste aanleg een verklaring van een getuige voor het bewijs heeft gebruikt, en de
verdediging in hoger beroep het verzoek doet deze getuige op te roepen en te (doen) horen (vgl. HR 20 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:576, rov. 2.9.2).
Het vorenstaande betekent evenwel niet dat elk verzoek tot het oproepen en horen van een getuige die een belastende verklaring heeft afgelegd, door de rechter zonder meer moet worden toegewezen.
Daarnaast volgt uit de ‘post-Keskin-rechtspraak’ van de Hoge Raad dat de omstandigheid dat de verdediging geen gebruik heeft gemaakt van een eerder bestaande gelegenheid om wensen met betrekking tot de ondervraging van getuigen kenbaar te maken, of dat de verdediging niet zelf in een eerder stadium van het onderzoek gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheden om een verzoek te doen om een getuige te horen, terwijl daarvoor op dat moment geen beletsel bestond, op zichzelf geen grond biedt voor de afwijzing van zo’n verzoek, maar dat het niet wegneemt dat een dergelijke inactiviteit van de verdediging, als daarvoor geen gegronde reden bestaat, een rol kan spelen bij de beoordeling of het proces als geheel eerlijk is verlopen (vgl. HR 20 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:576, rov. 2.11).
Het hof is van oordeel dat het (voorwaardelijke) verzoek tot het horen van aangeefster en [getuige 2] als getuigen dient te worden afgewezen en overweegt daartoe als volgt.
Op grond van artikel 6, derde lid aanhef en onder d, EVRM heeft de verdediging aanspraak op een behoorlijke en effectieve mogelijkheid om getuigen in enig stadium van het geding te (doen) ondervragen. Art. 6 EVRM biedt een verdachte evenwel niet een onbeperkt recht om getuigen te doen horen. Echter, indien voor de verdediging geen behoorlijke en effectieve mogelijkheid heeft bestaan om een getuige te (doen) ondervragen, kan het gebruik van een door die getuige afgelegde verklaring in strijd komen met art. 6 EVRM.
Zowel aangeefster als [getuige 2] hebben een jegens de verdachte belastende verklaring afgelegd. Het hof stelt vast dat de verdediging, ondanks het feit dat door de kinderrechter aan deze verklaringen in de bewijsvoering een belangrijke rol is toegekend, meermaals de mogelijkheid heeft gehad om een verzoek in te dienen deze getuigen te (doen) laten horen, maar dat de verdediging van deze mogelijkheden geen gebruik heeft gemaakt. Op 9 mei 2023 is de verdediging middels een verzonden e-mailbericht in de gelegenheid gesteld eventuele onderzoekswensen kenbaar te maken. De raadsman van verdachte heeft vervolgens ook diverse onderzoekswensen ingediend, waarvan een deel is toegewezen. Geen van deze onderzoekswensen hielden het verzoek in om aangeefster of [getuige 2] als getuige te horen. Reeds op 29 september heeft raadsman [raadsman] zich gesteld als advocaat van de verdachte. Het hof is van oordeel dat het in de rede had gelegen het verzoek tot het horen van deze getuigen eerder in te dienen dan bij gelegenheid van pleidooi ter terechtzitting in hoger beroep, te meer nu er sedert het vonnis van de kinderrechter geen nieuwe feiten en omstandigheden zijn gebleken of ter terechtzitting zijn aangevoerd. Daarmee is het hof van oordeel dat niet kan worden gezegd dat de verdediging niet (reeds eerder) in de gelegenheid is gesteld om de genoemde personen als getuigen te horen. Nu de verdediging de wens tot het horen van de getuigen heeft laten afhangen van de bewijsbeslissing van het hof en aldus gedaan in een laat stadium van het onderzoek ter terechtzitting, te weten ter gelegenheid van het pleidooi, voldoet het verzoek niet aan de aan een dergelijk verzoek te stellen eisen (vgl. HR 27 juni 2023, ECLI:NL:HR:2023:946, rov. 4.5). Deze eisen houden in dat de verdediging tot het doen van een dergelijk verzoek het nodige initiatief neemt en een stellig en duidelijk verzoek indient waarin de wens wordt kenbaar gemaakt dat de verdediging het ondervragingsrecht wenst uit te oefenen (vgl. HR 7 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1516). Dit alles maakt niet dat de verdachte geen gebruik heeft kunnen maken van de mogelijkheid om de relevante getuige(n) in enig stadium van het geding te (doen) ondervragen en is derhalve naar het oordeel onvoldoende om tot een ander oordeel te komen.
Dat laat onverlet dat het hof zich ervan dient te vergewissen dat de procedure in haar geheel voldoet aan het door art. 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces en de daaraan verbonden notie van ‘overall fairness of the trial’ (vgl. HR 12 oktober 2021, ECLI:NL:HR:2021:1418 en HR 17 oktober 2023, ECLI:NL:HR:2023:1461). Voor de beoordeling of wordt voldaan aan de eisen van een eerlijk proces, is het gewicht van de betreffende getuigenverklaring(en) in de bewijsconstructie een belangrijke beoordelingsfactor. In die afweging neemt het hof naast hetgeen hierboven is overwogen als compenserende factor mee de beschikbaarheid van een audiovisuele vastlegging van het verhoor van de getuige. Het hof wijst op dit punt op de omstandigheid dat de verdediging in de gelegenheid is geweest om de AVR-opnames van de verklaring van aangeefster op het politiebureau te beluisteren.
Tegen deze achtergrond is het hof van oordeel dat de verklaringen van aangeefster en [getuige 2] desalniettemin bruikbaar zijn voor het bewijs, nu de afwijzing van die getuigenverzoeken geen schending van artikel 6 EVRM opleveren en is het hof van oordeel dat de procedure in zijn geheel eerlijk is verlopen.
Het hof acht zich door het verhandelde ter terechtzitting voldoende ingelicht en de noodzakelijkheid van de gevraagde verhoren is niet gebleken en wijst het voorwaardelijk ingediende verzoek dan ook af. Daarnaast ziet het hof met het oog op de volledigheid van het onderzoek geen noodzaak om de overige verzoeken, inhoudende het ad verbatim uitwerken van de verhoren van [getuige 1] en [betrokkene 3] , alsmede het verzoek om de politie opdracht te geven om foto’s te maken van de school, toe te wijzen.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezenverklaarde levert op:
medeplegen van feitelijke aanranding van de eerbaarheid, meermalen gepleegd.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten. Het feit is strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezenverklaarde.
Op te leggen sanctie
De raadsman heeft verzocht om te volstaan met een geheel voorwaardelijke taakstraf dan wel een taakstraf van beperkte duur. Daartoe is in het bijzonder gewezen op het tijdsverloop in de zaak en de ontwikkelingen nadien. De verdediging heeft het hof voorts verzocht uitdrukkelijk een overweging op te nemen in het arrest – door haar aangeduid als ‘VOG-overweging’ – over de gevolgen die deze zaak zou moeten hebben voor een toekomstige afgifte van een Verklaring Omtrent Gedrag (verder: VOG).
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in de hierop gestelde wettelijke strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
De verdachte heeft zich meermalen schuldig gemaakt aan het tezamen en in vereniging met een ander aanranden van aangeefster op school. De verdachte heeft hiermee een uiterst beangstigende situatie gecreëerd voor aangeefster, waarbij hij de lichamelijke integriteit en de persoonlijke levenssfeer van aangeefster heeft geschonden. Hij heeft zich ten tijde van het plegen van het strafbare feit totaal niet bekommerd om de gevoelens van het slachtoffer. Het is een feit van algemene bekendheid dat slachtoffers van delicten als deze nog lange tijd last kunnen hebben van de psychische gevolgen daarvan. Aanranding is bovendien een delict dat een voor de rechtsorde schokkend karakter draagt en gevoelens van angst en onveiligheid teweegbrengt bij de samenleving in het algemeen, te meer nu het in de omgeving van een school is gepleegd, die bij uitstek een veilige plek hoort te zijn.
Het hof heeft bij de straftoemeting meegewogen dat verdachte, blijkens het uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 15 januari 2024, geen relevante recidive heeft. De verdachte liep echter wel ten tijde van het plegen van onderhavig feit in een proeftijd van een veroordeling van 30 augustus 2021 in zake een vermogensdelict.
Voorts heeft het hof acht geslagen op de overige persoonlijke omstandigheden van de verdachte voor zover daarvan ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken alsmede op de rapportages betreffende de persoon van de verdachte. De verdachte heeft ten overstaan van het hof verklaard dat hij veel heeft meegemaakt sinds het tenlastegelegde en daardoor ook is gestopt met voetballen op een hoog niveau. Hij heeft nu een bijbaan in een bakkerij en gaat vijf keer per week kickboksen. In de toekomst wil de verdachte zijn rijbewijs halen en taxichauffeur worden.
De Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de Raad) heeft op 1 februari 2024 een rapportage uitgebracht omtrent de persoon van de verdachte. Daarin heeft de Raad vastgesteld dat de eerder gesignaleerde zorgen en de risicofactoren nog steeds van belang zijn. Dit verhoogt niet alleen de kans op recidive maar wellicht ook volledige uitval in de maatschappij. De Raad acht het van belang dat er iemand komt die zicht krijgt op wat de verdachte nu daadwerkelijk bezighoudt en wat hij nodig heeft om vooruit te komen. Derhalve is volgens de Raad een persoonlijkheidsonderzoek van belang, zodat de juiste hulp en begeleiding van de grond zullen komen en toekomstige problemen voorkomen kunnen worden.
In de rapportage van 15 september 2023 heeft de Raad geconcludeerd dat het erop lijkt dat de verdachte niet de juiste vaardigheden heeft om op goede wijze met ongewenste situaties om te gaan. Gelet op de afhoudende opstelling van verdachte kan de Raad echter niet inschatten hoe ver de verdachte daarin zal gaan. De Raad adviseert om bij een voorwaardelijk op te leggen straf bijzondere voorwaarden op te nemen, te weten het afnemen van een persoonlijkheidsonderzoek en een jeugdreclasseringsmaatregel. Zij kunnen dit proces in gang zetten en opvolgen zodat er stappen gezet kunnen worden om met de conclusie van het persoonlijkheidsonderzoek aan de slag te gaan. Een intensieve vorm van begeleiding is nodig. Ook adviseert de Raad om, naast voorwaardelijke jeugddetentie, aan de verdachte een (deels voorwaardelijke) werkstraf op te leggen.
Alles afwegende is het hof, met de kinderrechter, gelet op de ernst van het feit, van oordeel dat een taakstraf in de vorm van een werkstraf voor de duur van 100 uren, subsidiair 50 dagen jeugddetentie waarvan 40 uren, subsidiair 20 dagen jeugddetentie voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren passend en geboden is. Met oplegging van een gedeeltelijk voorwaardelijke straf wordt enerzijds de ernst van het bewezenverklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten. Het hof ziet in de door de verdediging ter terechtzitting naar voren gebrachte strafmatigende omstandigheden, geen aanleiding om een geheel voorwaardelijke taakstraf op te leggen. Het hof ziet geen ruimte voor een overweging met het oog op een toekomstige aanvraag VOG door verdachte. Tegen de afwijzing van een aanvraag VOG is voorzien in een bestuursrechtelijke procedure, inclusief beroep bij de bestuursrechter van de rechtbank en een hoger-beroepsmogelijkheid bij de Raad van State. Als de hoger-beroepsinstantie in een strafrechtelijke procedure wenst het hof zich niet te mengen in die bestuursrechtelijke procedure met enig eigen VOG-overweging. Indien te zijner tijd daadwerkelijk geweigerd wordt een VOG af te geven aan verdachte, kan deze eenvoudigweg een afschrift van dit arrest inbrengen in de bestuursrechtelijke procedure. Dan kunnen de aangewezen instanties zelf de strafrechtelijke overwegingen in dit arrest op hun bestuursrechtelijke gevolgen beoordelen.
Het hof is daarnaast anders dan de verdediging maar met de advocaat-generaal, gelet op de overwegingen die ten grondslag liggen aan de rapportages van de Raad, van oordeel dat aan het voorwaardelijke deel van de werkstraf bijzondere voorwaarden moeten worden verbonden. Het hof acht het van belang dat de verdachte zich zal melden bij de instelling Bureau Jeugdzorg Limburg zo vaak de instelling dit nodig acht, en zich ook zal houden aan aanwijzingen van die instelling. Daarnaast acht het hof het met de Raad en de advocaat-generaal wenselijk dat, vanwege de zorgen die er zijn omtrent de verdachte, een persoonlijkheidsonderzoek zal worden uitgevoerd en naar aanleiding van dit onderzoek ook behandeling en begeleiding zal plaatsvinden.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 47, 77a, 77g, 77h, 77m, 77n, 77x, 77y, 77z, 77aa, 77gg en 246 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.

BESLISSING

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een
taakstraf, bestaande uit een
werkstrafvoor de duur van
100 (honderd) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
50 (vijftig) dagen jeugddetentie;
bepaalt dat een gedeelte van de werkstraf, groot
40 (veertig)uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
20 (twintig) dagen jeugddetentie, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van de proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt of de verdachte gedurende de proeftijd van 2 (twee) jaren ten behoeve van het vaststellen van zijn/haar identiteit geen medewerking heeft verleend aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of geen identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage heeft aangeboden of geen medewerking heeft verleend aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 77aa, eerste tot en met het vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken en het zich melden bij de reclasseringsinstelling zo vaak en zolang als de reclasseringsinstelling dat noodzakelijk acht daaronder begrepen, dan wel de hierna te noemen bijzondere voorwaarden niet heeft nageleefd;
stelt als bijzondere voorwaarden dat de verdachte:
  • gedurende de proeftijd zich zal melden bij de gecertificeerde instelling, te weten Bureau Jeugdzorg Limburg, op de door de gecertificeerde instelling te bepalen tijdstippen, zo vaak en zo lang die instelling dat gedurende de proeftijd noodzakelijk acht en dat hij de daaruit voortvloeiende afspraken/aanwijzingen van de jeugdzorgwerker zal volgen;
  • meewerkt aan een persoonlijkheidsonderzoek en vervolgens meewerkt aan de behandeling /begeleiding welke op basis van dit onderzoek wordt geadviseerd, door een instantie aan te wijzen door Jeugdreclassering Nederland, zolang Jeugdreclassering Nederland dit noodzakelijk acht;
geeft opdracht aan Bureau Jeugdzorg Limburg, tot het houden van toezicht op de naleving van voormelde bijzondere voorwaarden en de verdachte ten behoeve daarvan te begeleiden.
Aldus gewezen door:
mr. S.C. van Duijn, voorzitter,
mr. A.R. Hartmann en mr. R. Lonterman, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. M.B. Mobach en mr. L. van Harskamp, griffiers,
en op 15 maart 2024 ter openbare terechtzitting uitgesproken.