ECLI:NL:GHSHE:2024:818

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
11 maart 2024
Publicatiedatum
12 maart 2024
Zaaknummer
20-001172-23
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Poging tot zware mishandeling met vrijspraak voor zware mishandeling

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 11 maart 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De verdachte was ten laste gelegd dat hij op 8 september 2019 in Vlissingen opzettelijk zwaar lichamelijk letsel had toegebracht aan het slachtoffer, [slachtoffer], door hem met kracht tegen het gezicht te slaan. De politierechter had de verdachte veroordeeld voor zware mishandeling en hem een gevangenisstraf van één week en een taakstraf van 200 uren opgelegd. In hoger beroep heeft de advocaat-generaal vrijspraak bepleit voor de zware mishandeling en een veroordeling voor poging tot zware mishandeling. De raadsman van de verdachte heeft eveneens vrijspraak bepleit.

Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte met een gebalde vuist het slachtoffer in het gezicht heeft geslagen, maar oordeelt dat er geen sprake is van zwaar lichamelijk letsel. Het hof heeft de verdachte vrijgesproken van de primair tenlastegelegde zware mishandeling, maar heeft de poging tot zware mishandeling wel bewezen verklaard. De verdachte is veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van één maand met een proeftijd van twee jaar en een taakstraf van 120 uren. Daarnaast is er een schadevergoeding toegewezen aan de benadeelde partij, [slachtoffer], tot een bedrag van € 1.152,06, bestaande uit materiële en immateriële schade.

De beslissing van het hof is gebaseerd op de feiten en omstandigheden van de zaak, waarbij het hof heeft overwogen dat de gedraging van de verdachte, namelijk het met kracht slaan in het gezicht, een aanmerkelijke kans op zwaar lichamelijk letsel met zich meebracht. Het hof heeft de vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk toegewezen en de verdachte verplicht tot schadevergoeding, met de mogelijkheid van gijzeling indien betaling uitblijft.

Uitspraak

Parketnummer : 20-001172-23
Uitspraak : 11 maart 2024
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, van 25 augustus 2021, in de strafzaak met parketnummer 02-215686-19 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats 1] op [geboortedag 1] 1992,
wonende te [adres] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep heeft de politierechter het aan de verdachte primair tenlastegelegde bewezenverklaard, dat gekwalificeerd als ‘zware mishandeling’, de verdachte deswege strafbaar verklaard en hem veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 1 week en een taakstraf voor de duur van 200 uren subsidiair 100 dagen hechtenis. De politierechter heeft de vordering van de benadeelde [slachtoffer] (gedeeltelijk) toegewezen tot een bedrag van € 1.238,21, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 8 september 2019 tot aan de dag der algehele voldoening. De politierechter heeft de benadeelde partij voor het overige in de vordering niet-ontvankelijk verklaard en heeft verdachte veroordeeld in de door de benadeelde partij gemaakte proceskosten. Ten behoeve van de benadeelde partij heeft de politierechter de verdachte de verplichting tot betaling aan de Staat der Nederlanden opgelegd voor een bedrag van € 1.238,21, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 8 september 2019 tot aan de dag der algehele voldoening. De politierechter heeft bepaald dat bij gebreke van betaling en verhaal gijzeling kan worden toegepast van maximaal 22 dagen.
Namens de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en de verdachte, opnieuw rechtdoende, zal vrijspreken van de aan hem primair en subsidiair tenlastegelegde zware mishandeling respectievelijk de poging daartoe. De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte ook partieel wordt vrijgesproken van het aan hem meer subsidiair tenlastegelegde voor zover dat het zwaar lichamelijk letsel betreft. De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof de verdachte zal veroordelen ter zake van de aan hem meer subsidiair tenlastegelegde mishandeling tot een taakstraf voor de duur van 100 uren, subsidiair 50 dagen hechtenis. De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer] tot een bedrag van € 1.187,60, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De raadsman van de verdachte heeft vrijspraak bepleit van het aan de verdachte primair en subsidiair tenlastegelegde. Door de raadsman is eveneens partiële vrijspraak bepleit van het meer subsidiair tenlastegelegde, voor zover dat het zwaar lichamelijk letsel betreft. Daarnaast heeft de raadsman zich gerefereerd aan het oordeel van het hof met betrekking tot de (meer subsidiair) tenlastegelegde mishandeling. Door de raadsman van de verdachte is tot slot een straftoemetingsverweer gevoerd.
Vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd omdat de politierechter heeft volstaan met aantekening van de uitspraak op een aan het dubbel van de dagvaarding gehecht stuk, maar het hof gebonden is aan het motiveringsvoorschrift van artikel 359 van het Wetboek van Strafvordering. Daarnaast komt het hof tot een andere bewezenverklaring dan de politierechter.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
primairhij op of omstreeks 8 september 2019 te Vlissingen, aan [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel, te weten een gebroken neus (waarvoor een operatie noodzakelijk is) en/of (blijvende) scheefstand van de neus, heeft toegebracht door die [slachtoffer] (met kracht) tegen het gezicht/hoofd te slaan en/of te stompen en/of te stoten;
subsidiairhij op of omstreeks 8 september 2019 te Vlissingen ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen die [slachtoffer] (met kracht) tegen het gezicht/hoofd heeft geslagen en/of gestompt en/of gestoten, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
meer subsidiairhij op of omstreeks 8 september 2019 te Vlissingen [slachtoffer] heeft mishandeld door die [slachtoffer] (met kracht) tegen het gezicht/hoofd te slaan en/of te stompen en/of te stoten, terwijl het feit zwaar lichamelijk letsel, te weten een gebroken neus (waarvoor een operatie noodzakelijk is) en/of (blijvende) scheefstand van de neus, ten gevolge heeft gehad;
Vrijspraak van de primair tenlastegelegde ‘zware mishandeling’
Aan de verdachte is primair tenlastegelegd dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan zware mishandeling van [slachtoffer] . Het zwaar lichamelijk letsel zou bestaan uit een gebroken neus en (daardoor) een (blijvende) scheefstand van de neus.
Het hof stelt het volgende voorop.
Buiten de niet-limitatieve gevallen van artikel 82 van het Wetboek van Strafrecht dient het bestanddeel ‘zwaar lichamelijk letsel’ indachtig de wetsgeschiedenis te worden ingevuld naar algemeen spraakgebruik. In zijn overzichtsarrest over zwaar lichamelijk letsel heeft de Hoge Raad overwogen dat als algemene gezichtspunten voor de beantwoording van de vraag of van zwaar lichamelijk letsel sprake is, de aard van het letsel, de eventuele noodzaak en aard van medisch ingrijpen en het uitzicht op (volledig) herstel (al dan niet in combinatie met elkaar) hebben te gelden (vgl. HR 3 juli 2018, ECLI:NL:HR:2018:1051, rov. 2.4, waarin verwezen wordt naar onder meer HR 16 mei 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5802,
NJ2000/510). Met betrekking tot botfracturen overwoog de Hoge Raad dat in de regel sprake is van zwaar lichamelijk letsel indien sprake is van operatief ingrijpen waarbij onder meer de noodzaak en de aard van van medisch ingrijpen meeweegt (vgl. HR 3 juli 2018, ECLI:NL:HR:2018:1051, rov. 2.6). Daarnaast betreft het uitzicht op herstel een (mogelijk) gezichtspunt in de beoordeling of er sprake is van zwaar lichamelijk letsel. Daarbij geldt – ook buiten de situatie waarin operatief ingrijpen heeft plaatsgevonden – dat van zwaar lichamelijk letsel niet alleen sprake kan zijn indien het uitzicht op herstel in belangrijke mate ontbreekt, doch ook indien het letsel gepaard gaat met een langere periode van herstel of van onzekerheid over de mogelijkheid en de mate van herstel. Voorts kan van belang zijn in hoeverre tijdens de periode van herstel sprake is van pijn en/of fysieke beperkingen (vgl. HR 3 juli 2018, ECLI:NL:HR:2018:1051, rov. 2.7). In voorkomende gevallen kan in de beoordeling voorts worden betrokken of restschade aanwezig is, in het bijzonder in de vorm van één of meerdere littekens. Daarbij kunnen van belang zijn het uiterlijk en de ernst van het litteken en daarmee samenhangend de mate waarin dat litteken het lichaam ontsiert, en eventueel of in verband met dat litteken – langdurige – pijnklachten (hebben) bestaan.
Met de procesdeelnemers is het hof, mede gelet op het hiervoor overwogene, van oordeel dat er in casu geen sprake is van zwaar lichamelijk letsel. Het hof constateert dat er uit het procesdossier volgt dat het letsel heeft bestaan uit een zwelling van de neus, 2 kleine snijverwondingen op de neus en een scheefstaande neus. Blijkens de door de benadeelde partij toegestuurde informatie is er sprake van een medische
indicatietot correctie van de neus. Voornoemd letsel valt naar de maatstaf van het bepaalde in artikel 82 van het Wetboek van Strafrecht, noch naar normaal spraakgebruik aan te merken als zwaar lichamelijk letsel, indachtig de aard van het letsel, de uitgebleven
noodzaaktot medisch ingrijpen en het uitzicht op herstel (vgl. HR 3 juli 2018, ECLI:NL:HR:2018:1051, rov. 2.2., 2.3, 2.6 en 2.7).
Het hof zal de verdachte gelet op het bovenstaande vrijspreken van de aan hem primair tenlastegelegde zware mishandeling.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het subsidiair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 8 september 2019 te Vlissingen, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, die [slachtoffer] met kracht tegen het gezicht heeft geslagen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Bewijsmiddelen
Tenzij anders vermeld wordt hierna verwezen naar pagina’s van het dossier van de politie-eenheid Zeeland-West-Brabant, district Zeeland, basisteam Walcheren, registratienummer PL2000-2019215471, gesloten d.d. 17 september 2019, opgemaakt door verbalisant [verbalisant 1] , aspirant van politie (doorgenummerde pagina’s 1 tot en met 26). Alle tot het bewijs gebezigde processen-verbaal zijn, voor zover niet anders vermeld, in de wettelijke vorm opgemaakt door daartoe bevoegde verbalisanten en alle verklaringen zijn, voor zover nodig, zakelijk weergegeven.
1.
Een proces-verbaal van aangifte d.d. 8 september 2019 (dossierpagina’s 3-4), voor zover als inhoudende de verklaring van aangever [slachtoffer] :
Ik was vandaag, zondag 8 september 2019 rond 04:50 uur aanwezig bij Club Bellamy
aan de Nieuwendijk te Vlissingen. (…) Ik liep naar buiten en er kwam een voor mij onbekende jongen op me af. Ik hoorde hem zeggen: ‘Ik heb problemen met je vriend’. Ik antwoordde: ‘Als je een probleem met mijn vriend hebt dan heb je een probleem met mij’. Toen zag ik dat hij plotseling hard met zijn vuist uithaalde en ik voelde dat hij mij hard op mijn neus raakte. Dit deed veel pijn. Ik zakte wat in elkaar en zag een flits.
Daarna rende de jongen hard weg. Mijn neus is opgezwollen en waarschijnlijk gebroken en de hele tijd aan het bloeden.
Aan niemand werd het recht of de toestemming gegeven tot het plegen van het feit.
2.
Een schriftelijk bescheid, te weten een geneeskundige verklaring van waarnemend huisarts [huisarts] d.d. 8 september 2019 (dossierpagina 7), voor zover als inhoudende als volgt:
(Het hof begrijpt dat deze verklaring betrekking heeft op: [slachtoffer] , geboren op [geboortedag 2] 1995 te [geboorteplaats 2] , zijnde de aangever als vermeld onder bewijsmiddel 1)
A: Uitwendig waargenomen letsel:
  • Zwelling neus, rechte stand
  • 2 kleine snijverwondinkjes bovenop neus
3.
Een proces-verbaal van bevindingen d.d. 8 september 2019 (dossierpagina 11), voor zover als inhoudende het relaas van verbalisanten [verbalisant 2] en [verbalisant 3] :
Wij verbalisanten [verbalisant 3] en [verbalisant 2] waren op zondag 8 september 2019 omstreeks
04:55 uur werkzaam op de Nieuwendijk in Vlissingen. Wij waren tijdens deze nachtdienst belast met een horeca toezicht dienst in de binnenstad van Vlissingen (…) Wij stonden daar met ons herkenbaar politievoertuig nabij club Bellamy. Wij hadden zich op de uitstroom bezoekers van deze club. Wij zagen dat een groepje van personen de club uitliep. Wij zagen dat een man in het donker gekleed en met een zwarte pet en een donkere baard naar een andere man toe liep. De andere man was gekleed in een zwartgekleurd hoodie met op de voorzijde in roodomrande letters de tekst "LEVI'S ". Wij zagen dat de in het donker geklede man met pet met zijn gebalde rechtervuist keihard in het gelaat sloeg van de andere man. Wij zagen dat de eerder genoemde bebaarde man met pet ons aankeek. Wij zagen dat de dader van de mishandeling vervolgens hard wegrende.
4.
Een proces-verbaal van de in het openbaar gehouden terechtzitting d.d. 26 februari 2024 van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch, voor zover inhoudende als verklaring van de verdachte ter terechtzitting:
Het klopt dat ik op 8 september 2019 in Vlissingen [slachtoffer] in het gezicht, tegen de neus, heb geslagen.
Bewijsoverwegingen
De beslissing dat het bewezenverklaarde door de verdachte is begaan, berust op de
feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd.
Door de advocaat-generaal is (onder meer) aangevoerd dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van de aan hem (subsidiair) tenlastegelegde poging tot zware mishandeling. Aan dat standpunt is ten grondslag gelegd dat een enkele vuistslag op de neus nog niet zonder meer met zich brengt dat er daarmee sprake is van een bewuste aanvaarding van de aanmerkelijke kans op zwaar lichamelijk letsel.
De raadsman van de verdachte heeft bepleit dat de verdachte moet worden vrijgesproken van de aan hem (subsidiair) tenlastegelegde poging tot zware mishandeling, nu een ‘kale’ klap op de neus onvoldoende is om tot het oordeel te komen dat de verdachte daarmee de aanmerkelijke kans op zwaar lichamelijk letsel bewust heeft aanvaard.
Het hof stelt het volgende voorop.
Voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg – zoals hier zwaar lichamelijk letsel – is aanwezig indien de verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat het betreffende gevolg zal intreden. De beantwoording van de vraag of de gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Er is geen grond de inhoud van het begrip “aanmerkelijke kans” afhankelijk te stellen van de aard van het gevolg. Het zal in alle gevallen moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten. Bepaalde gedragingen kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zo zeer gericht op een bepaald gevolg dat het – behoudens contra-indicaties – niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg bewust heeft aanvaard (vgl. HR 25 maart 2003, ECLI:NL:HR:2003:AE9049, NJ 2003/552 m.nt. Buruma; Vgl. HR 30 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:973 en HR 14 november 2017, ECLI:NL:HR:2017:2855).
Het hof overweegt dat een enkele vuistslag in het gezicht naar de algemene ervaringsregels nog niet zonder meer de aanmerkelijke kans in het leven roept dat dit zwaar lichamelijk letsel ten gevolg zal hebben. De omstandigheden waaronder het geweld is aangewend, zoals de gerichtheid en de kracht van de betreffende klap, kunnen dit oordeel anders maken (zie o.m. HR 30 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO3231).
Op grond van het verhandelde ter terechtzitting is voor het hof komen vast te staan dat verdachte met een gebalde vuist heeft gestompt tegen het gezicht van aangever, waarbij de verdachte aangever op de neus heeft geraakt. Verbalisanten [verbalisant 2] en [verbalisant 3] die er in de ogen van het hof “bovenop” stonden hebben geverbaliseerd dat de verdachte ‘keihard in het gelaat sloeg van de andere man’. Aangever heeft verklaard dat hij met een gebalde vuist hard op zijn neus is geslagen. Uit het vorenstaande leidt het hof af dat de verdachte gericht en met zeer forse kracht in het gezicht en daarbij op de neus van aangever heeft geslagen.
Het hof overweegt dat het (in dit geval) gericht en met zeer forse kracht (keihard) en met gebalde vuist slaan in het gezicht van een persoon een aanmerkelijke kans op zwaar lichamelijk letsel in het leven roept, nu er zich in het gezicht (als onderdeel van het hoofd) meerdere kwetsbare (en breekbare) gebieden bevinden. Daarbij heeft het aangezicht een aantal belangrijke openingen voor zintuigen en bevat het vitale functies, waarbij te gelden heeft dat voornoemd letsel aan het aangezicht kan leiden tot bedreiging voor de luchtwegen, alsmede letsel in de hersenen. Hierbij moet ook betrokken worden dat voor sommige letsels die kunnen worden veroorzaakt door het met forse kracht en met gebalde vuist slaan in het gelaat van een persoon, operatief ingrijpen noodzakelijk kan zijn en/of het gelaat blijvend kan zijn ontsierd.
Naar het oordeel van het hof moet de gedraging van de verdachte – zijnde het met zeer forse kracht (keihard) met gebalde vuist slaan in het gelaat van aangever – naar zijn uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zo zeer gericht op een bepaald gevolg dat het – nu er ook geen contra-indicaties aanwezig zijn – niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg bewust heeft aanvaard.
Aldus komt het hof – in weerwil van de standpunten van de advocaat-generaal en de verdediging – tot een bewezenverklaring van de subsidiair tenlastegelegde poging tot zware mishandeling.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte aangevoerd dat hij aangever van hem af wilde halen. De verdachte heeft verklaard dat aangever tegen hem zei dat de verdachte een probleem met hem had en dat aangever de verdachte vervolgens bij zijn nek en/of zijn keel wilde pakken en uiteindelijk zijn jas vast had. De verdachte heeft gesteld dat hij zich wilde verdedigen en hij zichzelf heeft verweerd.
Ondanks dat hetgeen de verdachte heeft gesteld niet voldoet aan de aan een dergelijk verweer te stellen eisen, te weten dat het verweer een uitdrukkelijk voorgedragen standpunt dient te zijn, overweegt het hof ambtshalve dat het beroep op noodweer reeds faalt, nu de feitelijke toedracht daarvan niet aannemelijk is geworden (vgl. HR 29 maart 2022, ECLI:NL:HR:2022:417). Bij dit oordeel baseert het hof zich met name op de verklaring van aangever en het proces-verbaal van de verbalisanten ter plaatse.
Het subsidiair bewezenverklaarde wordt gekwalificeerd als:

poging tot zware mishandeling.

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten. Het feit is strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezenverklaarde.
Op te leggen sanctie
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in de hierop gestelde wettelijke strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan een poging tot zware mishandeling van [slachtoffer] . Met dat bewezenverklaarde handelen heeft de verdachte een inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van voornoemde [slachtoffer] .
Het hof neemt het de verdachte kwalijk dat hij heeft gehandeld als bewezenverklaard, in het bijzonder gelet op de geringe aanleiding die - zo leidt het hof af uit de aangifte - ten grondslag heeft gelegen aan het handelen. Verdachte is na het gebeuren ook direct gevlucht, heeft zich dus direct onttrokken aan zijn verantwoordelijkheid. Het is enkel aan het adequate handelen van de politie te danken geweest dat hij snel kon worden achterhaald. Hieraan doet niet af dat verdachte ter terechtzitting van het hof zijn spijt heeft betuigd naar de aangever. Daarnaast heeft [slachtoffer] , naast het letsel, flinke pijn ondervonden van het handelen van de verdachte. Het bewezenverklaarde heeft blijkens de door [slachtoffer] (gedeeltelijk) voorgelezen slachtofferverklaring diepe indruk op hem gemaakt, welke indruk thans nog altijd aanwezig is bij [slachtoffer] in de vorm van angstgevoelens. Naast die angstgevoelens wordt [slachtoffer] door de scheefstand van zijn neus, die ten tijde van de medische verklaring door de zwellingen nog niet zichtbaar was, maar later is gebleken, dagelijks geconfronteerd met het bewezenverklaarde, hij ondervindt door die scheefstand ook hinder blijkens zijn spreekrechtverklaring ter terechtzitting. Dat ernstigere gevolgen niet zijn ingetreden is niet te danken aan het gedrag van de verdachte, doch is te danken aan toeval.
Het hof heeft tevens gelet op het uittreksel justitiële documentatie betreffende de verdachte d.d. 9 januari 2024, waaruit volgt dat de verdachte eerder (gerechtelijk en buitengerechtelijk) is veroordeeld voor strafbare feiten. Uit voornoemd uittreksel volgt eveneens dat artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht van toepassing is.
Alles afwegende, acht het hof – in het bijzonder gelet op het vorenstaande – de oplegging van een voorwaardelijk gevangenisstraf voor de duur van één (1) maand, passend en geboden, alsmede een taakstraf voor de duur van 120 uren, subsidiair 60 dagen hechtenis.
Met oplegging van een (gedeeltelijk) voorwaardelijke straf wordt enerzijds de ernst van het bewezenverklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]
De benadeelde partij [slachtoffer] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 1.787,06. De vordering valt uiteen in de volgende posten:
(post i.) medische reiskosten ad € 33,21
(post ii.) ziektekosten ad € 385,00
(post iii.) beschadigde schoenen ad € 65,25
(post iv.) beschadigde broek ad € 53,60
(post v.) immateriële schade ad € 1.250,00
De vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 1.283,21. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd ter zake van het niet toegewezen gedeelte van de vordering, zodat de gehele vordering aan het oordeel van het hof is onderworpen.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot een bedrag van € 152,06, bestaande uit de posten i, iii en iv. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen.
Met betrekking tot de post ziektekosten (post ii.) overweegt het hof dat de gestelde schade niet is onderbouwd door middel van een factuur of een ander geschrift. Die voorgaande constatering leidt ertoe dat die post nader onderzoek behoeft, hetgeen erin resulteert dat de behandeling van die post een onevenredige belasting van het strafproces vormt. Het hof zal derhalve de benadeelde partij in zoverre niet-ontvankelijk verklaren in zijn vordering. In zoverre kan de benadeelde partij daarom thans in haar vordering niet worden ontvangen en kan zij haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Met betrekking tot de gevorderde immateriële schade (post v.) overweegt het hof dat uit het procesdossier volgt dat de benadeelde partij objectief vast te stellen lichamelijk letsel heeft bekomen, waardoor er naar het oordeel van het hof sprake is van de grond als bedoeld in artikel 6:106, eerste lid, sub b, eerste volzin van het Burgerlijk Wetboek. Het hof zal de gevorderde immateriële schade naar billijkheid vaststellen en toewijzen tot een bedrag van € 1.000,00 en zal de vordering in zoverre voor het overige afwijzen.
Imputatieregeling van artikel 6:44 van het Burgerlijk Wetboek
Het hof zal bepalen dat het door de verdachte reeds op 5 februari 2024 aan de benadeelde partij betaalde bedrag van € 600,00 in mindering strekt op de nog verschuldigde geldsom, zulks op de wijze als in artikel 6:44 van het Burgerlijk Wetboek is voorzien.
Schadevergoedingsmaatregel
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer [slachtoffer] is toegebracht tot een bedrag van € 1.152,06. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de schadevergoedingsmaatregel op te leggen tot een bedrag van € 1.152,06, te vermeerderen met de wettelijke rente op de wijze zoals hiervoor is vermeld, nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor de duur van ten hoogste 21 dagen kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft en dat het reeds betaalde bedrag van € 600,00 op het verschuldigde in mindering strekt op de wijze als in artikel 6:44 van het Burgerlijk Wetboek is voorzien.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 45, 63 en 302 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.

BESLISSING

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
verklaart niet bewezen dat de verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het subsidiair tenlastegelegde heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart het subsidiair bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
1 (één) maand;
bepaalt dat de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt;
veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
120 (honderdtwintig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
60 (zestig) dagen hechtenis;

Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]

wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer] ter zake van het subsidiair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 1.152,06 (duizend honderdtweeënvijftig euro en zes cent), bestaande uit € 152,06 (honderdtweeënvijftig euro en zes cent) materiële schade en € 1.000,00 (duizend euro) immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 8 september 2019 tot aan de dag der voldoening.
wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor een bedrag van
€ 250,00 (tweehonderdvijftig euro) aan immateriële schadeaf;
verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen;
veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil;
bepaalt dat het op 5 februari 2024 ter vergoeding van deze schade aan de benadeelde partij betaalde bedrag van € 600,00 op de nog verschuldigde geldsom in mindering wordt gebracht op de wijze als in artikel 6:44 van het Burgerlijk Wetboek is voorzien;
legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat der Nederlanden, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer] , ter zake van het subsidiair bewezenverklaarde, een bedrag te betalen van € 1.152,06, bestaande uit € 152,06 materiële schadevergoeding en € 1.000,00 immateriële schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 8 september 2019 tot aan de dag der algehele voldoening, en bepaalt dat gijzeling voor de duur van ten hoogste 21 dagen kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid van de schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft;
bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Aldus gewezen door:
mr. J.F. Dekking, voorzitter,
mr. O.A.J.M. Lavrijssen en mr. T. van de Woestijne, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. S. van den Akker, griffier,
en op 11 maart 2024 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
mr. O.A.J.M. Lavrijssen is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.