ECLI:NL:GHSHE:2024:71

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
16 januari 2024
Publicatiedatum
17 januari 2024
Zaaknummer
200.298.939_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verjaring van individuele vordering na collectieve actie en zorgplicht van effecteninstelling

In deze zaak gaat het om de verjaring van een individuele vordering van [appellant] tegen Groeivermogen N.V. naar aanleiding van een effectenleaseovereenkomst die op 10 juli 1998 is gesloten. De kern van het geschil betreft de vraag of de vordering van [appellant] was verjaard ten tijde van het instellen van de procedure. Het hof oordeelt dat de verjaring van de individuele vorderingen van [appellant] is gestuit door een collectieve actie die op 2 mei 2005 is ingesteld door de Vereniging Consument & Geldzaken (VCG). Deze collectieve actie leidde tot een eindarrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 20 augustus 2019, dat op 20 november 2019 in kracht van gewijsde is gegaan. Het hof concludeert dat na deze uitspraak een nieuwe verjaringstermijn van vijf jaar is gaan lopen voor de individuele vorderingen van [appellant]. Het hof oordeelt verder dat Groeivermogen haar zorgplicht jegens [appellant] heeft geschonden door onvoldoende te waarschuwen voor het risico van een restschuld bij de effectenleaseovereenkomst. Het hof vernietigt het eerdere vonnis van de kantonrechter en kent [appellant] een schadevergoeding toe van € 446,50, vermeerderd met wettelijke rente.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.298.939/01
arrest van 16 januari 2024
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. J.B. Maliepaard te Rotterdam,
tegen
Groeivermogen N.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als Groeivermogen,
advocaat: mr. W. de Jong te Amsterdam,
op het bij exploot van dagvaarding van 16 augustus 2021 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 19 mei 2021, door de kantonrechter in de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, gewezen tussen [appellant] als eiser en Groeivermogen als gedaagde.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer 8841169 / CV EXPL 20-5712)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven;
  • de memorie van antwoord;
  • de akte uitlating van [appellant] ;
  • de antwoordakte van Groeivermogen.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

De kern van het geschil
3.1
Deze zaak gaat over een effectenleaseovereenkomst die [appellant] op 10 juli 1998 met Groeivermogen heeft gesloten. Partijen twisten over de vraag of de vordering van [appellant] ten tijde van het instellen van de onderhavige procedure al dan niet was verjaard en, zo niet, of Groeivermogen wegens het schenden van haar zorgplicht bij het sluiten van de overeenkomst schadeplichtig is jegens [appellant] .
De vaststaande feiten
3.2
[appellant] heeft geen grieven gericht tegen de door de kantonrechter vastgestelde feiten. Ook het hof gaat uit van deze feiten, die hierna voor zover nodig zijn aangevuld. Het gaat in deze zaak om het volgende:
( a) Op 10 juli 1998 is een effectenlease-overeenkomst tot stand gekomen tussen Groeivermogen en [appellant] met de naam VermogensVersneller 1998/3 en [contractnummer] .
( b) In de door Groeivermogen opgestelde brochure betreffende ‘De VermogensVersneller 1998/Derde Tranche’ (conclusie van antwoord, productie 5) is onder meer het volgende opgenomen:
“Wat als de koers in 2003 lager is dan nu?
Zelfs in het onwaarschijnlijke geval dat de koopsom in 2003 lager is dan uw aankoopsom nu, heeft u nog kans op winst. Want ook dan is de Winstversneller van toepassing, in de vorm van een uitkering die even groot is als het verschil tussen de laagste koers in het eerste jaar en de verkoopkoers in 2003 (zie grafiek 3). Alleen in het nóg onwaarschijnlijker scenario dat de verkoopkoers in 2003 gelijker is aan of lager is dan de laagste koers in het eerste jaar heeft u geen opbrengst (zie grafiek 4).
NB. Ter geruststelling: scenario’s 3 en 4 hebben zich de afgelopen 20 jaar nog nooit voorgedaan
Unieke optie: de 0% Koersrisico verzekering
Het risico dat uw aandelen bij verkoop in 2003 minder waard zijn dan nu, kunt u afdekken met de 0% Koersrisico verzekering. Als premie betaalt u dan 15% van het aankoopbedrag. De 0% Koersrisico verzekering garandeert dat uw aandelen tenminste tegen het aankoopbedrag verkocht worden op de einddatum. Door dit uitgekiende vangnet kunt u geen koersverlies lijden.”
( c) Bij het einde van de overeenkomst was er een restschuld van € 1.754,71. [appellant] heeft deze restschuld op 24 juli 2003 betaald (inleidende dagvaarding, productie B).
( d) De gemachtigde van [appellant] in eerste aanleg, Leaseproces, heeft bij brief van 11 december 2006 (conclusie van repliek, productie E) de nietigheid, vernietiging, dan wel ontbinding van de overeenkomst ingeroepen op grond van misbruik van omstandigheden, wanprestatie, dwaling, onrechtmatige daad en/of misleidende reclame. Tevens werd in deze brief het recht voorbehouden daartoe ook nog andere gronden aan te voeren. In de brief wordt onder meer geschreven:
“Aangezien door u aan cliënt krediet is verstrekt zonder dat u beschikte over een vergunning als bedoeld in artikel 9 van de Wet op het Consumentenkrediet, is bovengenoemd contract ingevolge artikel 3:40 lid 2 BW nietig. Namens cliënt wordt een beroep gedaan op de aldus ontstane nietigheid.
Voorts, voor zover nodig, vernietig ik namens cliënt het contract c.q. ontbind ik namens cliënt het contract op grond van de artikelen 3:44 lid 4 BW (misbruik van omstandigheden), 6:74 BW (wanprestatie), 6:162 BW (onrechtmatige daad), 6:194 BW (misleidende reclame) en 6:228 BW (dwaling). Namens cliënt wordt het recht voorbehouden om hiertoe nog andere gronden aan te voeren.”
( e) In haar brief van 5 januari 2007 (conclusie van repliek, productie F) heeft Groeivermogen in antwoord op de brief van 11 december 2006 onder meer het volgende bericht:
“Bovendien betwist u de rechtsgeldigheid van het/ de contract(en) op basis van de artikelen 3:44 lid 4 BW (misbruik van omstandigheden), 6:74 BW (wanprestatie), 6:162 BW (onrechtmatige daad), 6:194 BW (misleidende reclame) en 6:228 BW (dwaling). Wij vernemen graag specifiek waarop u deze bezwaren baseert in relatie tot uw cliënt zodat wij daar inhoudelijk op kunnen reageren.
Gezien het voorgaande zijn wij van mening dat GroeiVermogen in overeenstemming met de wettelijke vereisten heeft gehandeld en dat wij op een juiste wijze invulling hebben gegeven aan onze zorgplicht jegens [appellant] , zoals die van toepassing was op het moment dat het/ de producten) is/ zijn gekocht en gedurende de looptijd. Derhalve kunnen wij uw verzoek de ingelegde gelten terug te betalen niet honoreren.”
( f) De gemachtigde van [appellant] heeft op 21 januari 2011 en 18 februari 2020 brieven aan Groeiproces gezonden namens onder meer [appellant] , die onder meer gericht waren op stuiting van de verjaring van de vorderingen van [appellant] op Groeivermogen.
( g) Bij dagvaarding van 2 mei 2005 heeft de Vereniging Consument & Geldzaken (hierna: VCG), samen met dertien individuele eisers - waaronder niet [appellant] -, (onder meer) gevorderd om voor recht te verklaren dat Groeivermogen is tekortgeschoten in haar contractuele verplichtingen en/of onrechtmatig heeft gehandeld vanwege de schending van de op haar rustende zorgplicht jegens particuliere cliënten bij het sluiten van effectenleaseovereenkomsten met die particuliere cliënten (hierna: de collectieve actie).
( h) Bij vonnis van 8 augustus 2007 van de rechtbank Utrecht (ECLI:NL:RBUTR:2007: BB1357) is deze vordering gedeeltelijk toegewezen. In dit vonnis (onder 8.1) heeft de rechtbank voor recht verklaard dat Groeivermogen ten aanzien van de contracten die zijn gesloten onder de benamingen GroeiVermogen, BeursVersneller, VermogensVersneller en KoerswinstStapelaar onrechtmatig heeft gehandeld vanwege schending van de op haar rustende zorgplicht jegens haar particuliere cliënten. Daarnaast heeft de rechtbank aan één individuele eiser schadevergoeding toegekend.
( i) VCG en de overige individuele eisers hebben tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld. Na gedeeltelijk royement, is dit hoger beroep enkel ten aanzien van VCG voortgezet. Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft (aanvankelijk als nevenzittingsplaats van het gerechtshof Amsterdam) op 25 maart 2014 (ECLI:NL:GHARL:2014:2357), 21 april 2015 (ECLI:NL:GHARL:2015:2817) en 26 februari 2019 (ECLI:NL:GHARL:2019:1764) een drietal tussenarresten gewezen.
( j) Op 20 augustus 2019 heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden in de collectieve actie eindarrest gewezen (ECLI:NL:GHARL:2019:7066). Het hof heeft daarin het vonnis van de rechtbank Utrecht van 8 augustus 2007 bekrachtigd, behoudens voor wat betreft de verklaring voor recht onder 8.1. Ten aanzien van die verklaring voor recht is het vonnis van de rechtbank Utrecht vernietigd en (met compensatie van kosten en onder afwijzing van alle overige vorderingen) heeft het hof als volgt beslist:
“verklaart voor recht dat Groeivermogen wat betreft het Contract GroeiVermogen en wat betreft die tranches van het Contract VermogensVersneller die een restschuldrisico kenden, onrechtmatig heeft gehandeld door schending van de op haar rustende bijzondere zorgplicht;”
( k) Tegen het eindarrest is geen cassatieberoep ingesteld, zodat dit arrest op 20 november 2019 in kracht van gewijsde is gegaan. Op 21 oktober 2020 heeft [appellant] aan Groeivermogen de dagvaarding laten betekenen waarmee onderhavige procedure aanhangig is gemaakt.
3.3.1
In de onderhavige procedure heeft [appellant] in eerste aanleg gevorderd dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
1. voor recht zal verklaren dat Groeivermogen onrechtmatig heeft gehandeld jegens [appellant] en/of toerekenbaar is tekort geschoten;
2. Groeivermogen zal veroordelen tot voldoening aan [appellant] van al datgene dat [appellant] aan Groeivermogen heeft betaald ingevolge de overeenkomst, vermeerderd met de wettelijke rente daarover;
3. Groeivermogen zal veroordelen tot betaling van de buitengerechtelijke kosten van [appellant] ;
4. Groeivermogen zal veroordelen in de proceskosten en de nakosten.
3.3.2
[appellant] stelt zich op het standpunt dat Groeivermogen onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld door hem niet te waarschuwen voor het risico van een restschuld en geen onderzoek te doen naar zijn inkomens- en vermogenspositie. [appellant] maakt aanspraak op vergoeding van schade en doet daarbij een beroep op de jurisprudentie van de Hoge Raad inzake de schending van de zorgplicht.
3.3.3
Groeivermogen heeft, samengevat en voor zover in hoger beroep van belang, het volgende verweer gevoerd:
- door Groeivermogen is niet onrechtmatig gehandeld;
- [appellant] heeft niet tijdig geklaagd bij Groeivermogen over het (beweerdelijk) niet nakomen van haar verplichtingen door Groeivermogen;
- de vordering van [appellant] is verjaard;
- er is geen causaal verband tussen de gestelde wanprestatie van Groeivermogen en de schade die [appellant] stelt te hebben geleden, omdat de schade het gevolg is van het feit dat [appellant] geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid om een verzekering te sluiten tegen koersverlies;
- de schade dient (grotendeels) wegens eigen schuld voor rekening en risico van [appellant] te komen, nu hij heeft nagelaten een verzekering tegen koersverlies te sluiten;
- bij de vaststelling van de door Groeivermogen te vergoeden schade dient het belastingvoordeel dat hij wegens renteaftrek heeft genoten in mindering te worden gebracht.
3.3.4
In het bestreden vonnis van 19 mei 2021 heeft de kantonrechter in de rechtbank Limburg de vorderingen van [appellant] afgewezen en heeft zij [appellant] in de proceskosten veroordeeld. Naar het oordeel van de kantonrechter waren de vorderingen van [appellant] ten tijde van het instellen van onderhavige procedure verjaard.
3.4
[appellant] heeft in hoger beroep één expliciete grief aangevoerd, te weten tegen het oordeel van de kantonrechter dat de vorderingen van [appellant] zijn verjaard. Daarnaast klaagt hij ook – zo blijkt uit de memorie van grieven – over de veroordeling van [appellant] in de kosten van de procedure in eerste aanleg. [appellant] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en tot het alsnog toewijzen van zijn vorderingen.
3.5
Groeivermogen heeft bezwaar gemaakt tegen de akte uitlating van [appellant] . Daaraan heeft zij ten grondslag gelegd dat door [appellant] verzocht was om een akte uitlating jurisprudentie te nemen. De akte is daartoe volgens Groeivermogen niet beperkt, maar bevat een integrale reactie op de memorie van antwoord. Hiermee heeft [appellant] in strijd met de twee-conclusieregel gehandeld. Het hof verwerpt dit bezwaar. Aan [appellant] is toestemming verleend om een nadere akte van beperkte omvang te nemen, hetgeen door hem is gedaan. Door Groeivermogen is de stelling dat [appellant] in de akte uitlating heeft gehandeld in strijd met de twee-conclusieregel niet concreet en gemotiveerd onderbouwd, zodat daaraan voorbij wordt gegaan.
De verjaring
3.6
Ter onderbouwing van zijn stelling dat zijn vorderingen ten tijde van het entameren van de onderhavige procedure nog niet waren verjaard, stelt [appellant] dat met de aanvang van de collectieve actie bij dagvaarding van 2 mei 2005 de verjaring van de vorderingen van [appellant] tijdig is gestuit. De collectieve actie heeft, waar het betreft de door [appellant] gesloten effectenlease-overeenkomst met de naam VermogensVersneller, geleid tot een toewijzing van de vordering. Het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden is op 20 november 2019 in kracht van gewijsde gegaan. Op grond van artikel 3:319 leden 1 en 2 BW is er vanaf laatstgenoemde datum ten behoeve van de individuele vorderingen van [appellant] een nieuwe verjaringstermijn van vijf jaar gaan lopen. Deze was nog niet verstreken toen [appellant] op 21 oktober 2020 Groeivermogen in onderhavige procedure heeft gedagvaard. Volgens [appellant] heeft de kantonrechter ten onrechte geoordeeld dat [appellant] , nadat het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwaren in kracht van gewijsde was gegaan, op de voet van artikel 3:316 lid 2 BW binnen zes maanden zijn individuele vorderingen had moeten instellen, zodat deze bij aanvang van de onderhavige procedure op 21 oktober 2020 waren verjaard.
3.7
Deze grief van [appellant] slaagt. Daartoe overweegt het hof als volgt.
3.8
Een rechtsvordering tot vergoeding van schade verjaart door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgend op die waarop de benadeelde met de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden (artikel 3:310 lid 1 BW). Tussen partijen is niet in geschil dat in dit geval die termijn een aanvang heeft genomen op enig moment vóór 2 mei 2005 en nog niet was verstreken toen op die datum de collectieve actie een aanvang nam.
3.9
De verjaring van een rechtsvordering kan worden gestuit door (onder meer) het instellen van een eis alsmede door iedere andere daad van rechtsvervolging van de zijde van de gerechtigde (artikel 3:316 lid 1 BW). In de rechtspraak is bepaald dat met het instellen van een collectieve actie op de voet van artikel 3:305a BW, de rechtspersoon als bedoeld in dat artikel (ook wel aangeduid als: de belangenorganisatie) de verjaring stuit van alle op de collectieve actie aansluitende individuele vorderingen van belanghebbenden. Daartoe behoren ook de vorderingsgerechtigden die zich niet bij de eisende rechtspersoon hebben aangesloten (zie onder meer HR 9 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:3018 en HR 19 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:936). In het onderhavige geval brengt dat mee dat door het instellen door VCG van haar collectieve actie op 2 mei 2005 de verjaring van de individuele vorderingen van [appellant] op de voet van artikel 3:316 lid 1 BW is gestuit.
3.1
De door VCG ingestelde collectieve actie is geëindigd nadat het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden een eindarrest wees op 20 augustus 2019 en dit arrest op 20 november 2019 kracht van gewijsde kreeg. De vraag die partijen verdeeld houdt, is wat het gevolg hiervan is voor de stuiting van de verjaring van de onderliggende individuele vorderingen van belanghebbenden, waaronder de vorderingen van [appellant] .
3.11
De kantonrechter heeft geoordeeld dat [appellant] op de voet van artikel 3:316 lid 2 BW binnen zes maanden na het in kracht van gewijsde gaan van het arrest in de collectieve actie een nieuwe eis had moeten instellen tot behoud van de stuitende werking van zijn vorderingen. Omdat [appellant] dat heeft nagelaten, heeft de kantonrechter [appellant] niet-ontvankelijk verklaard in zijn vorderingen. Volgens [appellant] mist artikel 3:316 lid 2 BW in onderhavige zaak toepassing, omdat in het arrest van het hof van 20 augustus 2019 de door VCG gevorderde verklaring voor recht niet is afgewezen, maar (gedeeltelijk) is toegewezen. Met een beroep op het arrest van de Hoge Raad van 8 februari 2013 (ECLI:NL:HR:2013: BX7846, rov. 3.6.3) en onder verwijzing naar artikel 3:319 lid 2 BW en artikel 7:907 lid 5 BW (oud) is [appellant] van mening dat het vanwege de (mede ten aanzien van belanghebbenden) toegewezen vordering voor de hand ligt dat na beëindiging van de collectieve actie voor de daarop aansluitende schadevergoedingsvorderingen een nieuwe termijn van vijf jaar is gaan lopen, of anders dat ingevolge artikel 3:324 BW een nieuwe verjaringstermijn is gaan lopen van twintig jaar. Groeivermogen heeft dit betoog gemotiveerd weersproken.
3.12
Het hof overweegt hieromtrent als volgt. Voorop staat dat de collectieve actie in het onderhavige geval is geëindigd door (gedeeltelijke) toewijzing van de door VCG gevorderde verklaring voor recht. Anders dan door [appellant] is gesteld, komt hem daarmee echter geen beroep toe op de in artikel 3:324 BW geregelde bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van een rechterlijke uitspraak gedurende twintig jaar. In de eerste plaats niet omdat [appellant] zelf geen partij bij de collectieve actie was, zodat tenuitvoerlegging van de in de collectieve actie verkregen uitspraak door hem niet kan plaatsvinden. In de tweede plaats niet omdat artikel 3:324 BW alleen de uitspraken betreft die een veroordeling van enige aard inhouden. In dit geval gaat het om een zuiver declaratoire uitspraak, zonder een veroordeling tot schadevergoeding op te maken bij staat, waardoor tenuitvoerlegging niet mogelijk is. Deze declaratoire uitspraak valt niet onder het bereik van artikel 3:324 BW.
3.13
Naar het oordeel van het hof mist ook artikel 3:316 lid 2 BW toepassing. Het hof sluit aan bij de in de rechtswetenschap verdedigde opvatting dat dit artikel, dat bepaalt dat de verjaring niet geacht wordt te zijn gestuit indien de ingestelde eis wordt ingetrokken of niet tot toewijzing leidt, vooral een regeling beoogt te treffen voor gevallen waarin de procedure niet eindigt met een ontzegging van de eis in engere zin, maar met een uitspraak die de rechtsbetrekking in geschil zelf niet raakt, zoals een niet-ontvankelijkverklaring van de eiser, nietigheid van de dagvaarding of afstand van instantie. Het artikel biedt in die gevallen een herstelmogelijkheid door de mogelijkheid te bieden om de vordering opnieuw in te stellen. Voorwaarde is dan wel dat de nieuwe eis snel genoeg wordt ingesteld en dat deze alsnog tot toewijzing leidt. In het onderhavige geval is de
ingestelde eisde door VCG ingestelde collectieve vordering, die werd toegewezen. Van het opnieuw instellen van díe eis is geen sprake, waar het de individuele vorderingen van [appellant] in onderhavige procedure betreft. Deze vordering is immers nog niet eerder in rechte aanhangig gemaakt, maar is op grond van eerdergenoemde rechtspraak wel gestuit als gevolg van de ingestelde collectieve actie.
3.14
De vraag is dan wel welk regime van toepassing is, nu de artikelen 3:316 lid 2 en 3:324 BW naar het oordeel van het hof geen toepassing vinden. Ook artikel 3:319 BW is niet (onmiddellijk) van toepassing. Uit de tekst van het eerste lid van die bepaling volgt immers dat dit artikel juist geen betrekking heeft op de situatie dat een eis wordt ingesteld en door toewijzing wordt gevolgd, zoals hier wel het geval is.
3.15
Uit het stelsel van de wet - en aansluitend bij de wel in de wet geregelde gevallen - volgt dat de op de collectieve actie aansluitende individuele rechtsvorderingen niet verjaren zolang op de collectieve rechtsvordering nog niet is beslist. In de systematiek van artikel 3:316 BW ligt immers besloten dat, wanneer de verjaring wordt gestuit door het instellen van een eis die door toewijzing wordt gevolgd, de verjaring gestuit blijft en er dus geen nieuwe verjaringstermijn gaat lopen. Uit het systeem van de wet vloeit ook voort dat wanneer eenmaal een toewijzende uitspraak is verkregen, een nieuwe verjaringstermijn begint te lopen. In het merendeel van de gevallen zal sprake zijn van een toewijzende
condemnatoireuitspraak, zodat voor degene die de bevoegdheid heeft deze uitspraak ten uitvoer te leggen op grond van artikel 3:324 BW een verjaringstermijn van twintig jaar zal gaan gelden. In het verlengde hiervan is het hof van oordeel dat in het onderhavige geval, waarin sprake is van een toewijzende
declaratoireuitspraak, uit het systeem van de wet voortvloeit dat voor alle op de collectieve actie aansluitende individuele rechtsvorderingen een nieuwe verjaringstermijn begint te lopen, en wel gelijk aan de oorspronkelijke verjaringstermijn, in dit geval een termijn van vijf jaar (artikel 3:310 lid 1 en 3:319 lid 2 BW).
(1) Daartoe neemt het hof in de eerste plaats in aanmerking dat in de rechtspraak is bepaald dat in zaken als deze waarbij grotendeels dezelfde feitenconstellatie voorkomt tussen veel verschillende partijen, aan de toewijzende uitspraak weliswaar geen gezag van gewijsde kan worden toegekend voor derden, zoals [appellant] , omdat zij geen partij waren bij de collectieve actie. Deze uitspraak in de collectieve actie is echter wel richtinggevend en het oordeel over de onrechtmatigheid in deze procedure zal tot uitgangspunt dienen in de afzonderlijke vervolgprocedures.
(2) In de tweede plaats neemt het hof in aanmerking dat met de toekenning in artikel 3:305a BW van een vorderingsbevoegdheid aan belangenorganisaties is beoogd verbetering van de rechtsbescherming te bieden in gevallen waarin individuen niet bereid of in staat zijn hun belangen door middel van een rechtsvordering te verdedigen. De vorderingsbevoegdheid die artikel 3:305a BW geeft is, zoals mede blijkt uit de wetsgeschiedenis, dan ook bedoeld als aanvulling op de individuele bevoegdheid om te procederen en treedt niet in haar plaats. Naar het oordeel van het hof strookt het niet met het doel om de rechtsbescherming van belanghebbenden te verbeteren, wanneer bij een toewijzende uitspraak de eerder aan alle vorderingen van de individueel gerechtigden verleende stuitende werking wordt ontzegd als de belanghebbenden niet binnen zes maanden hun individuele bevoegdheid om te procederen hebben benut.
(3) Het hof neemt tot slot in aanmerking dat de met de collectieve actie beoogde effectieve en efficiënte rechtsbescherming er mede op is gericht om in gevallen van massaschade een reële mogelijkheid te bieden om in onderhandeling te treden over een collectieve (buitengerechtelijke) afwikkeling van die massaschade en/of om schikkingen te treffen tussen de massaschade veroorzakende partij enerzijds en de benadeelden anderzijds. Met dat doel is niet goed verenigbaar dat elke individuele tot schadevergoeding gerechtigde partij de stuitende werking van de collectieve actie slechts zou kunnen behouden wanneer hij binnen zes maanden nadat het collectieve geding (waarin hij doorgaans zelf geen partij is) met een voor hem gunstige verklaring voor recht wordt beëindigd, zijn vorderingsrecht in rechte aanhangig moet maken.
3.16
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat als gevolg van de einduitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 20 augustus 2019 in de collectieve actie een nieuwe verjaringstermijn is gaan lopen van vijf jaar met ingang van de dag volgende op die waarop de uitspraak kracht van gewijsde heeft gekregen. Dat voert tot de slotsom dat de individuele vordering van [appellant] ten tijde van de inleidende dagvaarding van 21 oktober 2020 nog niet was verjaard.
3.17
Groeivermogen heeft in haar memorie van antwoord onder 28 (en onder verwijzing naar haar conclusies van antwoord en dupliek in eerste aanleg) nog aangevoerd dat het instellen van de collectieve actie op 2 mei 2005 geen stuitende werking heeft gehad voor de vorderingen van [appellant] , nu die zijn gebaseerd op de aanschaf van het product Vermogensversneller 1998/3. Dit product heeft volgens Groeivermogen geen onderdeel uitgemaakt van de rechtsstrijd in de collectieve actie. Dit betoog wordt verworpen. Uit de vordering van VCG en de beoordeling door de rechtbank en het hof in de collectieve actie volgt dat (onder meer) de zorgplichtschending ten tijde van het aangaan van diverse Groeivermogen-contracten, waaronder het product Vermogensversneller, voorwerp van geschil is geweest. Dat de over dit product verstrekte informatie in de loop der jaren enkele (meestal kleine) wijzigingen heeft ondergaan is bij de beoordeling in de collectieve actie expliciet onderkend. Niettemin heeft de rechtbank Utrecht in de collectieve actie in eerste aanleg geoordeeld dat Groeivermogen in haar zorgplicht jegens de deelnemers van dit product is tekortgeschoten, omdat (i) zij onvoldoende heeft gewaarschuwd voor het risico van het verlies van de inleg en het ontstaan van een restschuld, alsmede omdat (ii) de informatie onvolledig was over het rendement dat met dit product moest worden behaald om aan het einde van de looptijd een uitkering te ontvangen die de investering (minus eventueel fiscaal voordeel) zou overtreffen. Uit het vonnis blijkt dat de rechtbank bij haar oordeel niet alleen is afgegaan op de informatie die is verstrekt ten aanzien van Vermogensversneller 1997/3, maar ook van de versie 1998/4, alsmede – blijkens de verwijzing naar een eerdere uitspraak van 5 april 2006 – van de versie 1998/3. In het dictum van het vonnis van de rechtbank Utrecht in de collectieve actie onder 8.1 heeft de rechtbank de verklaring voor recht gegeven met betrekking tot (onder meer) het product Vermogensversneller, zonder enige beperking naar jaar of tranche. In hoger beroep heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden in zijn arrest naar aanleiding van klachten van Groeivermogen geoordeeld dat de door de rechtbank afgegeven verklaring voor recht diende te worden aangepast in die zin dat Groeivermogen haar zorgplicht uitsluitend had geschonden met betrekking tot die tranches van het contract Vermogensversneller die een restschuldrisico kenden. Uit het voorgaande volgt dat het contract Vermogensversneller in het algemeen volledig onderdeel heeft uitgemaakt van de rechtsstrijd in de collectieve actie, zodat de vorderingen van [appellant] , ook voor zover deze zijn gebaseerd op het contract Vermogensversneller 1998/3, onder de stuitende werking van de collectieve actie vallen. De stelling van Groeivermogen dat de door [appellant] gesloten overeenkomst geen restschuldrisico kende, mist feitelijke grondslag. Door de kantonrechter is in de onderhavige procedure vastgesteld dat [appellant] bij beëindiging van de overeenkomst een restschuld had van € 1.754,71. Door Groeivermogen is ook niet de stelling van [appellant] betwist dat ten titel van restschuld op 24 juli 2003 genoemd bedrag door hem is betaald.
De slotconclusie is dat de thans te beoordelen vorderingen van [appellant] ten tijde van het aanhangig maken van deze zaak nog niet waren verjaard en dat zijn grief, die hier op ziet, slaagt.
3.18
Het slagen van de grief brengt mee dat het hof de in eerste aanleg verworpen en/of niet behandelde verweren die in hoger beroep niet zijn prijsgegeven, opnieuw dient te beoordelen.
- het verweer dat Groeivermogen niet onrechtmatig heeft gehandeld
3.19
Volgens [appellant] heeft Groeivermogen haar jegens [appellant] in acht te nemen zorgplicht geschonden, door voorafgaand aan het sluiten van de overeenkomst [appellant] niet te waarschuwen voor de specifieke risico’s die aan de overeenkomst waren verbonden, waaronder het risico van het ontstaan van een restschuld bij tegenvallende koersontwikkelingen.
3.2
Groeivermogen stelt dat zij bij het aangaan van de effectenleaseovereenkomst met [appellant] niet onrechtmatig heeft gehandeld. Daartoe voert zij, kort weergegeven, allereerst aan dat met [appellant] een overeenkomst is aangegaan betreffende de VermogensVersneller 1998/3. Dit product was geen onderdeel van de collectieve actie en hieromtrent is in de collectieve actie dus ook niet geoordeeld dat Groeivermogen haar zorgplicht had geschonden. Ten tweede voert Groeivermogen aan dat het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden in de collectieve actie heeft geoordeeld dat de verklaring voor recht, inhoudende dat Groeivermogen met betrekking tot het contract VermogensVersneller haar zorgplicht heeft geschonden, slechts geldt voor die tranches die een restschuld kenden. In casu heeft [appellant] de premie en rente vooruit betaald en heeft hij de vooruitbetaalde rente afgetrokken van de inkomstenbelasting. Het risico van een restschuld werd aldus bij voorbaat afgedekt door de belastingteruggave. Van een risico van een restschuld was dan ook geen sprake is. Bovendien, zo vervolgt Groeivermogen, zijn de risico’s in de schriftelijk informatie die voorafgaand aan de overeenkomst is verstrekt aan de orde gesteld. [appellant] had dit risico kunnen afdekken door het sluiten van een koersrisicoverzekering, die door Groeivermogen werd aangeboden. [appellant] heeft ervoor gekozen deze verzekering niet te sluiten, zodat het - zo begrijpt het hof deze stelling - niet aan Groeivermogen kan worden toegerekend dat [appellant] als gevolg van de belegging schade heeft geleden. Het hof oordeelt hieromtrent als volgt.
3.21
Op Groeivermogen rust als professionele dienstverlener op het terrein van beleggingen in effecten en aanverwante financiële diensten jegens de personen met wie zij een effectenleaseovereenkomst zal aangaan een bijzondere zorgplicht die ertoe strekt particuliere wederpartijen te beschermen tegen de gevaren van eigen lichtvaardigheid of gebrek aan inzicht. Dit brengt onder omstandigheden onder meer mee dat een professionele dienstverlener duidelijk en in niet mis te verstane bewoordingen moet wijzen op het risico van een restschuld. Deze bijzondere zorgplicht volgt uit hetgeen waartoe de eisen van redelijkheid en billijkheid een effecteninstelling, in aanmerking genomen haar maatschappelijke functie en haar deskundigheid, verplichten in gevallen waarin een persoon haar kenbaar heeft gemaakt een overeenkomst als de VermogensVersneller te willen aangaan en deze instelling daartoe ook een aanbod heeft gedaan. De reikwijdte van deze bijzondere zorgplicht is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waaronder de mate van deskundigheid en relevante ervaringen van de betrokken wederpartij, de ingewikkeldheid van het beleggingsproduct en de daaraan verbonden risico's, en de regelgeving tot nakoming waarvan de effecteninstelling is gehouden, met inbegrip van de voor haar geldende gedragsregels.
3.22
In zijn eindarrest van 20 augustus 2019 inzake de collectieve actie heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (onder meer) beslist dat Groeivermogen wat betreft de tranches van het contract VermogensVersneller die een restschuldrisico kenden (omdat een koersrisicoverzekering optioneel was en niet standaard was ingebouwd), onrechtmatig heeft gehandeld door schending van de op haar rustende zorgplicht. Dit oordeel betrof ook de VermogensVersneller 1998/3 (zie hiervoor, rov. 3.17). Aan deze beslissing is door dat hof ten grondslag gelegd dat het hof het in de collectieve actie in eerste aanleg gegeven oordeel van de rechtbank overneemt, welk oordeel inhoudt dat in de brochures die van toepassing waren op het contract VermogensVersneller onvoldoende werd gewaarschuwd voor de mogelijkheid dat aan het einde van de looptijd een restschuld zou overblijven (rechtbank Utrecht 8 augustus 2007, ECLI:NL:RBUTR:2007:BB1357, r.o. 6.72-6.75; Hof Arnhem-Leeuwarden 26 februari 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:1764, rov. 2.36 en 2.37). Het hof neemt deze, in de collectieve actie gegeven, oordelen van de rechtbank Utrecht en van het hof Arnhem-Leeuwarden over en maakt deze tot de zijne. Voor dit oordeel acht het hof het voorts van belang dat Groeivermogen de risico’s uitdrukkelijk heeft gebagatelliseerd, door in de brochure (zie rov. 3.2 onder b) te vermelden dat het onwaarschijnlijk is dat het product geen opbrengst oplevert.
3.23
Voor het onderhavige geschil betekenen bovenstaande overwegingen het volgende. Tussen partijen staat vast dat de overeenkomst van [appellant] is geëindigd met een restschuld (zie rov. 3.16). Het verweer van Groeivermogen dat [appellant] niet geconfronteerd is met een restschuld, mist feitelijke grondslag en wordt om die reden verworpen. In de schriftelijke informatie die Groeivermogen voorafgaand aan het sluiten van de overeenkomst aan [appellant] heeft verstrekt, heeft zij onvoldoende gewaarschuwd voor de mogelijkheid dat [appellant] aan het einde van de looptijd van de overeenkomst een restschuld zou overhouden, waarmee zij in beginsel haar zorgplicht heeft geschonden. Groeivermogen heeft niet gesteld dat zij [appellant] mondeling dan wel op andere wijze duidelijk en in niet mis te verstane woorden heeft gewezen op het risico van het ontstaan van een restschuld. Zij heeft dit risico daarentegen gebagatelliseerd. Evenmin heeft zij gesteld dat [appellant] voldoende deskundigheid bezat om de ingewikkeldheid van de overeenkomst en de daaraan verbonden risico’s te doorgronden. Er moet dan ook vanuit worden gegaan dat [appellant] die deskundigheid niet bezat. Dat betekent dat Groeivermogen in dit opzicht voorafgaand aan het sluiten van de overeenkomst niet aan haar zorgplicht heeft voldaan.
- de klachttermijn
3.24
Volgens Groeivermogen is het recht van [appellant] om schadevergoeding te vorderen, komen te vervallen, omdat [appellant] niet binnen bekwame tijd na het (kunnen) ontdekken van het gebrek in de prestatie van de zijde van Groeivermogen hierover bij Groeivermogen heeft geprotesteerd. Deze grief faalt, aangezien Groeivermogen haar stelling dat niet binnen bekwame tijd door [appellant] is geklaagd, onvoldoende gemotiveerd heeft onderbouwd. Daartoe geldt het volgende.
3.25
De vordering van [appellant] is gebaseerd op de stelling dat Groeivermogen bij het aangaan van de overeenkomst haar jegens [appellant] in acht te nemen zorgplicht heeft geschonden door niet te waarschuwen tegen een restschuld.
3.26
Artikel 6:89 BW is van toepassing op alle verbintenissen, waaronder ook de verbintenissen die voor een bank in het kader van een beleggingsadviesrelatie uit haar zorgplicht jegens haar afnemer voortvloeien (HR 11 juni 2010, ECLI:NK:HR:2010:BL8297; HR 8 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY4600). De stelling van [appellant] dat de klachtplicht in het geval van schending van een zorgplicht niet geldt, wordt dan ook door het hof verworpen.
3.27
Bij beantwoording van de vraag of [appellant] tijdig heeft voldaan aan de in artikel 6:89 BW besloten liggende onderzoeks- en klachtplicht, moet acht worden geslagen op alle omstandigheden van het geval, waaronder de aard en inhoud van de rechtsverhouding, de aard en inhoud van de prestatie en de aard van het gestelde gebrek in de prestatie. Bij de beantwoording van de vraag of tijdig is geklaagd op de voet van artikel 6:89 BW is voorts ook van belang of de schuldenaar nadeel lijdt door het (late) tijdstip waarop de schuldeiser heeft geklaagd. In dit verband dient de rechter rekening te houden met enerzijds het voor de schuldeiser ingrijpende rechtsgevolg van het te laat protesteren - te weten verval van al zijn rechten ter zake van de tekortkoming - en anderzijds de concrete belangen waarin de schuldenaar is geschaad door het late tijdstip waarop dat protest is gedaan, zoals een benadeling in zijn bewijspositie of een aantasting van zijn mogelijkheden de gevolgen van de gestelde tekortkoming te beperken. De tijd die is verstreken tussen enerzijds het tijdstip dat bekendheid met het gebrek bestaat of redelijkerwijs diende te bestaan en anderzijds dat van het protest, vormt in die beoordeling weliswaar een belangrijke factor, maar is niet doorslaggevend (HR 8 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY4600, rov. 4.2.5 en 4.2.6).
3.28
Groeivermogen heeft te gelden als een professionele en bij uitstek deskundige dienstverlener, terwijl bij [appellant] als afnemer een zodanige professionaliteit ontbrak. [appellant] behoefde bij het aangaan van de overeenkomst dan ook niet zonder meer op de hoogte te zijn van het bestaan van een zorgplicht van Groeivermogen om hem te waarschuwen voor het risico van een restschuld, nu hij zich van het risico van die restschuld immers niet bewust was, terwijl hij - indien hij daarvan wel op de hoogte zou zijn geweest - in beginsel ervan mocht uitgaan dat Groeivermogen die zorgplicht jegens hem had nageleefd. Het niet naleven van de zorgplicht is derhalve niet een tekortkoming van Groeivermogen die [appellant] zonder meer had behoren op te merken. Op hem rustte dan ook pas op grond van artikel 6:89 BW een onderzoeksplicht met betrekking tot de vraag of Groeivermogen de zorgplicht jegens hem had nageleefd, op het moment dat hij van die zorgplicht op de hoogte was geraakt en gerede aanleiding had om te veronderstellen dat Groeivermogen daarin tekort was geschoten.
3.29
De omstandigheid dat de effectenleaseovereenkomst in 2003 met verlies is afgesloten en [appellant] daar toen mee bekend is geworden, wijst niet zonder meer op een tekortschieten van Groeivermogen. Deze enkele omstandigheid behoefde voor [appellant] dan ook in beginsel geen reden voor onderzoek te zijn. Vanaf het moment dat [appellant] daadwerkelijk bekend was geworden met het tekortschieten door Groeivermogen in haar zorgplicht, of daarmee redelijkerwijs bekend had moeten zijn, diende hij ter zake daarvan op de voet van artikel 6:89 BW binnen bekwame tijd te protesteren.
3.3
De stelplicht en bewijslast met betrekking tot de feiten die een beroep op artikel 6:89 kunnen dragen, rusten in beginsel op Groeivermogen, omdat het door haar gevoerde verweer dat niet tijdig is geklaagd, een bevrijdend verweer is. Het ligt dan ook op haar weg daaromtrent voldoende feiten en omstandigheden te stellen en zo nodig te bewijzen. Het gaat dan om feiten en omstandigheden waaruit kan volgen op welk moment [appellant] heeft ontdekt of bij een redelijkerwijs van hem te vergen onderzoek had behoren te ontdekken dat Groeivermogen haar zorgplicht had geschonden, alsmede dat het tijdsverloop vanaf dat moment tot aan het moment waarop [appellant] geklaagd heeft zo lang is geweest dat in het licht van de hiervoor bedoelde maatstaven niet kan worden gesproken van een tijdige klacht als bedoeld in artikel 6:89 BW (HR 12 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3593, rov. 5.6.3).
3.31
Ter onderbouwing van de stelling dat [appellant] niet tijdig heeft geklaagd, heeft Groeivermogen het volgende aangevoerd. In juli 2006 heeft Leaseproces namens [appellant] geklaagd op basis van een aantal gronden die niet waren onderbouwd. Tot de genoemde gronden behoorde onder meer de onrechtmatige daad. Aan het verzoek van Groeivermogen aan Leaseproces om de bezwaren nader toe te lichten, is niet voldaan. Pas in de inleidende dagvaarding in deze procedure, die 17 jaar na beëindiging van de overeenkomst is uitgebracht, heeft [appellant] zijn inhoudelijke klachten geformuleerd. Door dit tijdsverloop is Groeivermogen in haar verdediging geschaad, omdat de feiten die betrekking hebben op het sluiten van de overeenkomst door Groeivermogen niet meer kunnen worden achterhaald in haar administratie.
3.32
Ten aanzien van deze stellingen van Groeivermogen oordeelt het hof als volgt. Groeivermogen heeft gelijk, waar zij betoogt dat voor het doen van een geldige klacht in de zin van artikel 6:89 BW niet steeds kan worden volstaan met de enkele mededeling aan de wederpartij dat de door deze verrichte prestatie achter is gebleven bij hetgeen de verbintenis vergt. In beginsel dient de schuldeiser (in casu [appellant] ) zijn wederpartij, voor zover mogelijk, tevens te informeren over de gestelde aard of omvang van de tekortkoming (HR 11 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010: BL8297), zodat het voor de schuldenaar duidelijk is op welk punt hij volgens de schuldeiser tekort is geschoten. Bij de beoordeling of de mededeling aan de daaraan te stellen eisen voldoet, dient niet alleen te worden gelet op de formulering daarvan, maar ook op de context waarin de mededeling wordt gedaan en op de overige omstandigheden van het geval.
3.33
In de sommatiebrief van 11 december 2006 heeft Leaseproces namens [appellant] een aantal juridische gronden genoemd op grond waarvan de vernietiging dan wel de ontbinding van de effectenleaseovereenkomst wordt ingeroepen en op grond waarvan het recht op het vorderen van schadevergoeding wordt voorbehouden. De sommatiebrief is verzonden op het moment dat de collectieve actie van VCG reeds meer dan een jaar bij de rechtbank Utrecht aanhangig was en waarin aan de vorderingen onder meer, en voor zover in casu van belang, schending van de zorgplicht door Groeivermogen bij het aangaan van effectenlease-overeenkomsten met haar afnemers ten grondslag was gelegd. Dat [appellant] met de sommatiebrief van 11 december 2006 onder meer klaagde over schending van die zorgplicht, was voor Groeivermogen kennelijk ook duidelijk. In haar reactie van 5 januari 2007 stelt zij immers ‘dat zij op een juiste wijze invulling heeft gegeven aan haar zorgplicht jegens [appellant] , zoals die van toepassing was op het moment dat het product is gekocht en gedurende de looptijd’, zoals door [appellant] terecht is betoogd. Daarmee voldeed de sommatiebrief van 11 december 2006 derhalve aan de vereisten die kunnen worden gesteld aan een klacht in de zin van artikel 6:89 BW. Het betoog dat dat de brief geen feitelijke of duidelijke klacht bevatte en dat de klacht voor het eerst pas in de inleidende dagvaarding is geformuleerd, wordt dus verworpen.
3.34
Door Groeivermogen zijn, mede gezien de hiervoor in nummer 3.29 geformuleerde maatstaf, geen feiten en omstandigheden gesteld waaruit volgt dat deze klacht niet binnen bekwame termijn is gedaan. Groeivermogen heeft niets gesteld omtrent het tijdstip waarop [appellant] de schending van de zorgplicht heeft ontdekt dan wel op zijn laatst had behoren te ontdekken. Ook heeft zij niet gesteld in hoeverre zij nadeel lijdt door het tijdsverloop tussen het moment van ontdekking (dan wel het behoren ontdekken) van de tekortkoming en 11 december 2006, zijnde het moment waarop door [appellant] is geprotesteerd. In het licht van de omstandigheid dat op 2 mei 2005 de collectieve actie was gestart, acht het hof het ook niet aannemelijk dat zij is benadeeld doordat [appellant] op 11 december 2006 zijn klacht voor het eerst kenbaar heeft gemaakt.
3.35
De slotsom is dan ook dat Groeivermogen haar stelling dat [appellant] niet binnen bekwame tijd heeft geprotesteerd, onvoldoende heeft onderbouwd. Dit verweer wordt derhalve verworpen.
-
causaal verband en eigen schuld
3.36
Aan haar verweer dat er geen causaal verband is tussen de schending van de zorgplicht en het ontstaan van de schade alsmede aan haar verweer dat het ontstaan van de schade aan eigen schuld van [appellant] is te wijten, heeft Groeivermogen ten grondslag gelegd dat [appellant] het risico van een restschuld had kunnen afdekken door het sluiten van een koersrisicoverzekering die door Groeivermogen werd aangeboden. Het hof zal deze verweren om die reden gezamenlijk bespreken.
3.37
Zoals hiervoor is overwogen, is [appellant] door Groeivermogen onvoldoende gewaarschuwd voor de mogelijkheid dat hij aan het einde van de looptijd van de overeenkomst zou kunnen worden geconfronteerd met een restschuld. Door dit gebrek aan informatie was hij zich dus onvoldoende bewust van de mogelijkheid dat een restschuld zou kunnen ontstaan. Nu hij zich door dit gebrek aan informatie van de zijde van Groeivermogen niet bewust was van de risico’s die hij liep, was er voor hem ook geen reden om een afweging te maken of het, mede de hoogte van de premie ervan in aanmerking nemende, wenselijk was om dit risico af te dekken door het sluiten van een optionele koersrisicoverzekering. Daarmee kan de omstandigheid dat [appellant] er niet voor heeft gekozen om de optionele verzekering te sluiten, niet leiden tot het oordeel dat het aan zijn eigen schuld is te wijten dat de overeenkomst is geëindigd in een restschuld. Ook kan daarmee niet worden geoordeeld dat het ontstaan van de restschuld niet langer in een zodanig verband staat tot het schenden van de zorgplicht door Groeivermogen, dat de aldus ontstane schade niet aan de schending van de zorgplicht kan worden toegerekend. Van het ontbreken van een causaal verband is dus evenmin sprake.
3.38
De conclusie is dus dat de verweren dat de schade wegens eigen schuld dan wel het ontbreken van causaal verband voor rekening van [appellant] moet blijven, beide door het hof worden verworpen.
-
de omvang van de schadevergoeding
3.39
Het verwerpen van de hiervoor besproken verweren, brengt mee dat Groeivermogen in beginsel schadeplichtig is jegens [appellant] ter zake van het schenden van de zorgplicht die zij voorafgaand aan het sluiten van de overeenkomst jegens [appellant] in acht had behoren te nemen. Met betrekking tot de omvang van de schadevergoeding geldt het volgende.
3.4
Tussen partijen is niet in geschil dat de financiële verplichtingen die voor [appellant] uit de overeenkomst volgden, voor hem geen onaanvaardbare financiële last vormden. Dat betekent dat uitsluitend de omvang van de restschuld (en niet de betaalde maandtermijnen) in de vaststelling van de schade moet worden betrokken. [appellant] heeft erkend dat op de aldus geleden schade het door hem het behaalde fiscale voordeel (althans het voordeel dat hij had kunnen genieten) in mindering behoort te worden gebracht. Dat dit voordeel volgens [appellant] kan worden begroot op 60% van NLG 3.984,89 is door Groeivermogen niet betwist, zodat het hof bij de vaststelling van de schade van dit bedrag zal uitgaan. Het voordeel wordt daarmee door het hof vastgesteld op (60% x NLG 3.984,89 =) NLG 2.390,93 ofwel € 1.084,96.
3.41
Volgens vaste rechtspraak komt wegens eigen schuld aan de zijde van [appellant] , nu hij wist dat er werd belegd met geleend geld, een derde deel van de restschuld niet voor vergoeding in aanmerking, waarbij eerst het behaalde voordeel op de schade in mindering moet worden gebracht en vervolgens de vermindering wegens eigen schuld (HR 3 februari 2017, ECLI:NL:2017:164).
3.42
Op grond van het bovenstaande kan de schadevergoeding die Groeivermogen behoort te voldoen als volgt worden begroot (in euro’s). Bij het einde van de overeenkomst was er een restschuld van € 1.754,71. Wegens het genoten fiscale voordeel dient hierop in mindering te worden gebracht € 1.084,96, zodat de schade kan worden vastgesteld op
€ 669,75. Van dit bedrag komt twee derde deel voor vergoeding in aanmerking, hetgeen overeenkomt met € 446,50. Dit bedrag zal het hof hierna toewijzen.
3.43
Door [appellant] is niet gesteld met ingang van welke datum Groeivermogen volgens hem in verzuim is geraakt ten aanzien van haar verplichting om de schade van [appellant] te vergoeden. Om die reden zal de wettelijke rente worden toegewezen met ingang van 14 dagen na het wijzen van dit arrest.
3.44
[appellant] heeft vergoeding gevorderd voor buitengerechtelijke incassokosten overeenkomstig het bepaalde in het rapport voorwerk II. Voor vergoeding voor de redelijke kosten die zijn gemaakt voor verkrijging van voldoening buiten rechte is slechts plaats, indien er met het oog op de verkrijging van betaling buiten rechte werkzaamheden zijn verricht die meer omvatten dan een enkele (eventueel herhaalde) aanmaning, het enkel doen van een niet aanvaard schikkingsvoorstel, het inwinnen van eenvoudige inlichtingen en het op gebruikelijke wijze samenstellen van het dossier. Voorafgaand aan de procedure heeft de gemachtigde van [appellant] ermee volstaan om op 11 december 2006, 21 januari 2011, 18 februari 2020 en 22 april 2020 sommatiebrieven te verzenden aan Groeivermogen. De brieven zijn in algemene termen gesteld zonder dat een concreet bedrag wordt genoemd waarop door [appellant] aanspraak wordt gemaakt. Voor zover dit al niet uit de inhoud van de brieven blijkt, is het het hof ambtshalve bekend dat door de gemachtigde van [appellant] standaard in een groot aantal zaken sommatiebrieven met dezelfde inhoud aan de aanbieders van effectenleaseovereenkomsten zijn verzonden. Het hof is met Groeivermogen van oordeel dat deze werkzaamheden, gezien het summiere karakter ervan, er niet op waren gericht om voldoening buiten rechte te krijgen, maar dat zij moeten worden beschouwd als werkzaamheden ter voorbereiding van de procedure waarvoor een vergoeding is begrepen in de proceskostenveroordeling. De vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten zal het hof om die reden afwijzen.
Slotsom
3.45
De conclusie van het voorgaand is dat wegens het slagen van de grieven het vonnis van de kantonrechter zal worden vernietigd. De gevorderde verklaring voor recht zal worden toegewezen en Groeivermogen zal worden veroordeeld om uit hoofde van schadevergoeding een bedrag van € 446,50 aan [appellant] te betalen. Als de in het ongelijk gestelde partij zal Groeivermogen worden veroordeeld in de kosten van de procedure in eerste aanleg en in hoger beroep. Deze kosten worden aan de zijde van [appellant] begroot op:
voor de procedure in eerste aanleg:
- explootkosten € 100,89;
- griffierecht
€ 83,00 +
totaal verschotten € 183,89;
en voor salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief:
2 punten x € 478 (tarief I) € 956 ,00;
voor de procedure in hoger beroep
- explootkosten € 126,09;
- griffierecht
€ 338,00 +
totaal verschotten € 464,09;
en voor salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief:
1. punt x € 836,00 (tarief I) € 836,00.
3.46
Volgens vaste rechtspraak levert een kostenveroordeling ook voor de nakosten een executoriale titel op. Daarom zal het hof de nakosten niet afzonderlijk in de proceskostenveroordeling vermelden (ECLI:NL:HR:2022:853).

4.De uitspraak

Het hof:
vernietigt het vonnis van de kantonrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 19 mei 2021 (gewezen onder nummer 8841169 \ CV EXPL 20-5712) en opnieuw rechtdoende:
verklaart voor recht dat Groeivermogen haar zorgplicht jegens [appellant] heeft geschonden;
veroordeelt Groeivermogen tot betaling aan [appellant] van het bedrag van € 446,50 te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 14 dagen na heden;
veroordeelt Groeivermogen in de kosten van de procedure in eerste aanleg en in hoger beroep, en stelt die kosten tot op heden aan de zijde van [appellant] voor de eerste aanleg vast op € 183,89 aan verschotten en op € 956,00 voor salaris advocaat en voor het hoger beroep op op € 464,09 aan verschotten en op € 836,00 voor salaris advocaat;
verklaart de veroordelingen in dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.A.G. Fikkers, J.J. Verhoeven en C.B.M. Scholten van Asschat en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 16 januari 2024.
griffier rolraadsheer