ECLI:NL:GHSHE:2024:707

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
6 maart 2024
Publicatiedatum
6 maart 2024
Zaaknummer
22/01411 tot en met 22/01414
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Teruggaaf BPM bij export van voertuigen en overschrijding van redelijke termijn in hoger beroep

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch uitspraak gedaan in hoger beroep over de teruggaaf van belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) door belanghebbende, die deze belasting had aangevraagd na de export van vier voertuigen. De inspecteur van de Belastingdienst had de verzoeken om teruggaaf niet-ontvankelijk verklaard, wat leidde tot een procedure bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De rechtbank verklaarde de beroepen ongegrond, waarna belanghebbende hoger beroep aantekende bij het hof. Tijdens de zitting op 14 februari 2024 werd de zaak behandeld, waarbij belanghebbende werd vertegenwoordigd door een gemachtigde en de inspecteur door drie inspecteurs. Het hof oordeelde dat belanghebbende geen recht op teruggaaf van BPM kon ontlenen aan het Unierecht, omdat de regeling van artikel 14a Wet BPM niet onder het toepassingsbereik van artikel 110 VWEU valt. Tevens werd geoordeeld dat de termijn voor het indienen van verzoeken niet onredelijk kort was en dat er geen sprake was van discriminatie. Het hof concludeerde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de inspecteur het bezwaar betreffende auto 4 niet-ontvankelijk had verklaard wegens termijnoverschrijding. Belanghebbende had echter recht op een immateriële schadevergoeding van € 500 wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. Het hof verklaarde het hoger beroep ongegrond, maar veroordeelde de inspecteur tot vergoeding van de immateriële schade, het griffierecht en de proceskosten van belanghebbende.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Enkelvoudige Belastingkamer
Nummers: 22/01411 tot en met 22/01414
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
gevestigd in [vestigingsplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraken van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 27 juni 2022, nummers BRE 21/1472, BRE 21/1739, BRE 20/10187 en BRE 20/8333, in de gedingen tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft de door belanghebbende ingediende verzoeken om teruggaaf van belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: Bpm) niet-ontvankelijk verklaard.
1.2.
Belanghebbende heeft hiertegen steeds bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraken op bezwaar gedaan en de bezwaren ongegrond respectievelijk niet-ontvankelijk verklaard (zie hierna onder 2.4).
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraken beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof.
1.5.
Belanghebbende heeft op 1 september 2022, in één geschrift, de motivering van het hoger beroep in alle zaaknummers toegezonden aan het hof. Het hof heeft deze motivering, wegens het in dit stuk gebezigde grove taalgebruik, beledigingen en aantijgingen, geweigerd. Deze motivering behoort derhalve niet tot de gedingstukken.
1.6.
Belanghebbende is in de gelegenheid gesteld om de grieven van het hoger beroep op zakelijke wijze kenbaar te maken. Belanghebbende heeft hierop op 15 december 2022 een geschoonde versie van de motivering toegezonden aan het hof.
1.7.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.8.
Belanghebbende heeft voor de zitting een pleitnota toegezonden aan het hof. De griffier heeft deze pleitnota verstrekt aan de inspecteur.
1.9.
De zitting heeft plaatsgevonden op 14 februari 2024 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen [gemachtigde] (hierna: [gemachtigde] ), als gemachtigde van belanghebbende, en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] , [inspecteur 2] en [inspecteur 3] .
1.10.
Ter zitting heeft [gemachtigde] desgevraagd een recente machtiging getoond.
1.11.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.12.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan partijen is verzonden.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende heeft vier verzoeken tot teruggaaf van Bpm ingediend via het formulier ‘Verzoek Teruggaaf bpm wegens export van een in Nederland geregistreerd motorrijtuig’, te weten:
het verzoek met dagtekening 18 maart 2019 - ontvangen door de inspecteur op 21 maart 2019 - wegens export van een in Nederland geregistreerd motorrijtuig, een Toyota C-HR met VIN eindigend op [VIN-nummer 1] (hierna: auto 1). In het verzoek staat vermeld dat de auto op 4 december 2018 is geregistreerd in Polen en dat de registratie in het Nederlands kentekenregister op 22 juni 2018 is beëindigd. De inspecteur verzoekt belanghebbende bij brieven van 22 maart 2019 en 15 april 2019 om nadere informatie. Hierop ontvangt de inspecteur een afschrift van de buitenlandse registratie van de auto.
het verzoek met dagtekening 28 juni 2019 - ontvangen door de inspecteur op 3 juli 2019 - wegens export van een in Nederland geregistreerd motorrijtuig, een Honda CR-V met VIN eindigend op [VIN-nummer 2] (hierna: auto 2). Als bijlage bij het verzoek tot teruggaaf is een afschrift van de buitenlandse registratie van de auto gevoegd. In (de bijlage bij) het verzoek staat vermeld dat de auto op 15 juni 2019 is geregistreerd in Polen en dat de registratie in het Nederlands kentekenregister op 22 februari 2019 is beëindigd;
het verzoek met dagtekening 1 december 2018 - ontvangen door de inspecteur op 4 december 2018 - wegens export van een in Nederland geregistreerd motorrijtuig, een Peugeot 307 SW met VIN eindigend op [VIN-nummer 3] (hierna: auto 3). Als bijlage bij het verzoek tot teruggaaf is een afschrift van de buitenlandse registratie van de auto gevoegd. In (de bijlage bij) het verzoek staat vermeld dat de auto op 21 november 2018 is geregistreerd in Polen en dat de registratie in het Nederlands kentekenregister op 27 augustus 2018 is beëindigd;
het verzoek met dagtekening 21 augustus 2019 - ontvangen door de inspecteur op 22 augustus 2019 - wegens export van een in Nederland geregistreerd motorrijtuig, een Renault Clio met VIN eindigend op [VIN-nummer 4] (hierna: auto 4). Als bijlage bij het verzoek tot teruggaaf is een afschrift van de buitenlandse registratie van de auto gevoegd. In (de bijlage bij) het verzoek staat vermeld dat de auto op 8 augustus 2019 is geregistreerd in Polen en dat de registratie in het Nederlands kentekenregister op 4 mei 2019 is beëindigd.
2.2.
De inspecteur heeft met betrekking tot de onder 2.1 genoemde verzoeken het volgende beslist:
het verzoek met betrekking tot auto 1 is bij beschikking met dagtekening 28 mei 2019 en beschikkingsnummer [beschikkingsnummer 1] niet-ontvankelijk verklaard, omdat het niet is gedaan binnen 13 weken na beëindiging van de tenaamstelling van het kenteken in het Nederlands kentekenregister. Het verzoek is ambtshalve in behandeling genomen en afgewezen;
het verzoek met betrekking tot auto 2 is bij beschikking met dagtekening 26 juli 2019 en beschikkingsnummer [beschikkingsnummer 2] niet-ontvankelijk verklaard, omdat het niet is gedaan binnen 13 weken na beëindiging van de tenaamstelling van het kenteken in het Nederlands kentekenregister. Het verzoek is ambtshalve in behandeling genomen en afgewezen;
het verzoek met betrekking tot auto 3 is bij beschikking met dagtekening 31 december 2018 en beschikkingsnummer [beschikkingsnummer 3] niet-ontvankelijk verklaard, omdat het niet is gedaan binnen 13 weken na beëindiging van de tenaamstelling van het kenteken in het Nederlands kentekenregister. Het verzoek is ambtshalve in behandeling genomen en afgewezen;
het verzoek met betrekking tot auto 4 is bij beschikking met dagtekening 16 september 2019 en beschikkingsnummer [beschikkingsnummer 4] niet-ontvankelijk verklaard, omdat het niet is gedaan binnen 13 weken na beëindiging van de tenaamstelling van het kenteken in het Nederlands kentekenregister. Het verzoek is ambtshalve in behandeling genomen en afgewezen.
2.3.
Belanghebbende heeft op respectievelijk 12 juni 2019, 8 augustus 2019, 14 januari 2019 en 12 november 2019 bezwaar gemaakt tegen de beschikkingen. Belanghebbende heeft steeds verzocht te worden gehoord.
2.4.
De inspecteur heeft de bezwaren bij uitspraken van respectievelijk 24 februari 2021, 9 maart 2021, 2 december 2020 en 24 augustus 2020 ongegrond (auto’s 1, 2 en 3) respectievelijk niet-ontvankelijk (auto 4) verklaard. De inspecteur heeft ter zake van auto 3 een ambtshalve teruggaaf verleend van € 466. Dit is overeenkomstig het door belanghebbende ingediende verzoek tot teruggaaf.
2.5.
Belanghebbende heeft op respectievelijk 31 maart 2021, 16 april 2021, 16 december 2020 en 3 september 2020 beroep ingesteld.
2.6.
De rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
In geschil is het antwoord op de volgende vragen:
Heeft belanghebbende op grond van het Unierecht recht op een teruggave van Bpm wegens de export van de auto’s?
Heeft belanghebbende recht op een immateriële schadevergoeding?
Heeft belanghebbende recht op vergoeding van werkelijke proceskosten?
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en toewijzing van de door hem ingenomen standpunten. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

Vooraf en ambtshalve
4.1.
De rechtbank heeft geoordeeld dat de inspecteur het bezwaar betreffende auto 4 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard wegens termijnoverschrijding. Belanghebbende komt in hoger beroep niet op tegen dit oordeel, zodat dit vaststaat.
Ten aanzien van het geschil
Vraag 1 (Unierecht)
4.2.
Uit het arrest van de Hoge Raad van 29 april 2016 [1] volgt dat de regeling van artikel 14a Wet Bpm (teruggaafregeling Bpm bij export) niet onder het toepassingsbereik van artikel 110 Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: VWEU) valt.
4.3.
Belanghebbende heeft met betrekking tot diverse geschilpunten een beroep gedaan op het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: Handvest) en/of het VWEU. Belanghebbende is van mening dat dat arrest onjuist is. Volgens belanghebbende is het Unierecht wel degelijk van toepassing en wijst hij hiervoor op het arrest van het Hof van Justitie van de EU (hierna: HvJ) in de zaak Veronsaajien oikeudenvalvontayksikkö [2] (hierna: arrest Veronsaajien).
4.4.
Zo uit het arrest Veronsaajien al zou volgen dat het arrest van de Hoge Raad niet juist zou zijn, volgt uit het arrest Veronsaaijen ook dat geen sprake is van discriminatie, nu er geen verschil is in behandeling tussen ingevoerde gebruikte voertuigen en binnenlandse gebruikte voertuigen. Artikel 14a Wet Bpm wordt op gelijke wijze toegepast op alle voertuigen, ook die al op de Nederlandse markt aanwezig waren. Dit geldt ook voor de voorwaarde dat een verzoek moet zijn gedaan binnen 13 weken na uitschrijving van het motorrijtuig uit het Nederlandse kentekenregister. Evenmin kan worden verdedigd dat die termijn zodanig kort is dat in strijd met het doeltreffendheidsbeginsel wordt gehandeld. Van strijd met artikel 110 VWEU is dan ook geen sprake. [3]
4.5.
Belanghebbende heeft voorts gesteld dat het niet verlenen van een teruggaaf van Bpm leidt tot een aantasting van het recht op eigendom, zoals neergelegd in artikel 17 Handvest. Het hof verwerpt ook dit standpunt. In de wettelijke regeling is immers voorzien in de mogelijkheid om via een tijdig ingediend verzoek teruggaaf van Bpm te krijgen. Het stellen van een vervaltermijn kan niet worden gezien als een aantasting van het eigendomsrecht en zoals onder 4.4 reeds is geoordeeld, is deze termijn niet zodanig kort dat in strijd wordt gehandeld met het doeltreffendheidsbeginsel.
4.6.
Uit het voorgaande volgt dat vraag 1 ontkennend moet worden beantwoord.
Vraag 2 (immateriële schadevergoeding)
4.7.
De rechtbank heeft belanghebbendes verzoek om vergoeding van immateriële schade niet in behandeling genomen en dit als volgt gemotiveerd:
“Belanghebbende heeft verzocht om de immateriëleschadevergoeding te laten bepalen door de civiele rechter. De toepasselijke wetgeving biedt die mogelijkheid. De rechtbank neemt het verzoek om vergoeding van immateriële schade dus niet in behandeling. Belanghebbende kan een procedure aanhangig maken bij de bevoegde burgerlijke rechter.”
4.8.
Uit de pleitnota van 19 mei 2022, die belanghebbende voor de zitting bij de rechtbank heeft ingediend, volgt dat belanghebbende van mening is dat civiele rechter moet oordelen over de hoogte van de schadevergoeding en dat belanghebbende dus in het fiscale geschil geen verzoek doet voor toekenning van een immateriële schadevergoeding. Daarvan uitgaande heeft de rechtbank een juiste beslissing genomen, nu de bestuursrechter een dergelijke schadevergoeding als uitgangspunt pas na een daartoe strekkend verzoek toekent.
4.9.
Thans, in hoger beroep, doet belanghebbende alsnog een verzoek om toekenning van een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Alsdan heeft te gelden dat de vraag of de redelijke termijn is overschreden door het hof moet worden beoordeeld naar de stand van het geding ten tijde van de uitspraak op het hoger beroep, waarbij de duur van de totale procedure tot dan toe in ogenschouw wordt genomen [4] .
4.10.
De vier zaken hebben in hoofdzaak betrekking op hetzelfde onderwerp en zijn door de rechtbank en het hof gezamenlijk behandeld. Alsdan bedraagt de vergoeding van immateriële schade eenmaal € 500 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden.
4.11.
De redelijke behandeltermijn voor de bezwaar- ,beroeps-, en hoger beroepsfase bedraagt als uitgangspunt vier jaar (48 maanden). De inspecteur heeft gesteld dat de redelijke termijn met 3 maanden moet worden verlengd, omdat de bezwaren onderdeel waren van de onderhandelingen met de Belastingdienst om tot een finale oplossing te komen. De gemachtigde heeft toegezegd zich voor deze periode niet te beroepen op een overschrijding van de redelijke termijn. Ook heeft de inspecteur gesteld dat de redelijke termijn nog verder moet worden verlengd met vijf maanden en drie weken wegens de opstelling van de gemachtigde in de pogingen van de inspecteur om tot een hoorgesprek te komen.
Het hof sluit zich aan bij de inspecteur en verlengt de redelijke termijn met 8 maanden en 3 weken tot 56 maanden en 3 weken.
4.12.
Vanaf de dag dat de inspecteur het eerste bezwaarschrift heeft ontvangen (14 januari 2019) tot de dag waarop het hof uitspraak doet (6 maart 2024), zijn 61 maanden en 3 weken verstreken. De redelijke termijn is derhalve overschreden met (afgerond) een half jaar. Deze overschrijding moet geheel worden toegerekend aan de bezwaarfase.
4.13.
Dit betekent dat belanghebbende recht heeft op een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn van € 500, welk bedrag in zijn geheel moet worden toegerekend aan de inspecteur.
Vraag 3 (werkelijke proceskosten)
4.14.
Vanwege de toekenning van een immateriële schadevergoeding, heeft belanghebbende recht op een vergoeding van proceskosten. Het hof zal dat hierna onder 4.19 en volgende behandelen.
Overig
4.15.
In hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd ziet het hof geen aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen aan het HvJ.
4.16.
De enkele omstandigheid dat de nationale rechters geen aanleiding zien voor het stellen van prejudiciële vragen maakt niet dat deze rechters, anders dan belanghebbende kennelijk meent, niet onafhankelijk en niet onpartijdig zijn.
Tussenconclusie
4.17.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.18.
Vanwege de toekenning van een immateriële schadevergoeding dient de inspecteur aan belanghebbende het bij het hof betaalde griffierecht van 4 x € 548, in totaal € 2.192, te vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.19.
In de omstandigheid dat aan belanghebbende een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt toegekend, vindt het hof aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van het hoger beroep bij het hof.
4.20.
Daarbij wordt uitgegaan van vier samenhangende zaken. Gelet op het arrest van de Hoge Raad van 10 november 2023 [5] , bestaat in dat geval recht op een proceskostenvergoeding van 1 punt x € 875 x 0,25 (gewicht van de zaak) x 1,5 (factor samenhangende zaken) = € 328,13.
4.21.
Het Unierechtelijke beginsel van een effectieve en doeltreffende rechtsbescherming brengt mee dat nationale bepalingen op procesrechtelijk gebied niet ertoe mogen leiden dat de verwezenlijking van de aanspraken die een belanghebbende aan het Unierecht kan ontlenen, onmogelijk of uiterst moeilijk wordt. De regeling van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb), waarbij de vergoeding van proceskosten in beginsel een forfaitair karakter heeft, voldoet aan deze eis. [6] Daarbij is van belang dat in geval van bijzondere omstandigheden de mogelijkheid bestaat om op grond van artikel 2, lid 3, Bpb een hogere vergoeding voor proceskosten toe te kennen dan volgens het forfaitaire tarief geldt. Een eventuele wanverhouding tussen de tegemoetkoming in de proceskosten volgens het forfaitaire tarief en de werkelijk gemaakte kosten, vormt echter geen bijzondere omstandigheid als bedoeld in artikel 2, lid, 3 Bpb voor een hogere vergoeding. [7]
4.22.
Het hof ziet geen reden om over te gaan tot het vergoeden van de werkelijke kosten van belanghebbende die zijn gemaakt. Naar het oordeel van het hof is geen sprake van bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 2, lid 3, Bpb, die tot een dergelijke vergoeding zouden moeten leiden. Dit oordeel behoeft geen nadere motivering. [8]

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep ongegrond;
  • veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van de schade die belanghebbende heeft geleden tot een bedrag van € 500, te betalen op een bankrekening op naam van belanghebbende;
  • bepaalt dat de inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht voor de behandeling van het hoger beroep bij het hof van € 2.192 vergoedt, te betalen op een bankrekening op naam van belanghebbende;
  • veroordeelt de inspecteur in de kosten van het geding bij het hof van € 328,13, te betalen op een bankrekening op naam van belanghebbende;
  • bepaalt dat, voor zover de in hoger beroep toegekende (proces)kostenvergoeding en/of de vergoeding van griffierecht en/of vergoeding van schade niet tijdig wordt betaald, de wettelijke rente daarover is gaan lopen vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan.
De uitspraak is gedaan door T.A. Gladpootjes, raadsheer, in tegenwoordigheid van M.A.M. van den Broek, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 maart 2024 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
De griffier, De raadsheer,
M.A.M. van den Broek T.A. Gladpootjes
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Hoge Raad 29 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:753, rov. 2.3.2.
2.HvJ 2 februari 2023, ECLI:EU:C:2023:63.
3.HvJ 2 februari 2023, ECLI:EU:C:2023:63, punt 32 tot en met 34.
4.Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o 3.13.3.
5.Hoge Raad 10 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1526.
6.Hoge Raad 17 december 2004, ECLI:NL:HR:2004:AQ3810, r.o. 3.5.
7.Hoge Raad 13 mei 2016, ECLI:NL:HR:2016:833, r.o. 2.5.
8.Hoge Raad 30 augustus 1996, ECLI:NL:HR:1996:AA2060; Hoge Raad 4 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP2995 en Hoge Raad 5 januari 2018, ECLI:NL:HR:2018:4.