ECLI:NL:GHSHE:2024:58

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
16 januari 2024
Publicatiedatum
15 januari 2024
Zaaknummer
200.323.263_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake afgifte en inzage in bewijsbeslag na eindvonnis in bodemzaak

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door appellanten, bestaande uit drie vennootschappen en een natuurlijke persoon, tegen een vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Oost-Brabant. Het hoger beroep betreft de afgifte van en inzage in bewijsbeslag dat op 22 december 2021 onder de appellanten is gelegd. De geïntimeerde, die in de bodemprocedure als eiseres optrad, vordert inzage in de in beslag genomen digitale bescheiden en audiobestanden. De voorzieningenrechter heeft in eerste aanleg geoordeeld dat de appellanten moeten meewerken aan de afgifte en inzage van deze bescheiden, en heeft hen daartoe veroordeeld onder verbeurte van dwangsommen. De appellanten hebben in hoger beroep zes grieven aangevoerd, onder andere gericht tegen de spoedeisendheid van de vordering en de rechtmatigheid van het beslag. Het hof heeft de grieven van de appellanten verworpen en het vonnis van de voorzieningenrechter bekrachtigd. Het hof oordeelt dat de belangen van de geïntimeerde bij inzage in de bescheiden zwaarder wegen dan de belangen van de appellanten bij opheffing van het beslag. De appellanten zijn hoofdelijk veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.323.263/01
arrest van 16 januari 2024
in de zaak van

1.[appellante] ,wonende in de [woonplaats] ,

2.
[X Allround Solution B.V.] .,gevestigd te [vestigingsplaats] ,
3.
[X solutions B.V.] ,gevestigd te [vestigingsplaats] ,
4.
[X Holding B.V.] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellanten,
hierna aan te duiden als [appellanten] ,
advocaat: mr. A.J.L.J. Pfeil te Maastricht-Airport,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. P.L. Tjiam te Amsterdam.
op het bij exploot van dagvaarding van 12 december 2022 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 15 november 2022, door de voorzieningenrechter van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, gewezen tussen [appellanten] als gedaagden in conventie, eiseressen in reconventie en [geïntimeerde] als eiseres in conventie, verweerster in reconventie.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/01/384806 / KG ZA 22-431)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven zijdens [appellanten] van 25 april 2023 met twee producties;
  • de memorie van antwoord zijdens [geïntimeerde] van 18 juli 2023 met negen producties, genummerd 14, 15, 16A, 16B, 17A, 17B, 18, 19 en 20;
  • de mondelinge behandeling van 14 december 2023, waarbij beide partijen spreekaantekeningen hebben overgelegd;
  • een op 4 december 2023 door [geïntimeerde] toegezonden akte met twee producties, genummerd 21 en 22, die [geïntimeerde] bij de mondelinge behandeling bij akte in het geding heeft gebracht.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1.
In dit hoger beroep gaat het in conventie hoofdzakelijk over de vraag of, en zo ja: op welke wijze, [geïntimeerde] afschrift kan verkrijgen van en inzage kan verkrijgen in (digitale) bescheiden of audiobestanden die op 22 december 2021 onder [appellanten] in beslag zijn genomen. In reconventie gaat het in hoofdzaak om de vraag of het gelegde beslag gehandhaafd kan blijven. Voor de achtergrond van het onderhavige geschil verwijst het hof kortheidshalve naar eerder tussen partijen gewezen vonnissen, waaronder het vonnis van de rechtbank Overijssel, locatie Almelo van 28 juni 2023, ECLI:NL:RBOVE:2023:2423 en het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 9 november 2023, ECLI:NL:RBOBR:2023:5349.
3.2.
Voor zover relevant voor de beoordeling van het onderhavige geschil, gaat het hof uit van de navolgende vaststaande feiten.
Met het oog op verschillende aanhangige procedures, waaronder tegen [appellanten] , heeft [geïntimeerde] aan de voorzieningenrechter van de rechtbank Oost-Brabant verlof gevraagd voor het leggen van conservatoir bewijsbeslag onder [appellanten] Dit verlof is op 17 december 2021 verleend.
Het beslag is vervolgens blijkens een daarvan opgemaakt proces-verbaal op 22 december 2021 onder [appellanten] gelegd en op 28 december 2021 voltooid.
Nadat daarvoor bij beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 18 januari 2022 uitstel was verleend, heeft [geïntimeerde] [appellanten] op 7 februari 2022 in een bodemprocedure gedagvaard. In deze procedure vordert [geïntimeerde] hoofdzakelijk – zakelijk weergegeven – inzage in en afgifte van de in beslag genomen relevante bescheiden en audiobestanden, één en ander te selecteren op basis van de door [geïntimeerde] genoemde trefwoorden en op de door [geïntimeerde] genoemde wijze. De bodemprocedure is bij de rechtbank Oost-Brabant geregistreerd onder nummer C/01/379314 / HA ZA 22-89. Deze procedure wordt verder aangeduid als “de bodemzaak”.
In een daartoe voor de rechtbank Overijssel, locatie Almelo, gevoerd kort geding is het [appellanten] bij vonnis van 28 juni 2022 onder meer verboden om derden opdracht te geven artikelen over [geïntimeerde] te publiceren waarin de goede naam en reputatie van [geïntimeerde] worden aangetast. [appellanten] zijn van dit vonnis in beroep gekomen bij het gerechtshof Arnhem/Leeuwarden.
Bij vonnis van de rechtbank Overijssel, locatie Almelo, van 28 juni 2023, heeft de rechtbank in de kern genomen ten aanzien van [appellanten] geoordeeld dat [appellante] via een e-mailaccount van haar partner e-mailberichten heeft verzonden waarvan de inhoud jegens [geïntimeerde] onrechtmatig was. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat ook de [X B.V's] jegens [geïntimeerde] onrechtmatig hebben gehandeld.
Bij gelegenheid van een op 9 november 2023 gehouden mondelinge behandeling heeft de rechtbank Oost-Brabant mondeling eindvonnis gewezen in de bodemzaak. Hierbij zijn [appellanten] in conventie onder meer veroordeeld tot het verstrekken aan [geïntimeerde] van afschrift van en inzage in de krachtens de beschikking van 17 december 2021 onder [appellanten] in beslag genomen bescheiden en audiobestanden, één en ander als nader omschreven in het dictum van dit vonnis, met veroordeling van [appellanten] om hieraan hun medewerking te verlenen, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 5.000,= per keer en/of dag dat zij hier niet aan voldoen, met een maximum van € 500.000,=. De vorderingen van [appellanten] in reconventie, waaronder een vordering tot opheffing van het gelegde beslag, zijn afgewezen.
3.3.1.
In de onderhavige zaak vordert [geïntimeerde] in eerste aanleg in conventie dat de voorzieningenrechter, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. [appellanten] zal veroordelen om na betekening van het in dezen te wijzen vonnis aan [geïntimeerde] afschrift en inzage te verstrekken van de krachtens de beschikking van 17 december 2021 onder [appellanten] in beslag genomen bescheiden, voor zover deze bescheiden voldoen aan de in randnummers 6.2 - 6.8 van de dagvaarding (inclusief producties) neergelegde criteria, waarbij de verstrekking dient te geschieden onder begeleiding en toezicht van de reeds betrokken deurwaarders van Equilibristen gerechtsdeurwaarders te [vestigingsplaats] en ICT-deskundigen [persoon A] en/of [persoon B] (beiden werkzaam bij [bedrijfsnaam] te [vestigingsplaats] ) en/of [persoon C] en/of [persoon D] (beiden werkzaam bij [bedrijfsnaam] te [vestigingsplaats] ), dan wel een andere door de deurwaarder aangewezen deskundige die zich tot geheimhouding heeft verplicht, en waarbij aan hen wordt toegestaan dat zij:
primair
a. inzage nemen in alle bescheiden waarop het bewijsbeslag rust;
b. bepalen welke bescheiden de zoektermen " [A] ", " [B] ", " [C] ", " [D] ", " [E] ", " [F] ", " [G] " of " [H] " bevatten;
c. deze bescheiden vervolgens onmiddellijk verstrekken aan [geïntimeerde] , met uitzondering van de Out-of-scope informatie zoals in randnummers 6.9 - 6.15 bepaald; en
subsidiair
a. inzage nemen in alle bescheiden waarop het bewijsbeslag rust;
b. bepalen welke bescheiden de zoektermen " [A] ", " [B] ", " [C] "," [D] ", " [E] ", " [F] ", " [G] " of" [H] " én een of meer van de in Productie 09B genoemde zoektermen bevatten; en
c. deze bescheiden vervolgens onmiddellijk verstrekken aan [geïntimeerde] , met uitzondering van de Out-of-scope informatie zoals in randnummers 6.9 - 6.15 bepaald.
Bij het voorgaande geldt dat de bescheiden niet noodzakelijkerwijs in één keer hoeven te worden verstrekt; voor zover de bescheiden in delen aan [geïntimeerde] kunnen worden verstrekt, zal dat op verzoek van [geïntimeerde] kunnen geschieden.
II. [appellanten] zal veroordelen om na betekening van het in dezen te wijzen vonnis aan [geïntimeerde] afschrift en inzage te verstrekken van de onder [appellanten] in beslag genomen audiobestanden voor zover deze audiobestanden niet reeds onder de afgifte onder 1 vallen, en voor zover deze betrekking hebben op [geïntimeerde] en/of onderzoeken naar [geïntimeerde] , waarbij de verstrekking dient te geschieden onder begeleiding en toezicht van de reeds betrokken deurwaarders van Equilibristen gerechtsdeurwaarders te Dordrecht en een door de deurwaarder aangewezen deskundige die zich tot geheimhouding heeft verplicht, en waarbij aan hen wordt toegestaan dat zij:
a. inzage nemen in alle audio-opnames waarop het bewijsbeslag rust (door deze te beluisteren) en die niet reeds onder de inzage en afgifte onder 1 vallen;
b. bepalen welke audio-opnames betrekking hebben op [geïntimeerde] ; en
c. deze audio-opnames vervolgens onmiddellijk aan [geïntimeerde] verstrekken.
III. [appellanten] zal veroordelen om na betekening van het in dezen te wijzen vonnis aan [geïntimeerde] afschrift en inzage te verstrekken van de krachtens de beschikking van 17 december 2021 onder [appellanten] in beslag genomen bescheiden, voor zover deze bescheiden voldoen aan de in randnummer 7.5 van de dagvaarding neergelegde criteria, waarbij de verstrekking dient te geschieden onder begeleiding en toezicht van de reeds betrokken deurwaarders van Equilibristen gerechtsdeurwaarders te [vestigingsplaats] en ICT-deskundigen [persoon A] en/of [persoon B] (beiden werkzaam bij [bedrijfsnaam] te [vestigingsplaats] ) en/of [persoon C] en/of [persoon D] (beiden werkzaam bij [bedrijfsnaam] te [vestigingsplaats] ), dan wel een andere door de deurwaarder aangewezen deskundige die zich tot geheimhouding heeft verplicht, en waarbij aan hen wordt toegestaan dat zij:
a. inzage nemen in alle bescheiden waarop het bewijsbeslag rust;
b. bepalen welke bescheiden onder de in randnummer 7.5 van deze dagvaarding genoemde criteria vallen; en
c. deze bescheiden verstrekken aan [geïntimeerde] .
IV. [appellanten] zal bevelen alle medewerking te verlenen aan de veroordelingen onder I, II en III, waaronder het verschaffen aan de deurwaarder(s) en/of ICTdeskundige(n) van alle benodigde wachtwoorden, toegangscodes, sleutels etc., en het zo nodig assisteren bij het ontsluiten van de bescheiden;
V. [appellanten] zal bevelen alle bescheiden bedoeld in de veroordeling onder III volledig en permanent te verwijderen;
VI. [appellanten] hoofdelijk zal veroordelen tot betaling aan [geïntimeerde] van een dwangsom van € 50.000,= (vijftigduizend euro) per keer en/of per dag, een gedeelte van de dag daaronder begrepen, dat aan de veroordeling onder IV en/of V in het geheel of gedeeltelijk geen gevolg is gegeven, met een maximum van € 2.000.000,- (twee miljoen euro);
VII. [appellanten] hoofdelijk zal veroordelen in de kosten van deze procedure, waaronder de kosten van het beslag, een en ander te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 dagen na betekening van het te dezen te wijzen vonnis, indien en voor zover [appellanten] deze kosten niet voordien hebben voldaan.
3.3.2.
Ter onderbouwing van haar vorderingen voert [geïntimeerde] , samengevat, aan dat onder andere [appellanten] tegenover haar onrechtmatig handelen door onjuiste en diffamerende berichten te (doen) plaatsen op sociale media en via (e-mail)berichten te verspreiden onder derden. Hierover lopen verschillende procedures, waarin [appellanten] telkens het verweten handelen en/of hun aansprakelijkheid daarvoor betwisten. Om in deze procedures het benodigde bewijs te kunnen leveren, dient [geïntimeerde] te kunnen beschikken over de e-mailberichten en overige relevante bestanden die zich op gegevensdragers van [appellanten] bevinden. De enkele omstandigheid dat zij ook al een soortgelijk conservatoir bewijsbeslag heeft gelegd onder de partner van [appellante] doet niet af aan haar belang om ook inzicht te verkrijgen in berichten en overige bestanden die zich onder [appellanten] bevinden.
3.3.3.
[appellanten] hebben in eerste aanleg verweer gevoerd. Het hof komt daar, voor zover nodig, bij de beoordeling nader op terug. In reconventie vorderen [appellanten] dat de voorzieningenrechter, uitvoerbaar bij voorraad:
het op 22 december 2021 gelegde conservatoir bewijsbeslag zal opheffen;
[geïntimeerde] zal veroordelen tot afgifte aan [appellante] en de [X B.V's] van alle op 22 december 2021 in beslag genomen bescheiden, binnen 24 uur na betekening van het te wijzen vonnis, onder verbeurte van een dwangsom van € 20.000,= per dag of gedeelte van een dag dat [geïntimeerde] in gebreke blijft met een maximum van € 500.000,=;
[geïntimeerde] zal veroordelen in de kosten van het geding aan de zijde van [appellanten] gerezen.
3.3.4.
[geïntimeerde] heeft, onder verwijzing naar haar standpunten in conventie, in reconventie verweer gevoerd.
3.4.1.
De voorzieningenrechter heeft eerst de vorderingen in reconventie beoordeeld en heeft beslist tot afwijzing daarvan. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de omstandigheid dat de minuut van het verleende verlof voor het leggen van het beslag in het ongerede is geraakt geen invloed heeft op de rechtmatigheid van de grosse en de rechtmatigheid van het op grond van die grosse gelegde beslag. Vervolgens heeft de voorzieningenrechter geoordeeld dat de omstandigheid dat [geïntimeerde] al de beschikking heeft over 40.000 onder de partner van [appellante] in beslag genomen e-mailberichten niet afdoet aan haar belang om ook onder [appellanten] bewijsbeslag te leggen. Ten slotte heeft de voorzieningenrechter overwogen dat de opheffingsgronden beoordeeld moeten worden in het licht van een afweging van de wederzijdse belangen en dat de belangen van [geïntimeerde] bij handhaving van het beslag zwaarder wegen dan de belangen van [appellanten] bij opheffing daarvan,
3.4.2.
In conventie heeft de voorzieningenrechter beslist als volgt (waarbij het hof enkele persoonsgegevens onvermeld laat):
“6.1. veroordeelt [appellante] om zo spoedig mogelijk na betekening van dit vonnis aan [geïntimeerde] afschrift en inzage te verstrekken van de krachtens de beschikking van 17 december 2021 onder [appellanten] in beslag genomen bescheiden, voor zover deze bescheiden de volgende zoektermen bevatten:
" [A] ", " [B] ", " [C] ", " [D] ", " [E] ", " [F] ", " [G] " of " [H] " , in combinatie met een of meer van de in productie 09B bij de dagvaarding genoemde zoektermen, met dien verstande dat wordt uitgesloten de informatie die is gewisseld tussen [appellante] en (een) advoca(a)ten, tenzij deze berichten door [appellante] zijn doorgestuurd aan derden (niet-advocaten), dan wel tenzij de berichten zijn gericht aan meerdere ontvangers, waaronder niet-advocaten;
6.2.
bepaalt dat de inzage en de verstrekking van de onder 6.1 bedoelde bescheiden dient te geschieden onder begeleiding en toezicht van door [geïntimeerde] aangewezen deurwaarders, niet zijnde (….) en buiten aanwezigheid van (…), en met behulp van (een) door de gerechtsdeurwaarder aangewezen ICT-deskundige(n), niet zijnde (…) en/of (…);
de aangewezen deskundige(n) heeft/hebben zich tot geheimhouding verplicht;
6.3.
bepaalt dat de in 6.2 bedoelde deurwaarder(s) en ICT deskundige(n) inzage nemen in alle bescheiden waarop het bewijsbeslag rust en vervolgens (enkel) de bescheiden aan [geïntimeerde] verstrekken die voldoen aan het in 6.1 bepaalde;
6.4.
veroordeelt [appellanten] om na betekening van dit vonnis aan [geïntimeerde] afschrift en inzage te verstrekken van de onder [appellanten] in beslag genomen audiobestanden, voor zover deze audiobestanden niet reeds onder de afgifte onder 6.1 vallen en voor zover deze betrekking hebben op [geïntimeerde] en/of onderzoeken naar [geïntimeerde] , waarbij de verstrekking dient te geschieden onder begeleiding en toezicht van de conform overweging 6.2 aangewezen deurwaarders en een door de deurwaarder aangewezen deskundige die zich tot geheimhouding heeft verplicht, niet zijnde (…) en/of (…) en waarbij aan hen wordt toegestaan dat zij:
a.
a) inzage nemen in alle audio-opnames waarop het bewijsbeslag rust (door deze te beluisteren) en die niet reeds onder de inzage en afgifte onder 6.1 vallen;
b) bepalen welke audio-opnames betrekking hebben op [geïntimeerde] , en
c) deze audio-opnames vervolgens zo spoedig mogelijk aan [geïntimeerde] verstrekken;
6.5.
beveelt [appellanten] alle medewerking te verlenen aan de veroordelingen onder 6.1, 6.3 en 6.4, waaronder het verschaffen aan de deurwaarder(s) en/of ICT deskundige(n) van alle benodigde wachtwoorden, toegangscodes, sleutels etc. en het zo nodig assisteren bij het ontsluiten van de bescheiden;
6.6.
veroordeelt [appellanten] hoofdelijk tot betaling aan [geïntimeerde] van een dwangsom van € 5.000,= per dag of gedeelte daarvan dat aan de veroordeling onder 6.5 in het geheel of gedeeltelijk geen gevolg is gegeven met een maximum van € 1.000.000,=;
6.7.
veroordeelt [appellanten] hoofdelijk in de kosten van deze procedure, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 2.681,18 in totaal, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 dagen na betekening van dit vonnis indien [appellanten] deze kosten niet voordien hebben voldaan,
6.8.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,”
Voor de overwegingen die aan deze beslissing ten grondslag liggen, voor zover hiervoor niet kort samengevat, verwijst het hof kortheidshalve naar de inhoud van het in hoger beroep bestreden kortgedingvonnis (ECLI:NL:RBOBR:2022:5106).
3.5.
[appellanten] zijn tijdig van dit vonnis in hoger beroep gekomen. Zij hebben zes grieven tegen het vonnis aangevoerd en op grond daarvan geconcludeerd tot afwijzing van het in eerste aanleg in conventie gevorderde en tot toewijzing van het in eerste aanleg in reconventie gevorderde.
3.6.1.
Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] aangevoerd dat [appellanten] geen belang meer hebben bij het onderhavige hoger beroep, omdat zij, [geïntimeerde] , inmiddels op grond van het bestreden kortgedingvonnis van 15 november 2022, dat uitvoerbaar bij voorraad was verklaard, alle gevraagde bescheiden al heeft gekregen en gebruikt. Omdat zij geen belang meer hebben, bepleit [geïntimeerde] de niet-ontvankelijkheid van [appellanten]
3.6.2.
Het hof verwerpt dit verweer. Naar vaste rechtspraak levert voor een partij die in eerste aanleg in de proceskosten is veroordeeld, deze veroordeling reeds een voldoende belang op bij het instellen van hoger beroep tegen die uitspraak (HR 28 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1782, rov. 3.3.2 en de daar genoemde rechtspraak). Dat geldt tevens indien de appelrechter in kort geding oordeelt dat spoedeisend belang ontbreekt bij de in hoger beroep te beoordelen vordering of dat een ordemaatregel anderszins niet meer aan de orde is. De appelrechter dient ook in een dergelijk geval te beslissen over de in eerste aanleg uitgesproken proceskostenveroordeling. Daartoe moet hij onderzoeken of de vordering die in eerste aanleg ter beoordeling voorlag, terecht is toe- of afgewezen, met inachtneming van het in appel gevoerde debat en naar de toestand zoals die zich voordoet ten tijde van zijn beslissing in hoger beroep. Reeds om deze reden kan [geïntimeerde] niet worden gevolgd in haar betoog dat [appellanten] geen belang hadden bij het instellen en, nadat [geïntimeerde] de genoemde inzage had verkregen, doorzetten van het hoger beroep.
3.7.1.
Het hof stelt bij de beoordeling van de grieven het navolgende voorop.
Een procedure als de onderhavige (een kort geding als bedoeld in art. 254 e.v. Rv.) dient ertoe om in spoedeisende zaken, waarin een onmiddellijke voorziening bij voorraad vereist is, te beoordelen of de omstandigheden ordemaatregelen vereisen. Verder geldt dat de rechter in kort geding, wanneer hij moet beslissen op een vordering tot het geven van een voorlopige voorziening nadat de bodemrechter reeds vonnis in de hoofdzaak heeft gewezen, in beginsel zijn vonnis dient af te stemmen op het oordeel van de bodemrechter (zie o.a. HR 19 mei 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5870, HR 7 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP0015 en HR 24 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1128). Tot slot geldt nog dat een in het kort geding gegeven voorlopige voorziening vervalt, indien de uitspraak in de bodemprocedure meebrengt dat de grondslag aan de in kort geding gegeven voorlopige voorziening komt te ontvallen. Daarnaast bestaat de mogelijkheid dat de voorlopige voorziening vervalt indien de rechter in de bodemprocedure, zonder aantasting van de grondslag van de gegeven voorlopige voorziening, die voorziening opheft of vervangt door een andere (zie HR 15 mei 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2652, HR 31 maart 2023 (r.o. 3.2), ECLI:NL:HR:2023:503).
3.7.2.
Bezien in het licht van deze uitgangspunten is van belang dat, hangende het hoger beroep in dit kort geding, onder zaaknummer C/01/379314 / HA ZA 22-89 bij de rechtbank Oost-Brabant tussen partijen een bodemprocedure aanhangig is geweest. In die procedure is op 9 november 2023 een (eind)vonnis gewezen, waarbij, kort gezegd, de inzagevorderingen van [geïntimeerde] grotendeels zijn toegewezen en de in verband daarmee uitgesproken veroordelingen van [appellanten] in conventie uitvoerbaar bij voorraad zijn verklaard. Een kopie van het proces-verbaal waarin dit vonnis is vervat is door [geïntimeerde] bij akte van 4 december 2023 aan het hof gezonden en bij gelegenheid van de gehouden mondelinge behandeling op 14 december 2023 in het geding gebracht. De vindplaats van de gepubliceerde uitspraak op internet is vermeld in r.o. 3.1.
3.7.3.
De beoordeling van de grieven dient dus in beginsel te geschieden met inachtneming van hetgeen de bodemrechter inmiddels heeft beslist, ook voor zover die uitspraak tussen partijen nog geen kracht van gewijsde mocht hebben. Daarmee is niet elk belang van [geïntimeerde] bij de toegewezen voorzieningen vervallen, omdat de beslissingen in het bestreden kort geding vonnis van belang blijven voor eventuele dwangsommen die op basis van het kortgedingvonnis verbeurd zijn in de periode van 15 november 2022, de datum waarop het bestreden vonnis in kort geding is gewezen, en 9 november 2023, de datum waarop in de bodemprocedure eindvonnis is gewezen.
3.8.
Grief 1 is gericht tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat [geïntimeerde] een voldoende spoedeisend belang heeft bij de verlangde voorzieningen. Ter onderbouwing van de grief voeren [appellanten] aan dat [geïntimeerde] het spoedeisend belang zelf heeft gecreëerd, doordat zij te snel een bodemprocedure is begonnen bij de rechtbank in Almelo. Het overweegt dienaangaande dat ook als [geïntimeerde] haar belang geheel of gedeeltelijk zelf zou hebben gecreëerd door een bodemprocedure in Almelo te starten, dat niet afdoet aan het bestaan van dat belang, de aard van haar belang (zij droeg in het bodemgeding in Almelo de bewijslast ten aanzien van de ook aan [appellanten] gemaakte verwijten) en evenmin aan de spoedeisendheid daarvan, gelet op de termijnen voor het indienen van processtukken in die bodemprocedure. [geïntimeerde] wenste door middel van die bodemprocedure onder meer, kort gezegd, een einde te maken aan volgens haar onrechtmatige uitlatingen over haar door onder meer [appellante] en de [X B.V's] . Het stond [geïntimeerde] vrij om die procedure zonder vertraging te starten. Grief 1 faalt.
3.9.1.
Grief 2 heeft betrekking op de kwestie van de onvindbaarheid van de minuut van de verlofbeschikking. Op dit punt heeft de bodemrechter in het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 9 november 2023 geoordeeld (r.o. 1.11) dat de rechtbank tijdens een schorsing intern onderzoek heeft verricht. Daarbij heeft zij volgens de rechtbank vastgesteld dat de originele beslagbeschikking in het ongerede is geraakt bij een interne verhuizing, maar heeft zij ook van mr. Schoorlemmer , de rechter die het beslagverzoek heeft behandeld, vernomen dat hij de verlofbeschikking heeft ondertekend. Omdat de rechtbank geen aanwijzingen heeft gevonden voor onregelmatigheden, heeft zij het standpunt van [appellanten] verworpen.
3.9.2.
Nu het door [appellanten] op dit punt gevoerde verweer in de bodemprocedure is verworpen, dient het hof in beginsel in overeenstemming daarmee te oordelen. Daarbij merkt het hof nog op dat op grond van het bepaalde in artikel 160 lid 2 Rv aan een grosse, mits afgegeven door een daartoe bevoegde ambtenaar, dezelfde bewijskracht toekomt als aan de oorspronkelijke akte. Ter zitting in eerste aanleg is het origineel van de grosse getoond op grond waarvan de deurwaarder beslag heeft gelegd. Die grosse levert, gelet op het bepaalde in artikel 160 lid 2 Rv, hetzelfde bewijs op als de minuut van de beschikking, te weten: dat verlof tot het leggen van beslag als vermeld in de grosse is gegeven. Dat de grosse valselijk is opgemaakt of om andere redenen afwijkt van de minuut is door [appellanten] niet gesteld. Evenmin is in hoger beroep gesteld dat mr. Schoorlemmer niet bevoegd zou zijn geweest tot het geven van het verlof.
3.9.3.
In hoger beroep is nog wel namens [appellanten] als nieuw argument aangevoerd dat de grosse niet zou zijn afgegeven door een daartoe bevoegde ambtenaar. Daartoe is aangevoerd dat de grosse is ondertekend door [persoon F 1] , een administratief medewerkster en niet de griffier. Desgevraagd hebben de advocaten van [appellanten] ter zitting meegedeeld dat zij niet bij de rechtbank hebben nagevraagd of [persoon F 1] beëdigd is als (waarnemend) griffier, maar dat zij hun wetenschap ontlenen aan het Linked In-account van [persoon F 1] , waaruit zou blijken dat zij administratief medewerkster is en niet griffier.
3.9.4.
Het hof stelt vast dat onder de verlofbeschikking staat vermeld:
“Deze beschikking is gegeven door mr. W. Schoorlemmer op 17 december 2021.
w.g. de griffier w.g. de rechter
Voor eerste grosse
De griffier van de rechtbank Oost-Brabant.”
Daar doorheen staat een stempel van de rechtbank Oost-Brabant en links daaronder een handtekening die – voor zover leesbaar – lijkt te luiden “RBroek”. Ingevolge artikel 14, lid 3 Wet RO verrichten de daartoe door het bestuur van een gerecht aangewezen gerechtsambtenaren de werkzaamheden die bij of krachtens de wet aan de griffier zijn opgedragen. De enkele omstandigheid dat [persoon F 1] administratief medewerkster is, sluit dus niet uit dat zij, na aanwijzing als bedoeld in artikel 14 RO, bevoegd is om de werkzaamheden van de griffier te verrichten. Ter zitting is namens [appellanten] verklaard dat geen navraag is gedaan bij de rechtbank of bij [persoon F 1] of zij door het bestuur van het gerecht is aangewezen als bedoeld in artikel 14, lid 3 Wet RO. Bij gelegenheid van de mondelinge behandeling is ook niet gesteld dat een dergelijke aanwijzing niet zou hebben plaatsgevonden. Nu de rechtbank in de bodemprocedure bij navraag geen aanwijzingen heeft gevonden voor het bestaan van onregelmatigheden, de advocaten van [appellanten] daar ook geen onderzoek naar hebben gedaan bij de rechtbank en zij ook niet expliciet hebben gesteld dat [persoon F 1] niet bevoegd zou zijn om als griffier te ondertekenen, verwerpt het hof het verweer van [appellanten] voor zover dat in hoger beroep berust op de stellingname dat de grosse niet zou zijn afgegeven door een daartoe bevoegde ambtenaar.
3.9.5.
Het hof ziet dus geen aanleiding om over de geldigheid van het beslag anders te oordelen dan de bodemrechter. Naar het oordeel van het hof is er geen sprake van dat het vonnis van de bodemrechter van 9 november 2023 ten aanzien van deze kwestie klaarblijkelijk op een misslag berust, of dat sprake is van een zodanige wijziging van omstandigheden dat moet worden aangenomen dat de bodemrechter, ingeval hij daarvan op de hoogte zou zijn geweest, tot een andere beslissing zou zijn gekomen (een en ander in de zin van HR 24 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1128, rov. 3.3.2).
3.9.6.
Daar komt bij dat het nieuwe argument niet in de memorie van grieven, en dus in beginsel te laat is aangevoerd. [geïntimeerde] heeft niet ingestemd met het alsnog toelaten van dit nieuwe argument. Ook om die reden kan het nieuwe argument geen doel treffen.
3.9.7.
Om de bovenstaande redenen faalt grief 2.
3.10.1.
Met grief 3 bestrijden [appellanten] dat [geïntimeerde] überhaupt nog belang heeft bij het gelegde beslag, omdat zij al over vele e-mailberichten beschikt die zij onder [persoon G] in beslag heeft laten nemen. Het hof stelt vast dat de bodemrechter in de rechtbank Oost-Brabant in de bodemzaak in r.o. 1.9 heeft overwogen:
“1.9. De identiteit/connectie staat dus in dit geding vast. Dat is genoeg voor de conclusie dat is voldaan aan de voorwaarden van artikel 843a Rv: er is een rechtsbetrekking (onrechtmatige uitlatingen) en een rechtmatig belang bij inzage/afschrift ( [geïntimeerde] wenst na te gaan of er nog meer uitlatingen zijn en ervoor zorg te dragen dat de uitlatingen stoppen). Ook aan de voorwaarden “voldoende bepaald” en “toereikende voorziening voor vertrouwelijkheid” is voldaan (zie hierna). Het spreekt in deze zaak vanzelf dat [appellante] de bescheiden onder zich heeft, omdat de deurwaarder ze daar heeft aangetroffen.”
3.10.2.
De rechtbank heeft aldus in de bodemprocedure geoordeeld dat [geïntimeerde] een rechtmatig belang heeft bij inzage/afschrift van de in beslag genomen bescheiden. Met grief 3 stellen [appellanten] dat belang ter discussie. De hiervoor aangehaalde afstemmingsregel brengt echter met zich mee dat het – behoudens onder bijzondere resp. gewijzigde omstandigheden – niet aan het hof is om, nu oordelend in kort geding over dat zelfde belang, anders te oordelen dan de bodemrechter. Het bestaan van dergelijke omstandigheden die daartoe mogelijk wel aanleiding zouden kunnen geven is het hof niet gebleken. Grief 3 kan daarom evenmin slagen.
3.11.1.
Grief 4 heeft betrekking op de door de voorzieningenrechter gemaakte afweging tussen het belang van [geïntimeerde] bij de door haar gevorderde voorzieningen tegen het belang van [appellanten] bij hun vorderingen in reconventie. Nu de bodemrechter op 9 november 2023, uitvoerbaar bij voorraad, heeft geoordeeld over de verlangde afgifte van en inzage in de in beslag genomen bescheiden, bestaat geen grond meer voor het treffen van een voorlopige voorziening in kort geding dienaangaande voor de periode na 9 november 2023 en daarom evenmin voor een belangenafweging in dat kader. Nu de rechter in de bodemzaak heeft geoordeeld, kan (achteraf) worden vastgesteld dat ook in het bestreden kort geding vonnis vooruitlopend op dat (bodem)oordeel een belangenafweging terecht in het voordeel van [geïntimeerde] is uitgevallen.
3.11.2.
Het hof neemt hierbij in aanmerking dat de in de bodemzaak in het dictum onder 2.1 tot en met 2.5 toegewezen voorzieningen grosso modo overeenstemmen met de vorderingen onder I tot en met V in kort geding en de daarop getroffen voorlopige voorzieningen. [appellanten] hebben, na kennisneming van de inhoud van het vonnis van 9 november 2023, tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep ook niet gesteld dat de in eerste aanleg getroffen voorlopige voorzieningen in dit kort geding ruimer van aard en/of strekking zouden zijn dan de uiteindelijk in de bodemzaak toegewezen voorzieningen. Ook grief 4 kan niet slagen.
3.12.1.
Met grief 5 bestrijden [appellanten] het oordeel van de voorzieningenrechter dat het voldoende aannemelijk is dat [appellante] zich schuldig heeft gemaakt aan onterechte beschuldigingen jegens [geïntimeerde] . In de toelichting op de grief stellen [appellanten] dat uit de door de voorzieningenrechter aangehaalde uitspraak van de rechtbank te Almelo van 28 juni 2022 niet kan worden afgeleid dat zich aan de zijde van [appellante] onrechtmatige gedragingen hebben voorgedaan dan wel dat deze aan haar kunnen worden toegerekend.
3.12.2.
Ook op dit punt heeft de rechter in de bodemzaak inmiddels geoordeeld. In de bodemzaak is overwogen dat uit (inmiddels twee) vonnissen van de rechtbank Overijssel, zittingplaats Almelo voldoende blijkt van het bestaan van een verband tussen [appellante] en de talrijke in die vonnissen genoemde/bedoelde uitlatingen (e-mails, enz.). Op grond van de al herhaaldelijk genoemde afstemmingsregel is het nu niet meer aan het hof om hier anders over te oordelen dan de bodemrechter heeft gedaan.
3.12.3.
Het hof stelt hierbij overigens vast dat in het vonnis van de rechtbank te Almelo van 28 juni 2023 (vindplaats vermeld in r.o. 3.1.) is overwogen:
“4.6. (…) Zoals de rechtbank al eerder overwoog in het vonnis in incident heeft [geïntimeerde] voldoende aannemelijk gemaakt dat [appellante] degene was die de beschuldigingen heeft geuit aan het adres van [geïntimeerde] , hetgeen blijkt uit de volgende omstandigheden:
(…)
4.12.
Daarbij heeft de rechtbank als vaststaand aangenomen dat meerdere rechterlijke instanties (in eerste aanleg en in hoger beroep) [persoon G] op straffe van verbeurte van dwangsommen hebben verboden om [geïntimeerde] (nog langer) te beschuldigen van fraude, diefstal, het veroorzaken van de FIOD-inval, het plaatsen van terabytes aan porno, betrokkenheid in de porno-industrie en het hacken van twitteraccounts om de boekpresentatie van [appellante] zwart te maken. In al die uitspraken is geoordeeld dat het recht van [geïntimeerde] op eerbiediging van haar naam en goede reputatie zwaarder weegt dan het recht van [persoon G] om zijn mening vrij te uiten, mede en vooral ook omdat [persoon G] (hoewel daartoe in de gelegenheid gesteld) tot op heden geen bewijs heeft geleverd van de juistheid van deze ernstige beschuldigingen. De rechtbank heeft daarnaast vastgesteld dat tussen partijen niet in discussie is dat het in deze procedure feitelijk gaat over dezelfde e-mails.
4.13.
Er is geen reden over een en ander nu anders te oordelen. De conclusie is dat de inhoud van de door [appellante] verzonden e-mails onrechtmatig is jegens [geïntimeerde] .
4.14.
De rechtbank zal tot uitgangspunt nemen dat gedaagden sub 2 t/m 4[hof: de [X B.V's] ]
onrechtmatig hebben gehandeld jegens [geïntimeerde] doordat zij betrokken waren bij het uiten van valse (onrechtmatige) beschuldigingen over [geïntimeerde] , onrechtmatig inzage hebben gekregen in privécommunicatie, persoonsgegevens en persoonlijke informatie van [geïntimeerde] , en betrokken waren bij het onrechtmatige onderzoek naar [geïntimeerde] , dat werd uitgevoerd door [appellante] . [geïntimeerde] heeft dit voldoende onderbouwd en [appellanten] heeft dit verder niet inhoudelijk weersproken.”
Hieruit volgt vooralsnog in voldoende mate de aannemelijkheid van onrechtmatig handelen van [appellanten] jegens [geïntimeerde] . Grief 5 kan daarom evenmin slagen.
3.13.1.
Grief 6 is gericht tegen de dwangsomveroordeling. Ter toelichting op de grief voeren [appellanten] aan dat de toegekende dwangsommen totaal niet in verhouding staan tot het inkomen van [appellante] . Het hof passeert dit verweer alleen al hierom, omdat niet is gesteld, laat staan aannemelijk gemaakt, dat de omvang van de opgelegde dwangsommen disproportioneel is in verhouding tot de omzet en/of overige baten van de B.V.’s van [appellante] , tegen wie de dwangsomveroordeling ook is gericht. Het hof betrekt bij zijn oordeel ook de omstandigheid dat uit de proceshouding van [appellanten] volgt dat zij de vooralsnog voldoende aannemelijk gemaakte onrechtmatigheid van hun handelen niet erkennen. Gegeven die omstandigheid dient van een opgelegde dwangsom een voldoende prikkel tot nakoming van een rechterlijke beslissing uit te gaan.
3.13.2.
Ten aanzien van de dwangsom merkt het hof op dat de voorzieningenrechter deze heeft vastgesteld op € 5.000,= per dag of overtreding met een maximum van € 1.000.000,=. Deze veroordeling is slechts van belang voor de periode die is gelegen tussen de uitspraak in eerste aanleg en 9 november 2023, omdat bij het vonnis in de bodemzaak van die datum een nieuwe dwangsomveroordeling is opgelegd die de veroordeling bij wijze van voorlopige voorziening vanaf die datum vervangt. Ter zitting is van de zijde van [geïntimeerde] meegedeeld dat zij bij de tenuitvoerlegging van het vonnis in kort geding, vooruitlopend op het vonnis in de bodemzaak, de benodigde medewerking van [appellanten] heeft gekregen, zodat van haar kant (vooralsnog) geen aanspraak wordt gemaakt op dwangsommen op grond van het in dit hoger beroep bestreden vonnis. Hoewel het hof niet kan uitsluiten dat achteraf kan blijken dat in de genoemde periode wel dwangsommen zijn verbeurd, heeft het er vooralsnog alle schijn van dat de omvang van de opgelegde dwangsom een voldoende prikkel is geweest om de verlangde medewerking van [appellanten] te verkrijgen. De omstandigheid dat nu in de bodemzaak het maximum aan te verbeuren dwangsommen is teruggebracht tot € 500.000,= berust op een kennelijk tijdens de mondelinge behandeling bereikte overeenstemming tussen (de advocaten van) partijen, maar geeft het hof geen aanleiding om te twijfelen aan de proportionaliteit van de in eerste aanleg gegeven dwangsomveroordeling. Grief 6 slaagt daarom ook niet.
3.14.
De memorie van grieven is aldus ingericht dat aan de formulering van de zes grieven een inleiding van 19 pagina’s vooraf gaat. Het hof onderkent daarin geen aparte grieven meer, maar leest deze inleiding in het kader van de daaronder concreet aangevoerde grieven en de daarop gegeven toelichting. Zo wordt bijvoorbeeld in de toelichting op grief 1 verwezen naar randnummer 23 van de memorie van grieven. Hetgeen achter randnummer 31 en verder is aangevoerd ziet op hetgeen is betoogd met grief 5. Hetgeen in de inleiding is aangevoerd met betrekking tot het gedrag van [appellante] , al dan niet in haar verhouding tot [persoon G] , heeft betrekking op de verwijtbaarheid van haar handelen jegens [geïntimeerde] en daarmee op het bestaan van een belang van [geïntimeerde] bij het gevorderde. Hierop is beslist bij de beoordeling van grief 4 en grief 5. Het hof leest verder in deze inleiding geen bezwaren tegen het bestreden vonnis die, naast de expliciet geformuleerde grieven, nog als verborgen grief beoordeling behoeven.
3.15.1.
De slotsom luidt dat de grieven niet slagen. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd, zowel in conventie als in reconventie. [appellanten] hebben in hoger beroep als de in het ongelijk gestelde partijen te gelden en zullen op die grond worden verwezen in de kosten van het hoger beroep. Met het oog op die veroordeling heeft [geïntimeerde] betoogd dat het hof de kosten voor wat betreft het salaris voor haar advocaten zou moeten begroten op de reëel aan haar in rekening gebrachte kosten, door haar bij productie 20 en productie 22 gespecificeerd op een totaal van € 21.761,12.
3.15.2.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt. Op grond van artikel 237 Rv wordt de partij die in het ongelijk wordt gesteld veroordeeld in de kosten van het geding. Deze plegen voor wat betreft de bijdrage in de kosten voor rechtsbijstand vastgesteld te worden aan de hand van een daartoe opgesteld liquidatietarief, behoudens in die gevallen waarin de wet expliciet bepaalt dat de in het gelijk gestelde partij aanspraak heeft op een volledige vergoeding van zijn of haar advocaatkosten. Waar dat niet is bepaald, bestaat slechts bij uitzondering aanspraak op een vergoeding van de daadwerkelijk gemaakte kosten voor rechtsbijstand. Dienaangaande overwoog de Hoge Raad in zijn arrest van 6 april 2012 (Duka/Achmea, ECLI:NL:HR:2012:BV7828) onder meer in r.o. 5.1:
“Naar het hof terecht heeft geoordeeld, is deze vordering alleen toewijsbaar in geval van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen (rov. 11). Daarvan is pas sprake als het instellen van de vordering, gelet op de evidente ongegrondheid ervan, in verband met de betrokken belangen van de wederpartij achterwege had behoren te blijven. Hiervan kan eerst sprake zijn als eiser zijn vordering baseert op feiten en omstandigheden waarvan hij de onjuistheid kende dan wel behoorde te kennen of op stellingen waarvan hij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden (HR 29 juni 2007, LJN BA3516, NJ 2007/353). Bij het aannemen van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen door het aanspannen van een procedure past terughoudendheid, gelet op het recht op toegang tot de rechter dat mede gewaarborgd wordt door art. 6 EVRM.”
Deze lijn is nog eens bevestigd in het arrest van de Hoge Raad van 15 september 2017 (ECLI:NL:HR:2017:2360).
3.15.3.
Het hof stelt voorop dat [geïntimeerde] in de memorie van antwoord haar verzoek om [appellanten] ten aanzien van het hoger beroep in de reële advocaatkosten van [geïntimeerde] te veroordelen, uitsluitend heeft gebaseerd op de stelling dat [appellanten] het hoger beroep hebben doorgezet terwijl zij wisten dat zij daar geen belang bij hadden, omdat [geïntimeerde] volgens hen op grond van het beroepen vonnis al inzage had gekregen in alle door haar gevraagde bescheiden. Het hof verwerpt dat betoog (zie ook r.o. 3.6.2).
3.15.4.
Het hof constateert verder dat [geïntimeerde] aan haar verzoek om [appellanten] ten aanzien van het hoger beroep in de reële advocaatkosten van [geïntimeerde] te veroordelen, niet, althans niet op voldoende duidelijke wijze, de stelling ten grondslag heeft gelegd dat [appellanten] hun verweer baseren op feiten en omstandigheden waarvan zij de onjuistheid kenden dan wel behoorde te kennen of op stellingen waarvan zij op voorhand moesten begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden. In zoverre is dus geen grondslag gesteld die tot een veroordeling van [appellanten] tot vergoeding van de volledige advocaatkosten van [geïntimeerde] kan leiden.
3.15.5.
Voor zover [geïntimeerde] meent dat [appellanten] de mondelinge behandeling ten onrechte doorgang heeft laten vinden, terwijl de bodemrechter inmiddels op 9 november 2023 uitspraak had gedaan over de inzagevorderingen van [geïntimeerde] , kan dat standpunt haar niet baten. Het stond [appellanten] vrij om de mondelinge behandeling te benutten om te reageren op het pas bij memorie van antwoord door [geïntimeerde] gedane verzoek om [appellanten] ten aanzien van het hoger beroep in de reële advocaatkosten van [geïntimeerde] te veroordelen.
3.15.6.
Het hof zal om de bovenstaande redenen bij de begroting van de salariskosten van het hoger beroep volstaan met een begroting overeenkomstig het liquidatietarief.
3.16.
Het voorgaande brengt het hof daarom tot de navolgende beslissing.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellanten] , hoofdelijk, des dat en voor zover de één heeft betaald de ander(en) zal/zullen zijn bevrijd, in de proceskosten van het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] op € 343,= aan griffierecht en op € 2.366,= aan salaris advocaat, en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der voldoening;
verklaart deze uitspraak ten aanzien van de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. I.B.N. Keizer, R.J.M. Cremers en T. van Malssen en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 16 januari 2024.
griffier rolraadsheer