ECLI:NL:GHSHE:2024:428

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
13 februari 2024
Publicatiedatum
14 februari 2024
Zaaknummer
200.308.815_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid waterschap voor vernattings- en droogteschade aan agrarische percelen

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 13 februari 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de aansprakelijkheid van Waterschap Scheldestromen voor schade die [appellant], een agrariër, heeft geleden door vernatting en droogte op zijn percelen. De appellant, vertegenwoordigd door mr. A. Buth, stelde dat het waterschap onrechtmatig had gehandeld door niet adequaat te reageren op zijn klachten over waterpeilbeheer, wat resulteerde in schade aan zijn land. Het waterschap, vertegenwoordigd door mr. R.M. Pieterse, voerde aan dat het zijn zorgplicht niet had geschonden en dat de schade niet het gevolg was van onrechtmatig handelen.

Het hof heeft de feiten vastgesteld zoals eerder door de rechtbank zijn vastgesteld en heeft de zorgplicht van het waterschap beoordeeld aan de hand van de Bargerbeek-jurisprudentie. Het hof concludeerde dat het waterschap niet beneden de zorg van een goed beheerder is gebleven en dat de door [appellant] gestelde schade niet voldoende was onderbouwd. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het waterschap aansprakelijk was, maar het hof heeft deze beslissing vernietigd. Het hof heeft de vorderingen van [appellant] afgewezen en geoordeeld dat het waterschap zich voldoende had ingespannen om de belangen van [appellant] in het waterbeheer te waarborgen. De uitspraak benadrukt de complexiteit van waterbeheer en de verantwoordelijkheden van waterschappen in Nederland.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.308.815/01
arrest van 13 februari 2024
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. A. Buth te Middelharnis,
tegen
Waterschap Scheldestromen,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellant in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als het waterschap,
advocaat: mr. R.M. Pieterse te Middelburg,
op het bij exploot van dagvaarding van 28 februari 2021 ingeleide hoger beroep van de vonnissen van 30 januari 2019, 28 augustus 2019, 7 oktober 2020, 25 november 2020 en 8 december 2021, door de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, gewezen tussen [appellant] als eiser en het waterschap als gedaagde.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/02/348603 / HA ZA 18-561)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormelde vonnissen.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep, als hersteld bij herstelexploot;
  • de memorie van grieven met eiswijziging;
  • de memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in incidenteel hoger beroep met producties 18 tot en met 20;
  • de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep;
  • de mondelinge behandeling, waarbij partijen spreekaantekeningen hebben overgelegd;
  • de voorafgaand aan de mondelinge behandeling toegezonden productie 1 van [appellant] en productie 21 van het waterschap, welke zij bij de mondelinge behandeling in het geding hebben gebracht.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

in principaal en incidenteel hoger beroep
Feiten
3.1.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende, in rov. 3.1.1.1 tot en met 3.1.1.4 weergegeven, feiten. Deze feiten zijn door de rechtbank in het vonnis van 7 oktober 2020 vastgesteld in rov. 2.1 tot en met 2.4. De feitenvaststelling van de rechtbank is in zoverre niet in geschil tussen partijen.
3.1.1.1. [appellant] is eigenaar van ongeveer twintig hectare land te [woonplaats] , kadastraal aangeduid als [gemeente] [perceel 1] en [perceel 2] (hierna ook: de percelen). De percelen worden aan de noordkant begrensd door de [weg 1] en aan de oostkant door de [weg 2] . Op de percelen bevinden zich aan de noordzijde een bedrijfswoning ( [adres 1] ), een bungalow ( [adres 2] ), een noodschuur, een veldschuur en een paardenstal (voormalige koeienstal). Onder de paardenstal bevindt zich een mestkelder.
3.1.1.2. [appellant] gebruikt een deel van de percelen sinds 1995 als weide, vanaf 2003 ten behoeve van paarden die [appellant] sinds 2003 voor derden houdt. Voor 1995 werden deze percelen (deels) ook voor akkerbouw gebruikt. Een ander deel van de percelen heeft [appellant] aan derden verhuurd voor akkerbouw.
3.1.1.3. In de bodem van de percelen van [appellant] bevindt zich veen op verschillende dieptes. Als gevolg van verdroging van de grond met veen kan de grond inzakken waardoor het maaiveld lager komt te liggen.
3.1.1.4. Een deel van de percelen van [appellant] grenst ten zuiden aan een ‘primaire’ waterloop, de [waterloop] . Rondom en door de percelen lopen ‘secundaire’ en ‘tertiaire’ waterlopen. Het waterschap beheert de waterhuishouding in het gebied waar de percelen van [appellant] toe behoren.
3.1.2.
In het vonnis van 7 oktober 2020 heeft de rechtbank in rov. 2.5 tot en met 2.13 meer feiten vastgesteld. Grief 1 van [appellant] is gericht tegen de feitenvaststelling in rov. 2.5 tot en met 2.9. Ook uit de reactie op deze grief van het waterschap blijkt dat de feiten in zoverre verweven zijn met de beoordeling van deze zaak. Het hof zal daarom op deze grief en de reactie van het waterschap ingaan hierna bij de beoordeling.
Geschil in eerste aanleg
3.2.1.
In eerste aanleg vorderde [appellant] – verkort weergegeven – bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad,
I. voor recht te verklaren dat het waterschap onrechtmatig jegens [appellant] heeft gehandeld en aansprakelijk is voor de door [appellant] hierdoor geleden schade;
II. het waterschap te veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [appellant] te betalen de door [appellant] geleden en nog te lijden schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, te vermeerderen met de wettelijke rente;
III. het waterschap te veroordelen om aan [appellant] te betalen een bedrag van € 5.042,90 voor de buitengerechtelijke incassokosten, te vermeerderen met de wettelijke rente;
IV. het waterschap te veroordelen om zodanige maatregelen te treffen dat verdere schade aan de percelen en opstallen van [appellant] wordt voorkomen en in ieder geval het gemaal aan de [weg 2] te verwijderen en de werkzaamheden van de ruilverkaveling die in 2004 zijn uitgevoerd, te weten het graven van een diepe sloot ter vervanging van een oude sloot, ongedaan te maken en de situatie in de oude toestand te herstellen en voorts te zorgen voor een adequaat peilbeheer;
V. het waterschap te veroordelen in de kosten van de procedure alsmede in de nakosten.
3.2.2.
Op hetgeen [appellant] aan deze vorderingen ten grondslag heeft gelegd en de door het waterschap gevoerde verweren zal het hof hierna, voor zover in hoger beroep van belang, ingaan.
3.2.3.
In het vonnis van 8 december 2021 heeft de rechtbank voor recht verklaard dat het waterschap onrechtmatig jegens [appellant] heeft gehandeld en aansprakelijk is voor de door [appellant] als gevolg daarvan geleden schade en heeft de rechtbank het waterschap, uitvoerbaar bij voorraad, veroordeeld tot vergoeding van de door [appellant] geleden schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag waarop de schade is geleden tot de dag van voldoening. De proceskosten in eerste aanleg zijn gecompenseerd aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt. Het meer of anders gevorderde werd afgewezen.
Geschil in hoger beroep
3.3.1.
[appellant] heeft in (principaal) hoger beroep negen grieven aangevoerd en zijn eis gewijzigd. De wijziging ziet met name op de verklaring voor recht. In hoger beroep vraagt [appellant] samengevat een verklaring voor recht dat het Waterschap onrechtmatig heeft gehandeld vanwege I het gevoerde waterbeheer en II het (laten) toe-eigenen van grond, het niet ongedaan maken van werkzaamheden en niet herstellen van het peil in het kader van de ruilverkaveling. Het waterschap heeft geen bezwaar gemaakt tegen deze eiswijziging, waarvoor het hof verder verwijst naar het petitum van de memorie van grieven (blz. 25 en 26). Het hof ziet ook geen aanleiding deze eiswijziging ambtshalve buiten beschouwing te laten wegens strijd met de goede procesorde. Bij de beoordeling zal daarom worden uitgegaan van de gewijzigde eis. [appellant] heeft geconcludeerd tot vernietiging van de vonnissen waarvan beroep en tot het alsnog toewijzen van zijn vorderingen als gewijzigd in hoger beroep.
3.3.2.
Het waterschap heeft zijnerzijds (incidenteel) hoger beroep ingesteld onder aanvoering van vijf grieven. Het waterschap heeft geconcludeerd tot vernietiging van de vonnissen van 28 augustus 2019, 7 oktober 2020 en 8 december 2021 en, naar het hof begrijpt, tot afwijzing van de vorderingen van [appellant] voor zover die in eerste aanleg zijn toegewezen.
Beoordeling van de grieven
Maatstaf zorgplicht waterschap
3.4.1.
Naar de kern genomen betoogt [appellant] dat hij decennialang problemen heeft ondervonden en schade heeft geleden als gevolg van verwijtbaar handelen van het waterschap. [appellant] heeft herhaaldelijk bij het waterschap geklaagd over te natte dan wel te droge omstandigheden voor zijn percelen. Over een zeer lange aaneengesloten periode van meer dan zeventig jaar is het waterschap tekort geschoten als waterbeheerder, aldus [appellant] .
3.4.2.
De vraag of het waterschap tekort geschoten is als waterbeheerder dient te worden beantwoord aan de hand van de jurisprudentie van de Hoge Raad met betrekking tot de zorgplicht van een waterschap in het kader van waterbeheer (HR 9 oktober 1981, ECLI:NL:HR:1981:AG4240 (
Bargerbeek), HR 8 januari 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC2813 (
West-Friesland) en HR 9 november 2001, ECLI:NL:HR:2001:AD5302 (
Rijnstromen)). Hieruit volgt dat de in het algemeen te hanteren maatstaf is of het waterschap, gezien de concrete omstandigheden van het geval, de verschillende bij het beleid betrokken belangen en de beperkte middelen, beneden de zorg van een goed beheerder is gebleven. Het waterschap heeft een zekere beleidsvrijheid, maar die beleidsvrijheid gaat niet zo ver dat het optreden van een waterschap slechts marginaal zou kunnen worden getoetst. Van het waterschap mag worden verlangd dat, wanneer een klacht binnenkomt over een waterpeil, het waterschap daarop adequaat reageert door naar aanleiding van die klacht een onderzoek in te stellen en zo nodig, afhankelijk van de uitkomst daarvan, de noodzakelijke en mogelijke maatregelen te treffen.
3.4.3.
Het hof heeft deze maatstaf in diverse waterschapszaken toegepast (zie reeds het arrest van 7 juli 2015, ECLI:NL:GHSHE:2015:2507), en ook in een gemeentezaak (arrest van 25 mei 2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:1521). Het hof verwijst ook naar de noot van Lubach in JA 2022/59 bij het arrest van het hof van 4 januari 2022 (ECLI:NL:GHSHE:2022:2). Zoals Lubach daar weergeeft, rust op de waterbeheerder een inspanningsverplichting en geen resultaatsverplichting. Het hof zal dat bij de beoordeling van deze zaak ook tot uitgangspunt nemen.
De situatie ter plaatse
3.5.1.
De rechtbank heeft in het vonnis van 7 oktober 2020 als feit (in rov. 2.5) vastgesteld dat de percelen van [appellant] onderdeel zijn van een gebied dat waterhuishoudkundig wordt aangeduid als afvoergebied ‘ [afvoergebied] ’, een laaggelegen gebied in het midden van [streek] . De afvoer van water in het afvoergebied ‘ [afvoergebied] ’ naar open water vindt plaats via het gebied waarin de percelen van [appellant] liggen.
3.5.2.
De rechtbank heeft aldaar ook als feit vastgesteld dat het zuidelijk deel van de percelen van [appellant] zich sinds 1996 in het peilgebied [peilgebied 1] bevindt en dat het noordelijke deel van [appellant] zich bevindt in het peilgebied [peilgebied 2] . Bij grief 1 heeft [appellant] gesteld dat zijn percelen zich bevinden in het peilgebied [peilgebied 1] en niet in [peilgebied 2] . Het waterschap heeft dit onder verwijzing naar figuur in het memo van [bedrijf 1] (productie 18) gemotiveerd betwist. [appellant] is daarop verder niet teruggekomen. Het hof gaat er daarom van uit dat de ligging van de percelen in de peilgebieden is zoals de rechtbank heeft vastgesteld, met dien verstande dat de peilgebieden in 2018 zijn samengevoegd. In zoverre faalt grief 1 van [appellant] dus.
3.5.3.
Voorts heeft de rechtbank op zichzelf juist vastgesteld (in rov. 2.6) dat op 26 januari 1994 peilbesluit 6 [streek] is vastgesteld, op grond waarvan het zomer- en winterpeil voor [peilgebied 1] is vastgesteld op -2,30. Tussen partijen is echter niet in geschil, zo is in hoger beroep duidelijk geworden, dat bij de beoordeling van de vraag of er sprake is van onrechtmatig handelen/nalaten van het waterschap ten aanzien van het waterbeheer c.q. watersysteem zoals hier aan de orde niet het peilbesluit als uitgangspunt moet worden genomen, zoals de rechtbank heeft gedaan, maar het zogenoemde praktijkpeil. Ook [appellant] onderbouwt zijn stellingen aan de hand van de op het praktijkpeil gebaseerde bevindingen van [deskundige 1] . Het hof komt hierop later terug.
3.5.4.
De rechtbank heeft ook als feiten (in rov. 2.5 en 2.13) vastgesteld dat er zich in de [waterloop] ter hoogte van de [weg 2] een peilregulerend onderbemalingsgemaal ‘ [weg 2] ’ (hierna: het gemaal [weg 2] ) bevond. Het gemaal [weg 2] werd oorspronkelijk (sinds ongeveer 1955) door een windmolen aangedreven en is in 2004 vervangen door een elektrisch aangedreven gemaal. Bij het gemaal [weg 2] bevond zich een betonnen stuw (of darmwand) met een drempel van -1,50 m NAP. Het waterschap heeft het gemaal [weg 2] in 2019 verwijderd. Het hof merkt op dat [appellant] in eerste aanleg met zoveel woorden verwijdering van dit gemaal vorderde (zie hiervoor rov. 3.2.1, onder IV). Nu het gemaal is verwijderd, is dit in hoger beroep in elk geval niet meer aan de orde. Wel is aan de orde of het waterschap onrechtmatig heeft gehandeld door het gemaal [weg 2] niet eerder te verwijderen. Het hof komt ook hierop later terug.
3.5.5.
Voor zover [appellant] zich met grief 1 keert tegen andere door de rechtbank vastgestelde feiten, leidt deze grief op zichzelf niet tot toewijzing van zijn vorderingen in hoger beroep. Dit hangt af van de beoordeling van zijn andere grieven.
Verjaring
3.6.1.
Alvorens nader op de onderbouwing van de vorderingen van [appellant] in te gaan, zal het hof beslissen over het verjaringsverweer van het waterschap zodat duidelijk is over welke periode het hof het handelen en nalaten van het waterschap dient te beoordelen. [appellant] stelt de beslissingen van de rechtbank daarover aan de orde met zijn grief 2.
3.6.2.
De rechtbank heeft beslist dat de vorderingen van [appellant] over de periode vóór 24 november 2000 zijn verjaard. Het hof verenigt zich met die beslissing. Grief 2 in principaal appel faalt dus. Het volgende is daarvoor redengevend.
3.6.3.
De toepasselijke verjaringstermijn is in dit geval de vijfjarige verjaringstermijn van artikel 3:310 lid 1 BW. Er is geen sprake van een voortdurende onrechtmatige daad, anders dan door [appellant] wordt bepleit. Het arrest van de Hoge Raad 22 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:412 (Parkeergarage Zandvoort) is niet van toepassing. De gestelde schadeveroorzakende gebeurtenis bestaande uit het onrechtmatig peilbeheer is een
gedragingvan het waterschap (een handelen en/of nalaten) en geen permanente schadeveroorzakende
toestand. De rechtbank heeft naar het oordeel van het hof terecht geoordeeld dat iedere dag opnieuw, afhankelijk van de omstandigheden, sprake kan zijn van een onrechtmatige daad van het waterschap door schending van de zorgplicht en dat de verjaringstermijn dus iedere dag weer kan aanvangen. De gestelde onvoldoende werking van (de pomp van) het gemaal heeft [appellant] bovendien naar eigen zeggen al op 10 september 1999 aan de orde gesteld met daarbij het verzoek om het gemaal te verwijderen. Anders dan in de zaak van Parkeergarage Zandvoort bestond dus bekendheid met hetgeen volgens [appellant] de schade veroorzaakte.
3.6.4.
De vraag dient vervolgens te worden beantwoord of, en zo ja, wanneer [appellant] de verjaring van zijn vorderingen heeft gestuit als bedoeld in artikel 3:317 BW zoals uitgelegd in de jurisprudentie van de Hoge Raad (zie onder meer HR 4 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1489). Tussen partijen is niet in geschil dat in elk geval de brieven van [appellant] van 13 november 2009 en 29 juli 2014 de verjaring hebben gestuit. Zoals de rechtbank heeft overwogen, is ook de brief van [appellant] van 24 november 2005 aan te merken als een stuitingshandeling. Het waterschap betwist dit in hoger beroep ook niet (langer). [appellant] meent dat de rechtbank ten onrechte brieven van [appellant] van 8 mei 2004 en 11 juli 2003 aan het waterschap niet als stuitingshandelingen heeft aangemerkt. Het hof deelt die mening niet. Bedoelde brieven niet zijn overgelegd. Voor zover de inhoud daarvan kenbaar is – middels de reactie daarop van het waterschap d.d. 26 oktober 2004 – heeft [appellant] daarin (slechts) zijn ongenoegen geuit. Die mededeling houdt niet een voldoende duidelijke waarschuwing aan het waterschap in dat [appellant] denkt een vordering te hebben op het waterschap en dat het waterschap rekening moet houden met de mogelijkheid dat [appellant] deze vordering geldend zal willen maken. Een andere lezing blijkt noch uit de formulering van de mededeling, noch uit de context en andere omstandigheden van het geval. De correspondentie tot dan toe tussen partijen voor zover bekend uit de producties leidt niet tot een ander oordeel. Dat tussen [appellant] en het waterschap al vele jaren een conflict bestond over het door het waterschap gevoerde waterbeheer en hierover bij herhaling is gecorrespondeerd en mondeling gereclameerd, zoals [appellant] in dit verband heeft aangevoerd, is daarvoor onvoldoende.
3.6.5.
In de gegeven omstandigheden acht het hof het beroep op verjaring van het waterschap ook niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar. Uit het besprokene tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep blijkt dat [appellant] ermee bekend was dat de percelen nat waren, ook al in 1965 toen hij met zijn vader op het erf van zijn opa kwam wonen. Voor zover hij heeft ervaren dat er op de percelen sprake was van vernatting of verdroging door handelen/nalaten van het waterschap, heeft hij (althans zijn rechtsvoorganger(s)) de verjaringstermijn steeds kunnen stuiten, maar dat heeft hij zoals hiervoor is overwogen, naar kan worden vastgesteld, pas op 24 november 2005 gedaan. [appellant] heeft geen feiten of omstandigheden gesteld die zodanig zijn dat het waterschap een beroep op verjaring kan worden ontzegd voor zover het gaat om de periode vóór 24 november 2000.
3.6.6.
Voor zover [appellant] zich op het standpunt stelt dat het gestelde schadeveroorzakende handelen/nalaten van het waterschap moet worden beoordeeld vanaf de jaren ’50 van de vorige eeuw of vanaf 1974 sinds hij – naar hij stelt – eigenaar is van de percelen, volgt het hof hem daarin niet. In het navolgende ligt dan ook (uitsluitend) ter beoordeling voor of de vorderingen van [appellant] ten aanzien van de periode vanaf 24 november 2000 toewijsbaar zijn.
Peilbeheer
3.7.1.
De rechtbank is in het vonnis van 8 december 2021 uitgegaan van de streefpeilen in de peilbesluiten. Op grond van de op de percelen van [appellant] toepasselijke peilbesluiten 2 (1985) en 6 (1994) heeft voor het peilgebied [peilgebied 1] steeds (tot aan de samenvoeging met [peilgebied 2] in 2018) een streefpeil gegolden van -2,30NAP, zowel in de zomer als in de winter. Met zijn grief 1 stelt het Waterschap dit uitgangspunt aan de orde. Volgens het waterschap moet – voor de periode hier aan de orde, dat wil zeggen de periode vanaf 24 november 2000 – niet worden uitgegaan van de streefpeilen in de peilbesluiten, maar van het zogenoemde praktijkpeil. Dit praktijkpeil lag in de periode vóór 2004 tussen de -2,10NAP en de -1,90NAP en na 2004 is een flexibel zomer- en winterpeil (tussen de -2,20mNAP en -1,85mNAP) ingevoerd, aldus het waterschap. Naar het oordeel van het hof slaagt deze grief. Het onderhavige standpunt van het waterschap vindt steun in de in het kader van deze procedure opgemaakte deskundigenrapporten van de gerechtelijke deskundige [deskundige 1] en de externe deskundige van het waterschap [deskundige 2] van [bedrijf 1] . Uit de processtukken van [appellant] leidt het hof af dat hij ook vindt dat bij de beoordeling van zijn vorderingen moet worden uitgegaan van de in de praktijk door het waterschap gevoerde peilen.
3.7.2.
Het waterschap heeft bij zijn grief 5 toegelicht waarom er van de peilbesluiten is afgeweken. In het peilgebied is sprake van ‘kleine zettingsgevoelige gebieden met veen in de ondergrond’. De percelen van [appellant] vormen volgens het waterschap ook een dergelijk gebied. Anders dan vijf andere gebieden, zijn de percelen van [appellant] per abuis niet in het peilbesluit opgenomen als gebied waarvoor van het peilbesluit wordt afgeweken.
3.7.3.
Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft het hof vragen gesteld over de opbouw van de bodem van de percelen van [appellant] en de gevolgen daarvan voor het waterbeheer. Volgens het waterschap komt in de percelen van [appellant] veen in de bodem voor op een diepte van -0,80 tot -1,20 meter onder het maaiveld. Door de aanwezigheid van veen treedt er bij droogte in zijn algemeenheid bodemdaling op met alle schadelijke gevolgen (onder andere scheurvorming en verzakking van funderingen) van dien. Het hof heeft het waterschap geconfronteerd met de opvatting van de deskundige [deskundige 1] dat het veen dieper zit en landbouwkundig geen rol speelt (zie diens, als productie 21 bij de inleidende dagvaarding overgelegde, rapport op blz. 16). De hydroloog van het waterschap heeft uiteengezet dat het waterschap wel rekening moet houden met de aanwezigheid van het veen, ook al komt het incidenteel voor. Het veen bevindt zich op verschillende plekken en het waterschap weet niet waar. Als het veen er zit, is er de kans op inklinking als het droog komt te vallen. Het waterschap wil dat voorkomen. Dit geeft onomkeerbare schade. Om die reden hanteert het waterschap een optimale drooglegging van 1 meter onder maaiveld voor het hele peilgebied, waarbij het 10% laagste maaiveld als referentie in een peilgebied geldt (10% van het peilgebied mag natter zijn dan optimaal), en daarmee een hogere waarde dan [deskundige 1] . Uit het dossier blijkt naar het oordeel van het hof voldoende dat de -1,0 meter optimale drooglegging en de 10% regel waar het waterschap vanuit gaat, in elk geval vanaf 2006 is vastgelegd (in het omgevingsplan) door de provincie en is overgenomen door het waterschap in de (toelichting) bij de peilbesluiten. Dit acht het hof een voldoende reden om af te wijken van het oordeel van [deskundige 1] . Hij heeft niet toegelicht waarom hij meent dat afgeweken kan worden van het publiekrechtelijk kader waarin die optimale drooglegging is bepaald. Het waterschap mag/moet rekening houden met het risico van inklinking en bodemdaling in het gehele peilgebied, mede gelet op de ernst van de gevolgen daarvan. Door, met het oog daarop, een optimale drooglegging van 1 meter onder maaiveld voor het hele peilgebied na te streven, waarbij 10% van het peilgebied natter mag zijn dan optimaal, handelt het waterschap naar het oordeel van het hof niet onrechtmatig. [appellant] heeft onvoldoende aangevoerd om tot een ander oordeel te komen.
3.7.4.
Het hof komt tot de conclusie dat het waterschap in de praktijk heeft onderkend dat het noodzakelijk is om voor de percelen van [appellant] een specifiek peilbeheer te voeren, en dit dus ook heeft gedaan door de zogenoemde ‘praktijkpeilen’ te hanteren. Uit het tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep verhandelde maakt het hof op dat de ‘moeilijkheid’ van de percelen is gelegen in een combinatie van de aanwezigheid van veen en klei, terwijl daarnaast de maaihoogte van de percelen van [appellant] onderling verschilt en ook de maaihoogte van zijn percelen anders is ten opzichte van het gehele peilgebied (de percelen van [appellant] liggen wat hoger, onder meer door de ophogingen die [appellant] zelf heeft aangebracht). Bij de beoordeling of het waterschap onder de zorg van een goed beheerder is gebleven, moet mede in aanmerking worden genomen dat de taak van het waterschap hier complex is: het peilbeheer moet worden afgestemd op de situatie ter plaatse, waarbij de balans moet worden gevonden tussen nat en droog. Daarbij moet ook worden aangetekend dat peilbeheer niet op perceelsniveau plaatsvindt, maar op grotere schaal (peilgebied).
3.7.5.
Het voorgaande brengt mee dat niet van het waterschap gevergd kan worden dat het zorgt voor een optimale situatie onder meer voor het telen van gewassen, maar of het zich heeft ingespannen om recht te doen aan de gerechtvaardigde belangen van [appellant] als agrariër en bewoner van de percelen. Daarbij merkt het hof op dat het waterschap hier een gedeeld belang heeft, namelijk het voorkomen van bodemdaling. Niet gebleken is dat het waterschap anderszins een belangenafweging heeft gemaakt, in die zin dat het waterschap de belangen van [appellant] heeft afgewogen tegen andere belangen, zoals natuurbelangen (te denken valt aan vernatting ten behoeve van flora en fauna). Dergelijke andere belangen spelen in het onderhavige geval niet.
Vernattingschade
3.8.1.
De rechtbank heeft de vorderingen van [appellant] toewijsbaar geacht voor zover het gaat om de door [appellant] gestelde vernattingschade op de percelen gelegen in het (voormalige) peilgebied [peilgebied 1] . Daarbij heeft de rechtbank de streefpeilen in de peilbesluiten voor [peilgebied 1] afgezet tegen de gelogde waterstanden (bijlage 5 bij het deskundigenrapport van [deskundige 1] voor de periode van 1 januari 1998 tot 1 januari 2014 en productie 14 van het waterschap voor de periode van begin 2004 tot begin 2019). De rechtbank heeft geconcludeerd dat de streefpeilen vanaf 1 januari 1998 in de praktijk substantieel en, op een enkele uitzondering na en derhalve, structureel niet zijn gehaald en dat het op de gemeten momenten (veel) natter is geweest dan met de streefpeilen van de peilbesluiten werd beoogd.
3.8.2.
Gelet op hetgeen hiervoor in rov. 3.7 is overwogen, heeft de rechtbank aldus een onjuist uitgangspunt gehanteerd. De gelogde waterstanden dienen te worden afgezet tegen de praktijkpeilen, en niet tegen de streefpeilen in de peilbesluiten. Het waterschap heeft onder verwijzing naar het als productie 18 overgelegde rapport van [bedrijf 1] gesteld dat de praktijkpeilen daadwerkelijk zijn gehaald. Daartoe heeft het waterschap verwezen naar figuren 5 en 6 in dit rapport. [appellant] heeft de onderhavige stelling van het waterschap niet of onvoldoende betwist, zodat het hof van de juistheid daarvan uitgaat. Voorts is van belang dat grief 4 van het waterschap is gericht tegen de veronderstelling van de rechtbank dat het HW-normpeil geldt en slaagt ook deze grief naar het oordeel van het hof. Het waterschap heeft toegelicht dat dit HW-normpeil niets te maken heeft met het wel of niet halen van een streefpeil, aangezien het een ontwerpnorm is die iets zegt over de gewenste drooglegging en ontwatering. Ook hier geldt dat [deskundige 1] niet voldoende heeft toegelicht waarom hij met deze ontwerpnorm is afgeweken van de normen uit het publiekrechtelijk kader waarin staat hoe rekening dient te worden gehouden met het veen. Tot slot moet of de praktijkpeilen daadwerkelijk zijn gehaald niet worden afgemeten aan de situatie in bovennormatieve omstandigheden waarin er extreem veel neerslag is gevallen.
3.8.3.
Vastgesteld kan worden dat het voor [appellant] gunstig is geweest dat het waterschap een van het peilbesluit afwijkend praktijkpeil heeft gevoerd. Dit volgt onder meer uit het rapport van [deskundige 1] (zie ook zijn deskundigenverklaring tijdens de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 6 juli 2021). Ook de gerechtelijk deskundige is er dus van uitgegaan dat de in de praktijk gevoerde peilen het juiste uitgangspunt waren. Het waterschap heeft ook op de verklaring van de advocaat van [appellant] tijdens de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 6 juli 2021 gewezen. Deze heeft verklaard dat het hogere peil dat het waterschap in de zomer heeft gehanteerd in het belang van [appellant] was. Deels was het ook op verzoek van [appellant] dat het waterschap een van het peilbesluit afwijkend praktijkpeil heeft gevoerd (zie zijn brief van 30 oktober 2004, productie 19 van het waterschap).
3.8.4.
De deskundige van het waterschap [deskundige 2] heeft in zijn rapport (productie 18) uiteengezet dat het watersysteem getoetst wordt op basis van de NBW-normen. Uit de watersysteemtoets van 2014 volgt dat de percelen van [appellant] aan deze normen voldoen. Het waterschap heeft zijn standpunt geadstrueerd aan de hand van de als productie 21 overgelegde grafiek met peilfluctuaties (2004-2023). Gelet op al het voorgaande kan het hof het waterschap volgen in zijn standpunt dat de peilfluctuaties bleven binnen de normen die daarvoor golden. [appellant] heeft deze bevindingen niet (voldoende) onderbouwd weerlegd. Bovendien heeft het waterschap toegelicht waarom, uitgaande van de juiste maaiveldhoogte voor het hele peilgebied, ook wordt voldaan aan het (volgens het waterschap niet van toepassing zijnde) HW-normpeil. Indien daaraan incidenteel niet werd voldaan, was sprake van extreme neerslag aldus het waterschap. Ook dit heeft [appellant] niet gemotiveerd betwist.
3.8.5.
Bij deze stand van zaken gaat het hof ervan uit dat het, uitzonderingen daargelaten, niet te nat is geweest op de percelen van [appellant] – met dien verstande dat [appellant] het gemaal [weg 2] ook als oorzaak van vernattingsschade (belemmering in de afvoer) noemt, hetgeen hierna in rov. 3.9 aan de orde zal komen. Niet gebleken is dan ook dat het waterschap in de periode vanaf 24 november 2000 wat betreft de door [appellant] gestelde vernattingsschade beneden de zorg van een goed beheerder is gebleven. Dit betekent dat niet geoordeeld kan worden dat het waterschap onrechtmatig heeft gehandeld jegens [appellant] en het gehouden is tot schadevergoeding. De rechtbank heeft de vorderingen van [appellant] in zoverre ten onrechte toewijsbaar geacht. De tegen deze beslissing van de rechtbank gerichte grieven van het waterschap slagen dus.
3.8.6.
Aan grief 6 van [appellant] gaat het hof voorbij. Volgens deze grief heeft de rechtbank ten onrechte een onderscheid gemaakt tussen de peilgebieden [peilgebied 1] en [peilgebied 2] . Wat daar verder ook van zij, de uitkomst van deze procedure is dat bij gebreke van deugdelijke onderbouwing niet kan worden aangenomen dat [appellant] als gevolg van onrechtmatig handelen/nalaten van het waterschap vernattingsschade heeft geleden op zijn landbouwpercelen. Gelet op al het voorgaande en het navolgende kan ook de stelling van [appellant] dat het waterschap de waterlopen onvoldoende en onjuist heeft onderhouden – hetgeen het waterschap overigens heeft betwist, zodat dit niet vast staat – niet tot een ander oordeel leiden. Hetzelfde geldt voor de stelling dat het waterschap niet (adequaat) heeft gereageerd op klachten van [appellant] .
Gemaal [weg 2]
3.9.1.
Zoals hiervoor is in rov. 3.5.4 is vermeld, bevond zich in de [waterloop] ter hoogte van de [weg 2] een peilregulerend onderbemalingsgemaal ‘ [weg 2] ’. Het waterschap heeft het gemaal [weg 2] in 2019 verwijderd. De achtergrond daarvan is de volgende. Op 12 december 2017 heeft het waterschap een rapport uitgebracht, getiteld Hydrologisch onderzoeksrapport [streek] , waarin maatregelen zijn voorgesteld om te kunnen voldoen aan het beleid ‘Waterbeheer in de 21e eeuw’ om het watersysteem zo in te richten dat landbouwschade als gevolg van extreme neerslag kan worden voorkomen of beperkt. Teneinde wateroverlast te voorkomen, is in het rapport voorgesteld om als onderdeel van verschillende maatregelen het gemaal [weg 2] te verwijderen.
3.9.2.
[appellant] heeft aangevoerd dat de waterhuishouding in de omgeving van zijn bedrijf en zijn percelen sinds decennia niet op orde is en dat het gemaal [weg 2] daarvan een van de belangrijkste oorzaken is. [appellant] heeft erop gewezen dat uit voormeld Hydrologisch onderzoeksrapport [streek] volgt dat het gemaal [weg 2] eerder een belemmering in de afvoer vormde dan dat dit een optimaal peil regelt. [appellant] stelt zich op het standpunt dat het gemaal ondeugdelijk functioneerde. Dit gold volgens hem (ook al) voor het door de windmolen aangedreven gemaal. Zoals hiervoor is overwogen, werd het gemaal [weg 2] oorspronkelijk (sinds ongeveer 1955) door een windmolen aangedreven en is het in 2004 vervangen door een elektrisch aangedreven gemaal. [appellant] stelt dat nu het gemaal [weg 2] verwijderd is, de wateroverlast zichtbaar is afgenomen. Hij neemt daarom aan dat het watersysteem is verbeterd.
3.9.3.
Aan de orde is of het waterschap onrechtmatig heeft gehandeld door het gemaal [weg 2] niet eerder te verwijderen. Het waterschap heeft erop gewezen dat het gemaal [weg 2] is verwijderd in combinatie met andere getroffen maatregelen in het (grotere) gebied. Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft de hydroloog van het waterschap toegelicht dat het gemaal [weg 2] pas weggehaald kon worden nadat de afvoerroute van het water – in het afvoergebied ‘ [afvoergebied] ’ en uiteindelijk naar de Noordzee – was verbeterd en verruimd. Bovendien is van belang dat de reden voor deze maatregelen was om in te spelen op de klimaatverandering waarbij de regenbuien steeds groter worden. Het was niet per se nodig voor de huidige situatie, maar voor de toekomst. Overigens begrijpt het hof dat de directe aanleiding voor het verwijderen van het gemaal [weg 2] een brand in de kabelkast van het gemaal is geweest. Voorts heeft het waterschap, niet althans onvoldoende onbestreden door [appellant] , naar voren gebracht dat het huidige waterpeil hetzelfde is als toen het gemaal er nog stond, met verwijzing naar de als productie 21 overgelegde grafiek met peilfluctuaties (2004-2023). Voor zover het waterschap bij zijn grief 3 heeft aangevoerd dat het gemaal [weg 2] na 2004 in staat was het ingestelde praktijkpeil te handhaven, slaagt deze grief dus. Naar het oordeel van het hof heeft [appellant] onvoldoende onderbouwd dat het waterschap eerder aanleiding had moeten zien om het gemaal [weg 2] te verwijderen in verband met de door hem gestelde vernattingschade (en droogteschade). De door hem overgelegde foto’s zijn daarvoor niet toereikend.
3.9.4.
Bij zijn grief 2 heeft het waterschap aangevoerd dat het gemaal [weg 2] ook vóór 2004, toen het dus door een windmolen werd aangedreven en nog niet geëlektrificeerd was, in staat was het ingestelde praktijkpeil te handhaven. Daartoe heeft het waterschap verwezen naar de figuren uit bijlage 2 van het rapport van het waterschap (productie 1 bij de conclusie van antwoord). [appellant] heeft dit niet of niet voldoende onderbouwd weersproken. Uit het rapport van [bedrijf 1] (productie 2 bij de conclusie van antwoord, paragraaf 4.1) maakt het hof op dat toen het gemaal [weg 2] geplaatst werd (in 1955) door het ontbreken van moderne technieken het gebruik van windmolens een gebruikelijke en beproefde methode was. Tegelijkertijd is in het (tweede) rapport van [bedrijf 1] (productie 18, paragraaf 2.1) vermeld dat een windmolen niet heel betrouwbaar is. De vraag of het waterschap het gemaal [weg 2] eerder had moeten elektrificeren, beantwoordt het hof ontkennend. Daarvoor was nodig dat ter plaatse elektriciteit werd aangelegd, hetgeen werk en kosten voor het waterschap met zich brengt. Dit terwijl daarvoor geen noodzaak is gebleken, omdat mede gelet op de rapporten van het waterschap en [bedrijf 1] ook door het door de windmolen aangedreven gemaal zijn functie deugdelijk vervulde. Wat dit aangaat, slaagt grief 2 van het waterschap.
3.9.5.
[appellant] heeft ook betoogd dat het gemaal [weg 2] in combinatie met de betonnen stuw averechts werkte. Daarbij heeft [appellant] verwezen naar de rapporten van [deskundige 3] (producties 6, 8 en 22 bij de inleidende dagvaarding) en het rapport van [deskundige 1] . Volgens [appellant] blijkt uit deze rapporten dat de betonnen stuw een blokkade vormt waardoor het overtollige water niet kan worden afgevoerd, hetgeen wateroverlast op zijn percelen veroorzaakt. Tot slot heeft [appellant] gesteld dat het waterschap onvoldoende onderhoud uitvoerde (verstopte duikers en onvoldoende maaien) waardoor de afvoer werd beperkt. Het hof verwerpt dit betoog. In de periode hier aan de orde (vanaf 24 november 2000) zijn er geen althans onvoldoende aanwijzingen dat het watersysteem bij de percelen van [appellant] gebrekkig functioneerde. Het hof brengt daarbij in herinnering dat het waterschap specifiek waterbeheer voerde door een van het peilbesluit afwijkend praktijkpeil te hanteren, wat voor [appellant] gunstig was, en dat uit de loggegevens van het waterschap blijkt dat het praktijkpeil door het gemaal [weg 2] kon worden gehandhaafd. Het waterschap handelde ook zorgvuldig doordat het onderzoek verrichtte naar de waterhuishouding op de percelen van [appellant] en de waterpeilen monitorde (via het gemaal [weg 2] ). Voorts geldt ook met betrekking tot de stuw dat [appellant] onvoldoende heeft bestreden dat het huidige waterpeil hetzelfde is als toen het gemaal met stuw er nog stond (zie hiervoor in rov. 3.9.3).
3.9.6.
Aldus heeft het waterschap zich in de gegeven omstandigheden voldoende ingespannen om de balans te houden tussen nat en droog, zodat de percelen van [appellant] niet te nat (maar ook niet te droog; zie hierna rov. 3.10) waren. Op grond van de ter beschikking staande gegevens kan niet worden gezegd dat het waterschap bij het waterbeheer onvoldoende rekening heeft gehouden met de gerechtvaardigde belangen van [appellant] als agrariër en bewoner van de percelen. Dit betekent ook dat grief 7 van [appellant] , waarbij hij erover klaagt dat de rechtbank niet heeft geoordeeld dat het waterschap onrechtmatig heeft gehandeld als gevolg van het gemaal [weg 2] en de betonnen stuw, faalt. Op basis van het voorgaande komt het hof tot de conclusie dat het waterschap geen onrechtmatig handelen/nalaten ten aanzien van het gemaal [weg 2] is te verwijten.
Droogteschade
3.10.1.
Bij grief 5 klaagt [appellant] erover dat de rechter in het vonnis van 8 december 2021 zijn stelling heeft gepasseerd dat hij als gevolg van een fout van het waterschap schade heeft geleden doordat zijn percelen in het peilgebied (in de zomer) te droog waren. In dit kader overweegt de rechtbank volgens [appellant] ten onrechte dat de rapporten van [deskundige 3] , [deskundige 1] en [deskundige 4] daarvoor geen aanknopingspunten bieden en dat daarnaast [appellant] zijn stellingen onvoldoende heeft onderbouwd en geconcretiseerd, omdat [appellant] niet heeft gesteld wanneer en waar de verdroging precies heeft plaatsgevonden en geen onderscheid heeft gemaakt tussen de percelen die in peilgebied [peilgebied 1] en in peilgebied [peilgebied 2] liggen. [appellant] heeft aangeboden nader te bewijzen dat de verdroging van zijn percelen een gevolg is van de werking van het gemaal [weg 2] in combinatie met de betonnen stuw. Volgens [appellant] veroorzaakt de betonnen stuw een watertekort in het gebied van [appellant] doordat de betonnen stuw een blokkade vormt waardoor er geen water kan worden aangevoerd.
3.10.2.
Deze grief faalt. Het hof verenigt zich met het oordeel van de rechtbank dat [appellant] onvoldoende heeft onderbouwd dat hij na 24 november 2000 als gevolg van een fout van een waterschap schade lijdt doordat zijn percelen te droog zijn geweest, met inklinking van de bodem en verzakking van gebouwen c.q. scheurvorming als gevolg. Het hof verenigt zich ook met het oordeel van de rechtbank dat de rapporten van [deskundige 3] , [deskundige 1] en [deskundige 4] geen aanknopingspunten bieden voor de onderhavige stelling van [appellant] . [appellant] heeft tegen deze gemotiveerde oordelen onvoldoende ingebracht in hoger beroep. Voorts zijn de vorderingen van [appellant] voor zover die betrekking hebben op verzakkingsschade vóór 24 november 2000 verjaard. Ook heeft [appellant] niet althans onvoldoende onderbouwd dat er causaal verband bestaat tussen de door hem gestelde droogteschade en het door het waterschap gevoerde waterbeheer. Net als voor het bewijs van de vernattingschade zijn voor het bewijs van de droogteschade de door [appellant] overgelegde foto’s niet toereikend. Aan (nadere) bewijslevering komt het hof gelet op het voorgaande niet toe. Het hof verwijst naar hetgeen hiervoor in rov. 3.9.5 is overwogen voor de weerlegging van het standpunt van [appellant] dat het watersysteem bij de percelen van [appellant] in de periode hier aan de orde gebrekkig functioneerde.
Ruilverkaveling
3.11.1.
In het vonnis van 7 oktober 2020 heeft de rechtbank als feiten (in rov. 2.6 en 2.7) vastgesteld dat in het kader van de ruilverkaveling [streek] een strook van een perceel van [appellant] is toegedeeld aan het waterschap en het waterschap in 2004 een bestaande sloot aan de [weg 1] in de nabijheid van de percelen van [appellant] heeft gedempt en een nieuwe diepere sloot heeft gegraven. De feitenvaststelling van de rechtbank is in zoverre door partijen niet bestreden in hoger beroep, zodat het hof die bij de beoordeling van de onderhavige geschilpunten ook tot uitgangspunt neemt. Daarnaast zijn twee waterlopen bij de percelen van [appellant] verruimd. Voorts hebben, nadat [appellant] aanspraak had gemaakt op schadevergoeding in verband met schade aan zijn opstallen als gevolg van ruilverkavelingswerkzaamheden, de Landinrichtingscommissie voor de ruilverkaveling (de LIC) en [appellant] op 27 mei 2008 een minnelijke regeling getroffen, op grond waarvan de LIC € 55.493,-- aan [appellant] heeft betaald. Eventuele schade aan de bungalow aan de [adres 2] maakte geen onderdeel uit van de regeling.
3.11.2.
De rechtbank heeft in het vonnis van 7 oktober 2020 het standpunt van [appellant] verworpen dat het waterschap onrechtmatig heeft gehandeld doordat het zich in het kader van de ruilverkaveling een deel van het perceel van [appellant] heeft laten toe-eigenen. Grief 3 van [appellant] is onder meer gericht tegen die beslissing van de rechtbank. Het hof verwerpt deze grief. Van onteigening is geen sprake. Bedoeld deel van het perceel – kadastraal bekend gemeente [gemeente] , sectie [sectie] , nummer [nummer] – is aan het waterschap toegedeeld op basis van de in de Landinrichtingswet opgenomen procedure. Het waterschap heeft aangevoerd dat het landinrichtingsplan inmiddels onherroepelijk is. [appellant] heeft dat niet betwist, zodat het hof hiervan uitgaat. Voor zover [appellant] stelt dat hem mondeling is toegezegd dat dit deel van het perceel niet aan het waterschap zal worden toegedeeld, hij deze stelling onvoldoende concreet onderbouwd. Aan bewijslevering komt het hof dan ook niet toe. Bovendien heeft [appellant] geen vordering ingesteld die ziet op wijziging van de eigendom (voor zover dat al mogelijk zou zijn gezien de in de Landinrichtingswet opgenomen procedure) zodat ook met een dergelijke toezegging het waterschap eigenaar blijft. Aan het op dit punt gedane bewijsaanbod van [appellant] gaat het hof dan ook voorbij.
3.11.3.
De rechtbank heeft in het vonnis van 7 oktober 2020 ook geoordeeld dat het waterschap niet onrechtmatig heeft gehandeld door van [appellant] te eisen dat hij zijn grond diende te verwijderen van het perceel van het waterschap en dat de vorderingen van [appellant] , voor zover die hierop zijn gebaseerd, dienen te worden afgewezen. Grief 3 faalt ook op dit punt. Het betreffende deel van het perceel van [appellant] is eigendom geworden van het waterschap en staat ook als zodanig ingeschreven in het kadaster. [appellant] heeft onvoldoende concreet onderbouwd dat ten aanzien daarvan tussen het waterschap en [appellant] een gebruiksovereenkomst is overeengekomen. Het waterschap was dan ook gerechtigd om [appellant] te verzoeken de door hem daarop gedeponeerde grond te verwijderen en, toen [appellant] dat niet deed, handhavend op te treden. Daarmee heeft het waterschap niet onrechtmatig gehandeld. Niet gebleken is dat het waterschap willekeurig heeft gehandeld doordat jegens andere bewoners niet handhavend is opgetreden. Daargelaten dat het waterschap heeft aangevoerd dat zij in 2018 wel een handhavingstraject heeft ingezet om grond te doen verwijderen (naar het hof begrijpt: jegens andere bewoners), heeft [appellant] niet toegelicht dat het hier gaat om gelijke gevallen.
3.11.4.
De rechtbank heeft in het vonnis van 7 oktober 2020 het standpunt van [appellant] verworpen dat het waterschap op grond van de schikkingsovereenkomst met het LIC of anderszins is gehouden om de werkzaamheden die het in het kader van de ruilverkaveling heeft verricht – het gaat dan met name om de sloot die het waterschap heeft gegraven – ongedaan te maken en het peil te herstellen. In dit kader heeft de rechtbank in het vonnis van 8 december 2021 geoordeeld dat [appellant] niet kan worden gevolgd in zijn stelling dat het waterschap onrechtmatig heeft gehandeld met de uitgevoerde werkzaamheden in het kader van de ruilverkaveling. Tegen het voorgaande is grief 4 van [appellant] gericht. Ook deze grief kan niet slagen. Het beroep op de schikkingsovereenkomst met het LIC kan [appellant] niet baten, nu gesteld noch gebleken is dat het waterschap daarbij partij was. Het op dit punt gedane bewijsaanbod van [appellant] is dus niet terzake dienend, en het hof gaat daaraan om die reden aan voorbij. Het hof heeft ook gekeken naar de inzake die schikkingsovereenkomst overgelegde stukken (productie 9 bij de inleidende dagvaarding). Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, kan daaruit niet een in dezen – in rechte te honoreren – toezegging van het waterschap worden afgeleid. Voorts heeft [appellant] , tegenover de gemotiveerde betwisting door het waterschap, onvoldoende concreet onderbouwd dat het waterschap op grond van zijn zorgplicht verplicht is werkzaamheden die het in het kader van de ruilverkaveling heeft verricht ongedaan te maken. Dit geldt in het bijzonder niet voor de sloot die het waterschap heeft gegraven. Uit het rapport van [bedrijf 2] (productie 7 bij de inleidende dagvaarding), waarop [appellant] zich beroept, volgt niet dat die sloot negatieve effecten heeft op de waterhuishouding op de percelen van [appellant] (zie op blz. 6 van dat rapport). Het waterschap heeft daarnaast gewezen op de conclusie van [bedrijf 1] (productie 2 bij de conclusie van antwoord, op blz. 21) op dit punt.
Buitengerechtelijke kosten
3.12.
De rechtbank heeft in het vonnis van 8 december 2021 het meer of anders gevorderde en daarmee onder meer de vordering van [appellant] tot veroordeling van het waterschap tot betaling van buitengerechtelijke kosten, waaronder de deskundigenkosten, afgewezen. Grief 9 van [appellant] (grief 9) is gericht tegen deze beslissingen. Gelet op de uitkomst van deze procedure, in het bijzonder dat niet vast is komen te staan dat het waterschap in enig opzicht een onrechtmatige daad heeft gepleegd jegens [appellant] , dient ook deze grief te falen. Voor zover [appellant] in hoger beroep zijn eis gewijzigd/vermeerderd heeft door voor de buitengerechtelijke incassokosten een bedrag van € 5.986,70 (zie het petitum van de memorie van grieven op blz. 26 onder IV) te vorderen, te vermeerderen met de wettelijke rente, komt deze vordering dus niet voor toewijzing in aanmerking.
Slotsom en afwikkeling
3.13.1.
De slotsom is dat het principaal hoger beroep faalt en dat het incidenteel hoger beroep slaagt. Aan (nadere) bewijslevering komt het hof niet toe. Hiervoor heeft het hof reeds toegelicht waarom het hof niet op bepaalde bewijsaanbiedingen van [appellant] is ingegaan. Voor het overige heeft [appellant] geen concrete feiten en omstandigheden te bewijzen aangeboden die indien bewezen tot andere beslissingen leiden. Voorts overweegt het hof dat het zich met de voorafgaand en tijdens deze procedure opgemaakte deskundigenrapporten, alsmede met de tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep door de hydroloog van het waterschap gegeven nadere toelichting, voldoende voorgelicht acht. Er is hierdoor geen aanleiding voor nader deskundigenonderzoek. Het hof merkt nog op dat het op bepaalde punten (zie met name rov. 3.7.3 (andere optimale drooglegging) en 3.8.2 en 3.8.4 (andere norm)) het rapport van de gerechtelijke deskundige [deskundige 1] niet heeft gevolgd, gezien de specifieke bezwaren daartegen van het waterschap (vgl. HR 9 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT2921, rov. 3.4.5), en dat het hof in het voorgaande heeft gemotiveerd waarom het dat niet heeft gedaan.
3.13.2.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het (eind)vonnis van 8 december 2021 alsmede de tussenvonnissen waarin op het eindvonnis wordt voortgebouwd en waartegen het waterschap ook hoger beroep heeft ingesteld, te weten de vonnissen van 28 augustus 2019 en 7 oktober 2020, dienen te worden vernietigd voor zover de rechtbank de vorderingen van [appellant] heeft toegewezen en dat zijn vorderingen zoals gewijzigd in hoger beroep (alsnog) dienen te worden afgewezen. Voor zover [appellant] geen grieven heeft gericht tegen de vonnissen waartegen hij hoger beroep heeft ingesteld, dient hij in het hoger beroep daartegen niet-ontvankelijk te worden verklaard. Dit geldt voor de vonnissen van 30 januari 2019 en 25 november 2020.
3.13.3.
Als de in het ongelijk gestelde partij zal [appellant] worden veroordeeld in de proceskosten in hoger beroep. Gelet op de samenhang tussen het principaal en incidenteel hoger beroep zal het hof voor het incidenteel hoger beroep niet afzonderlijk proceskosten liquideren. De beslissing over de proceskosten in eerste aanleg – compensatie – kan in stand blijven. Het waterschap heeft in het petitum van haar memorie van grieven in incidenteel appel en haar memorie van antwoord in principaal appel geen veroordeling van [appellant] in de proceskosten in eerste aanleg gevorderd, en ook uit de reactie van het waterschap op grief 8 van [appellant] maakt het hof op dat het waterschap zich kan verenigen met de compensatie van de proceskosten in eerste aanleg. Er zijn geen termen aanwezig om het waterschap in de proceskosten in eerste aanleg te veroordelen. Daarmee is tot slot ook beslist op grief 8 van [appellant] .
3.13.4.
Het waterschap heeft ook nakosten en betekeningskosten gevorderd. Volgens vaste rechtspraak levert een kostenveroordeling ook voor de nakosten een executoriale titel op. Een veroordeling tot betaling van de proceskosten en de wettelijke rente daarover omvat dus een veroordeling tot betaling van de nakosten en de wettelijke rente daarover, met dien verstande dat de wettelijke rente over de nakosten die zijn verbonden aan noodzakelijke betekening van de uitspraak, is verschuldigd vanaf veertien dagen na die betekening. Het hof zal de nakosten en de betekeningskosten voor de duidelijkheid hierna in de proceskostenveroordeling in het dictum vermelden.

4.De uitspraak

Het hof:
op het principaal en incidenteel hoger beroep
verklaart [appellant] niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep tegen de vonnissen van 30 januari 2019 en 25 november 2020;
vernietigt de vonnissen van 28 augustus 2019, 7 oktober 2020 en 8 december 2021 voor zover de vorderingen van [appellant] in eerste aanleg zijn toegewezen;
in zoverre opnieuw recht doende:
wijst die vorderingen van [appellant] alsnog af;
bekrachtigt de vonnissen van 28 augustus 2019, 7 oktober 2020 en 8 december 2021 voor het overige;
veroordeelt [appellant] , uitvoerbaar bij voorraad, in de proceskosten van het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van het waterschap op € 772,- aan griffierecht en op € 2.428,-- aan salaris advocaat, en voor wat betreft de nakosten op € 178,-- indien geen betekening plaatsvindt, dan wel op € 270,-- vermeerderd met de explootkosten indien niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordelingen en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.P. de Haan, A.L. Bervoets en Z.D. van Heesen-Laclé en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 13 februari 2024.
griffier rolraadsheer