ECLI:NL:GHSHE:2015:2507

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
7 juli 2015
Publicatiedatum
7 juli 2015
Zaaknummer
HD 200.157.542_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid waterschap voor schade door wateroverlast na hevige neerslag

In deze zaak gaat het om de aansprakelijkheid van het Waterschap Brabantse Delta voor schade die is ontstaan door wateroverlast op het perceel van de appellant, een boomkwekerij, na hevige neerslag op 26 en 27 augustus 2010. De appellant stelt dat het Waterschap zijn zorgplicht heeft geschonden door onvoldoende onderhoud te plegen aan de waterwegen en niet adequaat te reageren op de wateroverlast. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de hevige neerslag die in een korte tijd viel, en de lage ligging van het perceel van de appellant. Het hof oordeelt dat het Waterschap niet in strijd met zijn zorgplicht heeft gehandeld, omdat het niet verplicht is om wateroverlast te voorkomen en het adequaat heeft gereageerd op de meldingen van wateroverlast. De appellant heeft onvoldoende bewijs geleverd dat het Waterschap in juni 2010 niet heeft gemaaid, en het hof concludeert dat het maaibeleid van het Waterschap in het algemeen voldoet. De zaak wordt verwezen naar de rol voor verdere behandeling.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.157.542/01
arrest van 7 juli 2015
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. A.C.F. Berkhof te Goes,
tegen
de publiekrechtelijke rechtspersoon Waterschap Brabantse Delta,
gevestigd te Breda,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als het Waterschap,
advocaat: mr. J.J. Jacobse te Middelburg,
op het bij exploot van dagvaarding van 30 januari 2014 ingeleide hoger beroep van het vonnis van de kantonrechter bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 30 oktober 2013, gewezen tussen [appellant] als eiser en het Waterschap als gedaagde.

1.Het geding in eerste aanleg (zaaknr. 767570/CV/13-1528)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis en naar het tussenvonnis van 5 juni 2013.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven met producties;
  • de memorie van antwoord met producties;
  • het pleidooi op 28 mei 2015, waarbij partijen pleitnotities hebben overgelegd.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
a. a) [appellant] exploiteert een boomkwekerij op het perceel [straatnaam 1][huisnummer A] te [woonplaats] (hierna: “het perceel”). In 2010 teelde hij op het perceel bomen en planten;
b) het Waterschap is belast met de behartiging van de waterschapsbelangen in het gebied waarin het perceel ligt;
c) het perceel watert via een perceelsloot af op de [waterweg] , een lange waterweg die zijn oorsprong heeft nabij de [straatnaam 1] in [woonplaats] en uitkomt op de [rivier 1] of [rivier 2] ;
d) het perceel ligt in een beekdal in een vrij afwaterend gebied. Voor een dergelijk gebied geldt geen peilbesluit. Voor de [waterweg] geldt een streefpeil;
e) de [waterweg] komt uit op de stuw nabij de [straatnaam 2] ;
f) het onderhoud van de [waterweg] berust bij het Waterschap;
g) op donderdag 26 augustus 2010 en vrijdag 27 augustus 2010 is in het gebied waarin het perceel ligt een aanzienlijke hoeveelheid neerslag gevallen. Een deel van het perceel is toen onder water komen te staan;
h) op vrijdag 27 augustus 2010 rond 8.00 uur heeft een ingeland, niet zijnde [appellant] , aan de coördinatiewacht van het Waterschap wateroverlast gemeld. Een half uur later is een dergelijke melding gedaan aan de heer [adviseur Waterschap] , adviseur watersysteembeheer van het Waterschap (hierna: “ [adviseur Waterschap] ”). [adviseur Waterschap] heeft de situatie ter plaatse beoordeeld en opdracht gegeven de stuw aan de [straatnaam 2] omlaag te zetten, hetgeen diezelfde ochtend tussen 9.00 en 9.30 uur is gedaan;
i. i) in de loop van zaterdag 28 augustus 2010 is het water weer van het perceel weg gelopen. Door het onder water staan van het perceel is een deel van de planten en bomen op het perceel beschadigd;
h) [appellant] heeft het Waterschap aansprakelijk gesteld voor de onder i) genoemde schade. Het Waterschap heeft aansprakelijkheid van de hand gewezen.
3.2.1.
In de onderhavige procedure vordert [appellant] :
1. een verklaring voor recht dat het Waterschap aansprakelijk is voor de geleden schade;
2. veroordeling van het Waterschap tot betaling van € 17.599,89, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 26 augustus 2010, subsidiair vanaf andere data, en voorts te vermeerderen met de kosten van de deskundige van € 1.859,38 en de buitengerechtelijke kosten ten belope van
€ 1.750,--;
3. veroordeling van het Waterschap in de proceskosten.
3.2.2.
Aan deze vordering heeft [appellant] , kort samengevat, het volgende ten grondslag gelegd. Het Waterschap heeft jegens [appellant] een onrechtmatige daad gepleegd door in strijd met de op het Waterschap rustende zorgplicht onvoldoende onderhoud te plegen aan de [waterweg] , door na te laten preventief maatregelen te nemen ter voorkoming van wateroverlast toen hevige neerslag werd voorspeld en door onvoldoende adequaat op te treden toen de waterlast optrad.
3.2.3.
Het Waterschap heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
3.2.4.
In het tussenvonnis van 5 juni 2013 heeft de kantonrechter een comparitie van partijen gelast. De zittingsaantekeningen van deze comparitie bevinden zich bij de stukken.
3.2.5.
In het bestreden eindvonnis van 30 oktober 2013 heeft de kantonrechter de vorderingen van [appellant] afgewezen en hem in de proceskosten veroordeeld. De kantonrechter stelde voorop dat op het Waterschap geen resultaatsverplichting rust om wateroverlast te voorkomen. Verder oordeelde de kantonrechter, kort samengevat, het volgende. Het maaibeleid van het Waterschap voldoet en het Waterschap heeft conform dat beleid (de [waterweg] ) gemaaid. [appellant] heeft zijn stelling dat het Waterschap daarmee in dit geval niet kon volstaan, onvoldoende onderbouwd. Dat geldt ook voor wat betreft zijn stelling dat het Waterschap preventief de stuw aan de [straatnaam 2] lager had moeten zetten. Het Waterschap heeft volgens de kantonrechter adequaat gehandeld door op 27 augustus 2010 de stuw aan de [straatnaam 2] lager te zetten. De kantonrechter concludeerde dat niet is gebleken dat het Waterschap in strijd met zijn zorgplicht heeft gehandeld.
3.3.1.
[appellant] heeft in hoger beroep negen grieven aangevoerd. [appellant] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en tot het alsnog toewijzen van zijn vorderingen, met veroordeling van het Waterschap in de kosten van beide instanties.
3.3.2.
Met de eerste grief voert [appellant] aan dat de kantonrechter ten onrechte niet de in een door [appellant] aangehaalde uitspraak van de rechtbank Zwolle geformuleerde norm heeft toegepast, (op de onderhavige situatie toegespitst) inhoudende dat het Waterschap zorg moet dragen dat de [waterweg] voortdurend verkeert in een voor afvoer geschikte toestand.
Met de tweede grief betoogt [appellant] dat de kantonrechter ten onrechte heeft overwogen dat beide door partijen ingeschakelde deskundigen het gehanteerde maaibeleid gebruikelijk achten.
Met grief 3 wordt betoogd dat de kantonrechter er ten onrechte van uitgaat dat er in de zomer van 2010 is gemaaid en dat er ten onrechte aan voorbij wordt gegaan dat [appellant] niet in staat is om bewijs te leveren van het feit dat er in juni 2010 niet is gemaaid.
Grief 4 is gericht tegen het oordeel van de kantonrechter dat [appellant] zijn stelling dat het Waterschap preventief maatregelen had moeten nemen en niet kon volstaan met het volgen van maaibeleid, onvoldoende heeft onderbouwd.
Grief 5 is gericht tegen de aanname van de kantonrechter dat de stuw (hof: bij de [straatnaam 2] ) werd gehouden ter hoogte van het streefpeil 7,40+ NAP.
Met grief 6 wordt betoogd dat de kantonrechter ten onrechte de hoofdfunctie van de stuw relevant acht.
Met zijn zevende grief voert [appellant] aan dat de kantonrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat [appellant] zijn stelling dat er al op 25 augustus 2010 bij het Waterschap is geklaagd, niet heeft onderbouwd.
De achtste en de negende grief zijn gericht tegen de afwijzing van de vorderingen van [appellant] en de veroordeling van hem in de proceskosten en behoeven geen zelfstandige bespreking.
3.4.1.
[appellant] heeft ter toelichting op zijn grieven, kort samengevat, het volgende aangevoerd. De zomer van 2010 was een erg natte zomer. Het Waterschap heeft toen onvoldoende gemaaid, waardoor de afvoercapaciteit werd beperkt. Op 25 augustus 2010 ontving het Waterschap klachten over het waterpeil in de [waterweg] . Vanaf die datum viel hevige neerslag. Het perceel van [appellant] is onder water komen te staan. De door [appellant] ingeschakelde register taxateur [register taxateur] (hierna: “ [register taxateur] ”) heeft op 18 november 2010 omtrent de schade, de schadeoorzaak en de schadeomvang een expertiserapport opgesteld en op 14 november 2011 een afrondend rapport. Volgens [register taxateur] is de schade veroorzaakt door een te geringe afvoercapaciteit van de sloten in combinatie met onvoldoende schoon gemaakte sloten en een te laat open gezette stuw of duiker.
[appellant] stelt dat het Waterschap eerder en vaker had moeten maaien (in de zomermaanden om de zes weken). Dat blijkt volgens hem ook wel uit het feit dat sinds augustus 2010 veel vaker wordt gemaaid. In ieder geval had het Waterschap moeten maaien toen hevige neerslag werd verwacht. Ook had de stuw bij de [straatnaam 2] eerder lager gezet moeten worden. Uit de verkleuring van de meetlat van de stuw bij de [straatnaam 2] is af te leiden dat de streefpeilen, volgens het Waterschap in de zomer maximaal 7,40 + NAP en in de winter 7.00 + NAP, ruimschoots en langdurig in het verleden moeten zijn overschreden, aldus [appellant] .
Door voornoemde maatregelen niet te nemen en evenmin adequaat te handelen in de dagen vanaf 25 augustus 2010 heeft het Waterschap volgens [appellant] in strijd met de op het Waterschap rustende zorgplicht er niet voor gezorgd dat de [waterweg] voortdurend verkeerde in een voor voldoende afvoer geschikte toestand. [appellant] heeft zich in verband met dit laatste beroepen op een uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 3 februari 2010 (ECLI:NL:RBZLY:2010:BM8135).
3.4.2.
Het Waterschap heeft, kort samengevat, het volgende aangevoerd. De [waterweg] wordt overeenkomstig het geldende – in 2008 gepubliceerde – onderhoudsplan in ieder geval twee maal per jaar gemaaid. De eerste maaiperiode is van 1 juni tot en met 15 juli, de tweede van 1 september tot 15 november. In dit geval is de [waterweg] eind juni 2010 voor de eerste maal dat jaar gemaaid. De tweede keer stond voor begin september 2010 gepland. Er is toen op 4, 7 en 8 september gemaaid. Daarnaast beslist het Waterschap ieder jaar of een derde maaibeurt in mei nodig is. Dat was in 2010 niet het geval, omdat er toen te weinig begroeiing in de waterloop aanwezig was. Het maaibeleid is sinds augustus 2010 niet veranderd en voldoet. Bij dat beleid moet ook rekening worden gehouden met de door of vanwege de Flora- en Faunawet opgelegde beperkingen.
Vanaf de avond/nacht van 26 augustus 2010 is in 24 uur in [woonplaats] een hoeveelheid neerslag gevallen die normaal in een hele maand valt. Het Waterschap ontving niet eerder dan in de ochtend van 27 augustus 2010 een melding van een ingeland. Van [appellant] heeft het Waterschap geen enkele melding ontvangen. Direct na de melding van 27 augustus 2010 heeft het Waterschap de stuw bij de [straatnaam 2] lager gezet. Het voor die stuw geldende streefpeil is niet overschreden. Het Waterschap heeft ter zake overigens een inspanningsverplichting; het enkele overschrijden van het streefpeil levert geen onrechtmatig handelen van het Waterschap op. Volgens het Waterschap is het verder vaste jurisprudentie dat de zorgplicht van een waterschap niet zo ver gaat dat een ieder altijd gevrijwaard dient te blijven van wateroverlast. Voorts hoeft een waterschap niet onder alle omstandigheden actief in te grijpen.
Resumerend is conform het maaibeleid, dat voldoet, gemaaid, heeft het Waterschap na de melding op 27 augustus 2010 adequaat gehandeld, waarbij aan het Waterschap een zekere beleidsvrijheid toekwam, is – ook volgens de door het Waterschap ingeschakelde deskundige ing. [deskundige] (hierna: “ [deskundige] ”) – de schade veroorzaakt door extreme neerslag in combinatie met de lage ligging van het perceel en de beperkte retentiecapaciteit van het desbetreffende gebied en heeft het Waterschap niet in strijd met zijn zorgplicht gehandeld. Het bewijsaanbod van [appellant] is onvoldoende specifiek en dient te worden gepasseerd.
Op het Waterschap rust een inspanningsverplichting, geen resultaatsverplichting, aldus het Waterschap.
3.5.1.
In de kern genomen legt [appellant] aan het hof ter beantwoording voor de vraag of het Waterschap onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld door de op haar rustende zorgplicht niet na te leven. In dit verband is een aantal in de jurisprudentie ontwikkelde maatstaven van belang. Overeenkomstig die maatstaven stelt het hof het volgende voorop.
3.5.2.
Een waterschap hoeft het uitblijven van overstromingen niet te garanderen op grond van het enkele feit dat een bepaald water in onderhoud is bij dat waterschap. Hoe ver de onderhoudsplicht van een waterschap gaat ter vermijding van het onder water lopen van laag gelegen gronden door verstopping van waterwegen, hangt van verschillende factoren af. Bij het uitoefenen van zijn onderhoudsplicht kan aan het waterschap een zekere beleidsvrijheid niet worden ontzegd (Hoge Raad 9 oktober 1981, Bargerbeek, ECLI:NL:HR:1981:AG4240). Voorts mag van een waterschap worden verlangd dat, wanneer een klacht binnenkomt over het waterpeil, het waterschap daarop adequaat reageert door naar aanleiding van die klacht een onderzoek in te stellen en zo nodig, afhankelijk van de uitkomst daarvan, de noodzakelijke en mogelijke maatregelen te treffen (Hoge Raad 8 januari 1999, (West-Friesland) ECLI:NL:HR:1999:ZC2813).
Een waterschap hoeft echter niet steeds uit eigen beweging te onderzoeken of een ingeland last heeft van te hoge of te lage waterstanden en op basis daarvan reeds maatregelen te nemen vooruitlopend op een aangekondigde weersomstandigheid. Het waterschap heeft een zekere beleidsvrijheid, maar die beleidsvrijheid gaat niet zo ver dat het optreden van een waterschap slechts marginaal zou kunnen worden getoetst (Hoge Raad 9 november 2001 (Rijnstromen), ECLI:NL:HR:2001:AD5302).
3.5.3.
Kort en goed is de maatstaf of het Waterschap, in aanmerking genomen de concrete omstandigheden van het geval en de verschillende bij zijn beleid betrokken belangen en zijn beperkte middelen, beneden de zorg van een goed beheerder is gebleven.
Uit de hiervoor aangehaalde jurisprudentie volgt tevens dat de op het Waterschap rustende zorgtaak geen resultaats- maar een inspanningsverplichting is. Voor zover [appellant] met zijn grieven 1 en 4 iets anders betoogt, slagen die grieven niet.
Voldoet het maaibeleid van het Waterschap?
3.6.1.
Anders dan [appellant] (onder meer met zijn tweede grief) heeft aangevoerd, gaat het hof ervan uit dat het maaibeleid van het Waterschap in het algemeen voldoet. De kantonrechter heeft terecht overwogen dat zowel de door [appellant] als de door het Waterschap ingeschakelde deskundige dit beleid gebruikelijk acht. [register taxateur] , de deskundige van [appellant] , heeft hierover (in zijn rapport van 14 november 2011, par. 2.2) geschreven:

Op zich is het maaibeleid, zoals het waterschap voert, gebruikelijk binnen de waterschapswereld. Dit brengt onvermijdelijk periodes met zich mee dat er bepaalde perioden veel begroeiing in de sloot staat. Als gevolg daarvan is de dimensionering en doorstroomcapaciteit van dergelijke vol gegroeide sloten in meer of mindere mate beperkt. En dus is het ontegenzeggelijk dat de afvoercapaciteit in die perioden niet maximaal kan worden benut. (…)
Nu beide deskundigen het maaibeleid van het Waterschap gebruikelijk achten, is de conclusie gerechtvaardigd dat dat beleid in beginsel ook voldoet, temeer nu [appellant] onvoldoende heeft onderbouwd waarom van het tegendeel sprake zou zijn. Meer in het bijzonder heeft [appellant] , in het licht van de gemotiveerde betwisting door het Waterschap, zijn stelling dat enkel een maaibeleid voldoet waarin in de zomermaanden om de zes weken zou worden gemaaid, onvoldoende onderbouwd.
3.6.2.
[appellant] heeft ook betoogd dat het maaibeleid van het Waterschap sinds 2010 is gewijzigd in die zin dat er inmiddels vaker wordt gemaaid. Daaruit kan volgens [appellant] worden afgeleid dat het in 2010 geldende maaibeleid niet voldeed.
Het Waterschap heeft dat gemotiveerd betwist en in dat verband ook gewezen op de nadere rapportage van [deskundige] van 19 februari 2015, waarin [deskundige] schrijft dat het maaibeleid niet is veranderd. Tijdens het pleidooi in hoger beroep heeft [adviseur Waterschap] nog verklaard dat in 2014, na de inspectie in mei, drie keer is gemaaid, dat dat dit jaar, na inspectie deze maand (hof: mei) niet nodig bleek en dat bij zijn weten ook in de jaren 2011, 2012 en 2013 een extra maaibeurt niet nodig bleek zodat steeds twee keer per jaar is gemaaid, omdat toen sprake was van redelijk strenge winters en de begroeiing dan minder is.
[appellant] heeft daar te weinig tegenover gesteld. Het hof gaat dan ook voorbij aan zijn stelling dat het maaibeleid sinds 2010 is gewijzigd.
Grief 2 slaagt niet. Datzelfde geldt voor grief 1 voor zover daarmee ook wordt betoogd dat het maaibeleid niet voldeed.
3.6.3.
[appellant] heeft ook nog aangevoerd dat
“groot onderhoud lange tijd achterwege was gebleven”.[appellant] heeft dit echter niet geconcretiseerd noch nader onderbouwd en evenmin betwist dat, zoals het Waterschap heeft gesteld, voor groot onderhoud een onderhoudscyclus van één maal in de zeven jaar wordt gehanteerd, dat dat voldoende is en dat in dat kader de [waterweg] in 2008 nog is uitgebaggerd. Voor zover [appellant] heeft bedoeld te stellen dat het Waterschap in strijd met haar zorgverplichting onvoldoende groot onderhoud had gepleegd, is die stelling naar het oordeel van het hof onvoldoende onderbouwd.
Heeft het Waterschap conform het maaibeleid gehandeld? Meer in het bijzonder: is de [waterweg] in juni 2010 gemaaid?
3.7.1.
In het kader van de beoordeling of het Waterschap zijn zorgplicht is nagekomen, is tevens relevant of het Waterschap ook daadwerkelijk conform zijn maaibeleid heeft gemaaid, nu [appellant] stelt dat dat niet het geval is en met zijn derde grief aanvoert dat uit de door hem overgelegde foto’s en schriftelijke verklaringen van andere ingelanden voortvloeit “
dat het Waterschap niet heeft gemaaid”.
3.7.2.
Naar het oordeel van het hof kan uit de door [appellant] overgelegde foto’s en verklaringen niet worden afgeleid dat het Waterschap in juni 2010 niet heeft gemaaid. Op de foto’s – het Waterschap heeft niet betwist dat de foto’s betrekking hebben op de [waterweg] in augustus 2010 – is weliswaar enige begroeiing te zien, maar dat rechtvaardigt niet de conclusie dat dat het resultaat is van een heel (zomer)seizoen waarin niet gemaaid is. Partijen zijn het erover eens dat hoe dan ook de nodige begroeiing kan worden verwacht in de periode kort voor de tweede maaibeurt in september (zie ook hetgeen de deskundige van [appellant] daaromtrent heeft opgemerkt; r.o. 3.4.6). Verder zijn de getuigen van wie [appellant] schriftelijke verklaringen heeft overgelegd niet concreet (
“De [waterweg] was niet gemaaid”), althans hebben zij niet verklaard dat het Waterschap in juni 2010 niet heeft gemaaid.
Voor zover [appellant] zich in dit verband ook nog op het rapport van de door hem ingeschakelde deskundige heeft willen beroepen, gaat het hof daaraan voorbij. Deze deskundige heeft zijn conclusie dat er niet gemaaid was immers gebaseerd op mededelingen van [appellant] (rapport [register taxateur] 18 november 2010, p. 2).
3.7.3.
Uit de stellingen van [appellant] is, ook voor het Waterschap voldoende kenbaar, af te leiden dat hij betwist dat het Waterschap in juni 2010 de [waterweg] heeft gemaaid. Verder heeft de advocaat van [appellant] in dit verband tijdens het pleidooi in hoger beroep gezegd dat cruciaal is of het Waterschap in juni 2010 de [waterweg] heeft gemaaid. Voor zover [appellant] heeft willen betogen dat het aan het Waterschap is om te bewijzen dat het in juni 2010 de [waterweg] heeft gemaaid, strandt dat betoog. Het verweer van het Waterschap dat het in juni 2010 heeft gemaaid en aldus conform zijn maaibeleid heeft gehandeld, is immers geen zelfstandig/bevrijdend verweer waarvan het Waterschap de bewijslast zou dragen, maar een betwisting van de stelling van [appellant] dat het Waterschap in strijd met zijn zorgplicht heeft gehandeld. Onderdeel van die stelling is immers dat het Waterschap in strijd met zijn maaibeleid de [waterweg] in juni 2010 niet heeft gemaaid. De bewijslast van die stelling rust op [appellant] .
Anders dan het Waterschap heeft aangevoerd, kan [appellant] op dit punt tot bewijslevering worden toegelaten. Uit de toelichting op zijn derde grief (waarin hij ook stelt dat de kantonrechter hem ten onrechte niet tot bewijslevering heeft toegelaten) en gelet op de hiervoor aangehaalde mededeling van zijn advocaat tijdens het pleidooi, leidt het hof af dat [appellant] aanbiedt te bewijzen dat het Waterschap de [waterweg] in de zomer van 2010 niet heeft gemaaid. Het aanbod is voldoende specifiek en relevant.
3.7.4.
Voor die (eventuele) bewijslevering door [appellant] dient het Waterschap evenwel aanknopingspunten te verschaffen, nu het juist het Waterschap is dat geacht kan worden te beschikken over gegevens die op het bewijsthema betrekking hebben. Het Waterschap dient daarom eerst bij akte concrete gegevens over te leggen die betrekking hebben op de door haar gestelde maaibeurt in juni 2010. Daarbij is bijvoorbeeld te denken aan administratieve en/of financiële gegevens van het Waterschap zelf en/of van de door het Waterschap ingeschakelde aannemer en/of de uitvoerende kraanmachinist, of schriftelijke verklaringen van direct betrokkenen.
[appellant] kan vervolgens bij antwoord-akte laten weten of hij bewijs wil leveren van zijn stelling dat het Waterschap de [waterweg] in de zomer van 2010 niet heeft gemaaid. Zoals overwogen is dit punt relevant in de beoordeling of het Waterschap zijn zorgplicht is nagekomen, waarmee echter nog niet is gezegd dat, indien [appellant] in voornoemde bewijslevering zou slagen, reeds daarmee de toewijsbaarheid van zijn vorderingen vaststaat.
Had het Waterschap preventief maatregelen moeten nemen?
3.8.1.
Voor wat betreft het betoog van [appellant] , dat het Waterschap preventief maatregelen had moeten nemen, oordeelt het hof als volgt.
Zoals uit de hiervoor in r.o. 3.5.2 aangehaalde jurisprudentie blijkt hoeft een waterschap niet steeds uit eigen beweging te onderzoeken of een ingeland last heeft van te hoge of te lage waterstanden en op basis daarvan reeds maatregelen te nemen vooruitlopend op een aangekondigde weersomstandigheid.
In het onderhavige geval komt daarbij, dat voorafgaande aan de op 26 en 27 augustus 2010 gevallen neerslag, geen sprake was van een te hoge waterstand. [appellant] heeft weliswaar aangevoerd dat het grondwaterpeil door de natte augustusmaand hoog was, maar het Waterschap heeft dat gemotiveerd betwist. Op de zitting in eerste aanleg heeft [adviseur Waterschap] (r.o. 3.1.h) medegedeeld dat er voor 26 augustus 2010 sprake was van een vrij normale situatie, dat de bodem wel “
meer in zich had dan normaal in augustus”(hof: kennelijk wordt bedoeld meer water), maar dat het waterpeil in de [waterweg] normaal was. Ook [appellant] heeft op die zitting verklaard dat het waterpeil in de [waterweg] niet ongewoon hoog was. In hoger beroep heeft [appellant] benadrukt dat hij het waterpeil in de [waterweg] toen niet gemeten heeft en niet weet of het peil toen conform het streefpeil was, maar kennelijk heeft [appellant] voorafgaand aan de hevige neerslag van 26 en 27 augustus 2010 een niet ongewone waterstand in de [waterweg] waargenomen. Verder kan het hof op de door [appellant] overgelegde foto’s van de meetlat van de stuw bij de [straatnaam 2] niet waarnemen dat dat streefpeil langdurig of regelmatig zou zijn overschreden. Het Waterschap heeft in dit verband nog gewezen op het rapport van de deskundige [deskundige] van 17 mei 2013, p. 6, waarin [deskundige] schrijft dat zowel zijn inspectie ter plaatse alsmede de laatste, door [appellant] als productie 2 overgelegde foto, juist aantoont dat de hoogste waterstand achter de stuw veelal op 7,40 meter + NAP (met een afwijking van circa 6 cm) wordt gehandhaafd. Naar het oordeel van het hof heeft [appellant] , in het licht van de gemotiveerde betwisting door het Waterschap, onvoldoende onderbouwd dat voorafgaande aan voormelde neerslag sprake was van een ongebruikelijk hoog peil in de [waterweg] , zodat het hof daar niet van uit gaat.
3.8.2.
Aan zijn stelling dat het Waterschap voorafgaande aan de op 26 en 27 augustus 2010 gevallen neerslag maatregelen had moeten nemen heeft [appellant] ook ten grondslag gelegd dat het Waterschap reeds op 25 augustus 2010 een melding had ontvangen. Het Waterschap heeft dat betwist. [appellant] heeft in eerste aanleg noch in hoger beroep nader gesteld wie die melding zou hebben gedaan en wat de melding zou hebben ingehouden. Het Waterschap heeft aangevoerd dat het meldingen registreert, dat dat ook is gebeurd met de meldingen op 27 augustus 2010, dat er geen registratie is van een melding op 25 augustus 2010 en dat het ook zeer onwaarschijnlijk is dat op 25 augustus 2010 een melding zou hebben plaatsgevonden, omdat er op die datum helemaal niets aan de hand was en er toen dus niets te melden viel. Aan de stelling van [appellant] dat het Waterschap al op 25 augustus 2010 een melding had ontvangen gaat het hof dan ook voorbij, nog daargelaten dat het de vraag is of zo’n melding het Waterschap had moeten bewegen om maatregelen te nemen.
3.8.3.
[appellant] heeft nog aangevoerd dat de oppervlakte van het gebied waarin het perceel ligt en dat afwatert via de stuw bij de [straatnaam 2] aanzienlijk is vergroot en dat er geen aanvullende maatregelen zijn getroffen om de afvoercapaciteit te vergroten. Het Waterschap heeft betwist dat de gevolgen van de ruilverkaveling het gestelde effect hebben gehad. [adviseur Waterschap] heeft op de zitting in hoger beroep verklaard dat blijkens na de ruilverkaveling uitgevoerd onderzoek de ruilverkaveling nauwelijks invloed had op de afvoercapaciteit in het gebied. Het Waterschap heeft er voorts op gewezen dat de dimensionering van de watergangen rondom het perceel voldoet aan de landelijke norm van het Cultuur Technisch Vademecum. [appellant] heeft hier onvoldoende tegenover gesteld.
3.8.4.
Ten slotte is het enkele feit dat [appellant] enkele jaren eerder wateroverlast heeft ondervonden en/of dat het perceel van [appellant] gelet op de ligging ervan kwetsbaar zou zijn, onvoldoende om van het Waterschap te verwachten dat het preventief maatregelen neemt. Dat (aanzienlijke) neerslag was voorspeld maakt dat niet anders. Het Waterschap heeft onbetwist aangevoerd dat het in de dagen voorafgaand aan 26 en 27 augustus 2010 van de betrokken weerstations geen waarschuwingen heeft ontvangen, dat van te voren nooit bekend is hoeveel neerslag precies gaat vallen, noch waar precies, en dat het onmogelijk is om preventief in het gebied allerlei maatregelen te nemen. Het is volgens het Waterschap bijvoorbeeld onmogelijk om preventief, vooruitlopend op een bepaalde weersvoorspelling, alle watergangen van het gebied te maaien. In dat verband heeft het Waterschap ook betoogd dat de middelen daartoe ontbreken, zowel financieel als materieel (b.v. kranen, personeel) en [appellant] heeft dat niet, althans onvoldoende onderbouwd, betwist. Dat laatste geldt ook voor wat betreft het verweer van het Waterschap dat het onwenselijk is om preventief en zonder dat bekend is hoeveel neerslag gaat vallen en waar, stuwen lager te zetten; de stuw heeft immers ook als functie te beschermen tegen uitdroging. Dat het perceel laag ligt, in een beekdal en in zoverre kwetsbaar is, maakt het voorgaande volgens het Waterschap niet anders. Zou men immers de standen van de stuwen c.q. de streefpeilen afstemmen op dat laagst gelegen gebied, dan zou dat onwenselijke gevolgen kunnen hebben voor de hoger gelegen gebieden. Ook daar heeft [appellant] te weinig tegenover gesteld.
3.8.5.
De conclusie is dat niet kan worden geoordeeld dat het Waterschap preventief maatregelen had moeten nemen.
Voor zover met de grieven 4, 5 en 6 iets anders wordt betoogd, slagen die grieven niet.
Heeft het Waterschap in de dagen van 26, 27 en 28 augustus 2010 adequaat gehandeld?
3.9.1.
[appellant] stelt van niet. Volgens hem kon het Waterschap niet volstaan met het lager zetten van de stuw bij de [straatnaam 2] , maar had het ook meteen de [waterweg] moeten maaien. Volgens [appellant] is het Waterschap pas op zaterdagmiddag 28 augustus 2010 de [waterweg] gaan maaien en is pas toen het water weg gaan lopen.
Het Waterschap heeft betwist dat het de [waterweg] op 27 augustus 2010 had kunnen maaien en ook dat het de [waterweg] op 28 augustus 2010 heeft gemaaid. [adviseur Waterschap] heeft tijdens het pleidooi in hoger beroep verklaard dat het ten tijde van de wateroverlast technisch onmogelijk was om de [waterweg] te maaien; doordat de sloot buiten de oevers was getreden was de waterloop onvoldoende zichtbaar, nog afgezien van de slechte bereikbaarheid op dat moment. [appellant] heeft dit niet betwist. Ook heeft [appellant] niet, althans onvoldoende onderbouwd betwist dat het Waterschap de [waterweg] conform de geplande onderhoudsbeurt begin september 2010 heeft gemaaid. Verder heeft [adviseur Waterschap] bij pleidooi in hoger beroep onbetwist medegedeeld dat hij navraag heeft gedaan bij de aannemer die het onderhoud uitvoert en dat aan de hand van de agenda van de kraanmachinist is nagegaan dat de [waterweg] op 4, 7 en 8 september 2010 is gemaaid.
3.9.2.
Het Waterschap heeft onderbouwd gesteld dat op 26 en 27 augustus 2010 in het gebied waarin het perceel ligt een enorme hoeveelheid neerslag is gevallen. Het Waterschap noemt 77 mm in een tijdsbestek van 24 uur en verwijst daarbij naar (de e-mail van 19 februari 2015 van) [deskundige] . In die mail verwijst [deskundige] naar zijn eerdere rapportage van 17 mei 2013. Het hof leest daarin overigens een totale neerslag op 26 en 27 augustus 2010 van 67,9 mm volgens het neerslagstation te [woonplaats] . Het Waterschap heeft onbetwist gesteld dat de gegevens van dat station accurater zijn, omdat dat station dichter bij het perceel ligt dan het station [plaats] , op welke meetgegevens [appellant] en diens deskundige [register taxateur] zich hebben gebaseerd. [appellant] heeft tijdens het pleidooi in hoger beroep verklaard dat hij in de nacht van 26 op 27 augustus 2010 zijn eigen watermeter heeft leeggegooid omdat die toen vol stond, dat daarin 30 mm gaat, en dat die meter de volgende dag bijna weer vol was.
Hoe het ook zij, het staat wel voldoende vast dat in een tijdsbestek van 24 uur minstens 60 mm water is gevallen en dat dat een zeer aanzienlijke hoeveelheid is. [deskundige] heeft in zijn rapport van 17 mei 2013 vermeld dat het een hoeveelheid betreft die normaal gesproken in een hele maand valt en dat het volgens het weerstation [woonplaats] , waarvan de gegevens vanaf 1951 beschikbaar zijn, in de 62 jaar sindsdien slechts 2 keer is voorgekomen dat er meer neerslag binnen een etmaal viel. De juistheid van die constateringen is niet, althans onvoldoende gemotiveerd, door [appellant] betwist.
3.9.3.
Volgens het Waterschap was de enige maatregel die het na de melding op 27 augustus 2010 kon nemen het omlaag zetten van de stuw bij de [straatnaam 2] . Dat heeft het Waterschap zo’n uur tot anderhalf uur na de eerste melding in de ochtend van 27 augustus 2010 en nadat het ter plaatse de situatie had bekeken, gedaan. Maaien was onmogelijk en pompen eveneens, aldus het Waterschap.
Omdat het effect van het omlaag zetten van de stuw volgens het Waterschap gering zou zijn, heeft het hof tijdens het pleidooi aan [adviseur Waterschap] gevraagd wat dan de verklaring is voor het weglopen van het water in de loop van zaterdag 28 augustus. [adviseur Waterschap] heeft daarop geantwoord dat dat verklaard wordt door de aanwezige afvoercapaciteit van de [waterweg] . Volgens [adviseur Waterschap] heeft de [waterweg] de enorme regenval niet meteen kunnen verwerken, maar is het water nadien ten gevolge van de gewone afvoercapaciteit weg gelopen.
3.9.4.
Het hof neemt ten slotte nog in aanmerking de lage ligging van het perceel en de door het Waterschap gestelde beperkte retentie-capaciteit van het gebied (door het gebruik van pot- en containerteelt op een gesloten bed-ondergrond, waarbij folie op het maaiveld wordt geplaatst; zie ook [deskundige] 17 mei 2013, p. 4 onderaan), welke feitelijke omstandigheden door [appellant] niet zijn weersproken. Evenmin heeft [appellant] weersproken dat deze omstandigheden ertoe hebben bijgedragen dat hij op zijn perceel op 26 en 27 augustus 2010 veel wateroverlast heeft gehad.
3.9.5.
In het licht van het voorgaande is de conclusie van het Waterschap (en van de door het Waterschap ingeschakelde deskundige [deskundige] ) dat de schade is veroorzaakt door extreme neerslag in combinatie met de lage ligging van het perceel en de beperkte retentiecapaciteit van het desbetreffende gebied, naar het oordeel van het hof een gerechtvaardigde conclusie.
3.9.6.
Verder heeft [appellant] in het licht van de hiervoor besproken, gemotiveerde betwisting door het Waterschap, zijn stelling dat het Waterschap in de dagen van 26, 27 en 28 augustus 2010 onvoldoende adequaat heeft gehandeld, onvoldoende onderbouwd.
3.10.
In verband met hetgeen onder r.o. 3.7.1 tot en met 3.7.4 is overwogen zal de zaak naar de rol worden verwezen en wordt iedere verdere beslissing aangehouden.

4.De uitspraak

Het hof:
verwijst de zaak naar de rol van 4 augustus 2015 voor akte aan de zijde van het Waterschap met het hiervoor in 3.7.4. vermelde doeleinde, waarna [appellant] in de gelegenheid zal worden gesteld hierop bij antwoordakte te reageren;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. P.M.A. de Groot-van Dijken, M.A. Wabeke en Th.J.A. Kleijngeld en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 7 juli 2015.
griffier rolraadsheer