ECLI:NL:GHSHE:2024:3401

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
30 oktober 2024
Publicatiedatum
30 oktober 2024
Zaaknummer
22/2323
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake onroerendezaakbelasting en rioolheffing, beoordeling griffierecht en immateriële schadevergoeding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, waarin de rechtbank het beroep ongegrond verklaarde. De heffingsambtenaar had in het kader van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) een WOZ-beschikking afgegeven en aanslagen onroerendezaakbelasting en rioolheffing opgelegd voor het jaar 2018. Belanghebbende maakte bezwaar tegen deze beslissingen, maar de heffingsambtenaar verklaarde het bezwaar ongegrond. De rechtbank bevestigde deze beslissing, waarop belanghebbende in hoger beroep ging. Het hof oordeelde dat de rechtbank terecht griffierecht had geheven en dat er geen sprake was van schending van artikel 40, lid 2, Wet WOZ, omdat belanghebbende geen specifiek verzoek had gedaan om gegevens. Het hof oordeelde ook dat de rechtbank geen beroepsgronden ten onrechte onbesproken had gelaten en dat er geen sprake was van dubbele heffing. Belanghebbende had recht op een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn, en het hof kende een schadevergoeding toe van € 1.000, waarvan € 750 ten laste van de heffingsambtenaar en € 250 ten laste van de minister. Het hof besloot ook dat het griffierecht van € 136 vergoed moest worden, waarbij de kosten van het geding bij het hof werden verdeeld tussen de heffingsambtenaar en de minister.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’ s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummer: 22/2323
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant (hierna: de rechtbank) van 7 december 2022, nummer SHE 21/585 in het geding tussen belanghebbende en
de heffingsambtenaar van de gemeente ’ s-Hertogenbosch ,
hierna: de heffingsambtenaar,
en
de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid),
hierna: de minister.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft in het kader van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: Wet WOZ) een beschikking gegeven (hierna: de WOZ-beschikking) en daarbij de waarde van [adres] 14 + 14a in ’ [plaats] (hierna: de onroerende zaak) voor het jaar 2018 vastgesteld. Tevens is de aanslag onroerendezaakbelasting (eigenarendeel) en de aanslag rioolheffing (eigenarendeel) voor het jaar 2018 bekendgemaakt.
1.2.
Belanghebbende heeft daartegen bezwaar gemaakt. De heffingsambtenaar heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Belanghebbende heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn doorgestuurd naar de heffingsambtenaar.
1.6.
De zitting heeft plaatsgevonden op 30 augustus 2024 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen, namens de heffingsambtenaar, [heffingsambtenaar] en [taxateur] (taxateur). Belanghebbende is niet verschenen. De griffier heeft belanghebbende bij brief van 16 april 2024 uitgenodigd voor de zitting met vermelding van datum, plaats en tijdstip van de zitting. Deze brief, met nummer [nummer] , is aangetekend verzonden naar het door belanghebbende opgegeven adres. Tot de gedingstukken behoort een kopie van de lijst van aangetekende verzendbewijzen en een schermprint van de statusinformatie van het verzendbewijs. Hieruit volgt dat de uitnodiging voor de zitting op 17 april 2024 op het door belanghebbende opgegeven adres is afgeleverd.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende was op 1 januari 2018 eigenaar van de onroerende zaak. De onroerende zaak betreft een bedrijfswoning met bedrijfsruimte.
2.2.
De waarde van de onroerende zaak is door de heffingsambtenaar per de waardepeildatum 1 januari 2017 naar de toestand van 1 januari 2018 vastgesteld op € 291.000. De aanslag onroerendezaakbelasting bedraagt € 859,61, naar het tarief voor onroerende zaken die niet in hoofdzaak tot woning dienen (0,2954% van de WOZ-waarde). [1] De aanslag rioolheffing bedraagt een vast tarief van € 64,32. [2]
2.3.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de heffingsambtenaar de waarde van de onroerende zaak en beide aanslagen gehandhaafd.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
Heeft de rechtbank van belanghebbende ten onrechte griffierecht geheven?
Heeft de heffingsambtenaar in bezwaar onvoldoende stukken aan belanghebbende verstrekt?
Heeft de rechtbank beroepsgronden ten onrechte onbesproken gelaten?
Is er sprake van dubbele heffing?
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, tot toekenning van een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn en tot toekenning van een proceskostenvergoeding voor de fasen van bezwaar, beroep en hoger beroep.
3.3.
De heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

Vooraf en ambtshalve
4.1.
Zoals volgt uit de onder 1.6 vermelde stukken is de uitnodiging op 17 april 2024 uitgereikt. Op grond hiervan is het hof van oordeel dat belanghebbende op de juiste wijze is uitgenodigd om op de zitting te verschijnen.
Ten aanzien van het geschil
4.2.
Het hof stelt vast dat tussen partijen in hoger beroep niet in geschil is dat de waarde van de onroerende zaak op de waardepeildatum € 291.000 bedraagt, en dat de heffingsambtenaar de objectafbakening juist heeft toegepast.
4.3.
Belanghebbende heeft aangevoerd dat verschillende algemene beginselen van Unierecht geschonden zijn. Het hof stelt vast dat het in deze zaak gaat om een zuiver interne aangelegenheid van Nederland, te weten een op grond van de Wet WOZ afgegeven waardebeschikking en aanslagen onroerendezaakbelasting en rioolheffing, zodat het Unierecht niet van toepassing is. Dat betekent dat al hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd dat zijn grond vindt in het Unierecht, faalt. Het hof zal die gronden dan ook verder onbesproken laten.
1) Heeft de rechtbank van belanghebbende ten onrechte griffierecht geheven?
4.4.
Belanghebbende heeft aangevoerd dat zij ten onrechte griffierecht heeft moeten betalen. Belanghebbende wijst op het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 27 maart 1998, J.J. v. The Netherlands (9/1997/793/994). Er bestaat volgens belanghebbende geen reden voor het onderscheid tussen strafzaken en belastingzaken als het gaat om het heffen van griffierecht.
4.5.
Het hof overweegt dat in belastingzaken in het algemeen kan worden aangenomen dat rechtzoekenden de toegang tot de rechter niet wordt ontnomen met het heffen van griffierecht. Dat het verschuldigde bedrag aan griffierecht de toegang tot de rechter voor belanghebbende, gelet op haar inkomens- en vermogenspositie, onmogelijk of uiterst moeilijk maakt, is niet gebleken. De rechtbank heeft dus terecht griffierecht van belanghebbende geheven. Het door belanghebbende genoemde arrest biedt geen grond voor een ander oordeel.
2) Heeft de heffingsambtenaar in bezwaar onvoldoende stukken aan belanghebbende verstrekt?
4.6.
Belanghebbende heeft aangevoerd dat de heffingsambtenaar in bezwaar onvoldoende stukken aan haar heeft verstrekt. Het recht op het verkrijgen van stukken ligt in het verlengde van het recht op inzage, en kan daarvan niet worden onderscheiden, aldus belanghebbende.
4.7.
Op grond van artikel 40, lid 2, Wet WOZ is de heffingsambtenaar gehouden om aan degene te wiens aanzien een WOZ-beschikking is genomen, op verzoek een afschrift te verstrekken van de gegevens die ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde. [3] Het hof overweegt dat belanghebbende niet om dergelijke gegevens heeft verzocht, zodat de heffingsambtenaar op grond daarvan ook geen gegevens hoefde te verstrekken. Anders dan belanghebbende stelt, is de enkele stelling in het bezwaarschrift dat de heffingsambtenaar niet inzichtelijk heeft gemaakt in hoeverre de eerdere objectkenmerken afwijken van de nieuwe, geen voldoende specifiek verzoek tot het verstrekken van bepaalde gegevens.
4.8.
Op grond van artikel 7:4, lid 2, Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) legt de heffingsambtenaar alle op de zaak betrekking hebbende stukken voorafgaand aan het horen gedurende ten minste een week voor belanghebbenden ter inzage. Op grond van artikel 7:4, lid 4, Awb kan een belanghebbende van deze stukken afschriften verkrijgen. Het hof is van oordeel dat, aangezien belanghebbende geen gebruik heeft gemaakt van haar recht om in bezwaar te worden gehoord, de heffingsambtenaar niet gehouden was om alle op de zaak betrekking hebbende stukken ter inzage te leggen of aan belanghebbende toe te zenden. [4] Ook op deze grond hoefde de heffingsambtenaar dus geen gegevens te verstrekken. Dat de heffingsambtenaar op 17 mei 2020 per e-mail wel gegevens met betrekking de begroting en jaarrekening betreffende de rioolheffing voor het jaar 2018 aan belanghebbende heeft verstrekt, betekent niet dat de heffingsambtenaar gehouden was om ook andere gegevens per e-mail aan belanghebbende te verstrekken.
3) Heeft de rechtbank beroepsgronden ten onrechte onbesproken gelaten?
4.9.
Belanghebbende heeft aangevoerd dat de rechtbank een deel van de beroepsgronden ten onrechte onbesproken heeft gelaten, te weten de beroepsgronden waar door belanghebbende naar verwezen wordt als ‘(vermeend) punitief karakter’, ‘gewijzigd inzicht’, ‘kenbaarheidsvereiste’, ‘verwerkt heffingsrecht/ambtelijk verzuim van toepassing interne compensatie’, ‘geen novum’, ‘herstel van fouten door ambtshalve vermindering niet zijnde vernietiging’, ‘verjaring’, ‘bewijs overschrijding opbrengstlimiet’ en ‘Unie-richtlijnen & beperking gemeentelijke tariefbepaling’.
4.10.
Het hof stelt vast dat de gronden en argumenten waar belanghebbende naar verwijst in het bezwaarschrift staan. Belanghebbende heeft de rechtbank in het beroepschrift verzocht om al hetgeen in het bezwaarschrift is gesteld, als herhaald en ingelast te beschouwen. Met uitzondering van de beroepsgrond ‘Unie-richtlijnen & beperking gemeentelijke tariefbepaling’, heeft belanghebbende deze gronden en argumenten in beroep niet nader toegelicht of gereageerd op hetgeen de heffingsambtenaar daarover in de uitspraak op bezwaar gezegd heeft.
4.11.
De rechtbank heeft de grond ‘Unie-richtlijnen & beperking gemeentelijke tariefbepaling’ beoordeeld onder 11.3 van haar uitspraak:
“11.3. De rechtbank is van oordeel dat de heffingsambtenaar terecht rioolheffing van eiseres heeft geheven, nu zij de eigenaar is van het object. Anders dan eiseres meent, is voor de heffing, gelet op de formulering van de Verordening rioolheffing 2018, niet relevant hoeveel water er wordt afgevoerd, maar enkel of er een directe of indirecte aansluiting op de riolering is. Wat betreft de stelling van eiseres dat zij geen afvalstoffen heeft kunnen produceren, omdat er geen leidingwerk was, overweegt de rechtbank als volgt. De heffingsambtenaar heeft hierover terecht in het verweerschrift geschreven dat deze stelling van eiseres niet is onderbouwd of toegelicht, zodat het niet mogelijk is voor de heffingsambtenaar om erop te reageren. Om die reden treft de stelling van eiseres geen doel. De beroepsgrond slaagt niet.”
Belanghebbende heeft daarover inhoudelijk in hoger beroep niets nieuws aangevoerd. Voor zover dit in hoger beroep nog als punt van geschil moet worden beschouwd, neemt het hof de hiervoor genoemde overwegingen van de rechtbank over en maakt deze tot de zijne.
4.12.
De heffingsambtenaar heeft in de uitspraak op bezwaar gereageerd op de gronden en argumenten waar belanghebbende naar verwijst als ‘(vermeend) punitief karakter’, ‘gewijzigd inzicht’ en ‘kenbaarheidsvereiste’. In de uitspraak op bezwaar staat dat de vanaf 2018 gewijzigde objectafbakening geen sanctie betreft of het gevolg is van een gewijzigd inzicht, maar dat dit heeft plaatsgevonden op grond van artikel 16 Wet WOZ en het gevolg is van een gewijzigde gebruikssituatie van de onroerende zaak. Belanghebbende heeft verder in beroep en in hoger beroep niet aangevoerd waarom de uitspraak op bezwaar op dit punt volgens haar niet juist is.
4.13.
De heffingsambtenaar heeft in de uitspraak op bezwaar verder gereageerd op de gronden en argumenten waar belanghebbende naar verwijst als ‘verwerkt heffingsrecht/ambtelijk verzuim van toepassing interne compensatie’, ‘geen novum’, ‘herstel van fouten door ambtshalve vermindering niet zijnde vernietiging’ en ‘verjaring’. In de uitspraak op bezwaar staat daarover dat de heffingsambtenaar bevoegd was om, na vernietiging van de onjuist vastgestelde beschikkingen en bijbehorende aanslagen, op 31 december 2019 een nieuwe beschikking vast te stellen en daarbij opnieuw aanslagen op te leggen. Een nieuw feit was daarvoor niet vereist. De heffingsambtenaar heeft daarbij ook verwezen naar de relevante wettelijke bepaling en jurisprudentie. Belanghebbende heeft verder in beroep niet aangevoerd waarom de uitspraak op bezwaar op dit punt volgens haar niet juist is.
4.14.
De heffingsambtenaar heeft in de uitspraak op bezwaar tot slot ook gereageerd op de grond waar belanghebbende naar verwijst als ‘bewijs overschrijding opbrengstlimiet’. De heffingsambtenaar heeft gewezen op de op 17 maart 2020 aan belanghebbende toegezonden e-mail, waarmee gegevens over de begroting en jaarrekening betreffende de rioolheffing voor het jaar 2018 aan belanghebbende zijn verstrekt. De heffingsambtenaar heeft deze email onderdeel van de uitspraak op bezwaar gemaakt. Belanghebbende heeft verder in beroep niet aangevoerd waarom de uitspraak op bezwaar op dit punt volgens haar niet juist is.
4.15.
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank ten aanzien van de door belanghebbende genoemde gronden en argumenten uit het bezwaarschrift kunnen volstaan met ongegrondverklaring van het beroep. De rechtbank heeft daarmee voldaan aan haar motiveringsplicht. Verder is in de uitspraak van de rechtbank ook geen sprake van wat belanghebbende een ‘excessief formalisme’ noemt.
4) Is er sprake van dubbele heffing?
4.16.
Belanghebbende heeft aangevoerd dat sprake is van dubbele heffing. De heffingsambtenaar heeft voor het jaar 2018 namelijk eerst op 19 maart 2018 aanslagen opgelegd, en daarna op 27 december 2019 nog eens. De rechtbank heeft pas op 2 maart 2020 uitspraak gedaan over de eerst vastgestelde waardebeschikkingen en daarbij opgelegde aanslagen, zodat in de tussenliggende periode sprake was van dubbele heffing, aldus belanghebbende.
4.17.
Het hof is van oordeel dat geen sprake is van dubbele heffing. De heffingsambtenaar heeft de eerste (op 19 maart 2018 vastgestelde) waardebeschikkingen op 27 december 2019 vernietigd vanwege een fout in de objectafbakening. Daarbij heeft hij ook de op basis daarvan aan belanghebbende opgelegde aanslagen tot nihil verminderd (vernietigd). [5] Daarna, op 31 december 2019, heeft de heffingsambtenaar een waardebeschikking vastgesteld voor het juist afgebakende object, op basis waarvan nieuwe aanslagen zijn opgelegd. De heffingsambtenaar was daartoe bevoegd, [6] en van dubbele heffing is in dat geval geen sprake.
Dat de rechtbank verder pas op 2 maart 2020 uitspraak heeft gedaan in de procedure over de eerst vastgestelde waardebeschikkingen en daarbij opgelegde aanslagen, doet er niet aan af dat deze op 27 december 2019 al waren vernietigd.
Tussenconclusie
4.18.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
Ten aanzien van het verzoek om (immateriële) schadevergoeding
4.19.
Voor zover belanghebbende bedoelt aan te voeren dat de rechtbank ambtshalve een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn had moeten toekennen, faalt die klacht. Het hof overweegt dat een dergelijke vergoeding in beginsel alleen wordt toegekend op verzoek. Van een uitzonderingssituatie is in dit geval geen sprake, omdat de redelijke termijn voor bezwaar en beroep ten tijde van de zitting bij de rechtbank al was overschreden, zodat belanghebbende de gelegenheid had om een verzoek tot schadevergoeding in te dienen. [7]
4.20.
Belanghebbende heeft zich voor het eerst in hoger beroep op het standpunt gesteld dat aan haar een vergoeding van immateriële schade moet worden toegekend in verband met overschrijding van de redelijke termijn.
4.21.
Voor de berechting van de zaak in eerste aanleg heeft als uitgangspunt te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn heeft plaatsgevonden indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet. In deze termijn is de duur van de bezwaarfase inbegrepen. De termijn begint in de regel te lopen op het moment waarop de heffingsambtenaar het bezwaarschrift ontvangt en eindigt op het moment waarop de rechter uitspraak doet in de hoofdzaak. [8] Voor de berechting van de zaak in hoger beroep heeft als uitgangspunt voor een redelijke termijn te gelden dat het hof uitspraak doet binnen twee jaar nadat hoger beroep is ingesteld. [9]
4.22.
Aangezien het verzoek om vergoeding van immateriële schade voor het eerst in hoger beroep is gedaan, heeft te gelden dat de vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden beoordeeld naar de stand van het geding ten tijde van de uitspraak op het hoger beroep, waarbij de duur van de totale procedure tot dan toe in ogenschouw wordt genomen. Een voortvarende behandeling van het hoger beroep kan in een zodanig geval dan ook ertoe leiden dat de overschrijding van de redelijke termijn door het bestuursorgaan of de rechtbank wordt gecompenseerd. [10]
4.23.
De periode tussen de ontvangst van het bezwaarschrift door de heffingsambtenaar op 21 februari 2020 tot de datum van deze uitspraak op 30 oktober 2024 bedraagt vier jaar en (naar boven afgerond) negen maanden. Dat betekent dat de redelijke termijn met negen maanden is overschreden.
4.24.
Uitgaande van een forfaitair bedrag van € 500 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond, bedraagt het aan belanghebbende toe te kennen bedrag € 1.000. De vergoeding van de schade wordt naar evenredigheid uitgesproken ten laste van de heffingsambtenaar en de minister. Wegens overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaarfase van zes maanden, zal het hof de heffingsambtenaar veroordelen tot het betalen van een vergoeding van € 750 (6/8e deel). De minister zal worden veroordeeld voor het overige, te weten € 250. Het hof merkt de minister in zoverre mede aan als partij in dit geding.
4.25.
De heffingsambtenaar heeft zich op het standpunt gesteld dat sprake is van een gering financieel belang, zodat moet worden uitgegaan van de veronderstelling dat de lange duur van de procedure geen spanning en frustratie bij de belanghebbende heeft veroorzaakt en er geen recht bestaat op vergoeding van immateriële schade. Belanghebbende heeft zich in de bezwaarfase namelijk op woensdag 14 oktober 2020 per email afgemeld voor de hoorzitting in oktober 2020 (tijdens de coronapandemie) met als reden dat het geringe financiële belang niet opweegt tegen het gezondheidsbelang.
4.26.
Het hof is van oordeel dat geen sprake is van een zeer gering financieel belang. Het financiële belang van belanghebbende bij deze procedure bedraagt namelijk meer dan € 15. De Hoge Raad heeft de grens van wanneer sprake is van ‘een zeer gering financieel belang’ recentelijk weliswaar verhoogd naar € 1.000, maar daarvoor geldt overgangsrecht zodat de verhoging van deze grens niet van toepassing is in deze procedure. [11] Dat belanghebbende in de bezwaarfase in een e-mail heeft gesproken over “het geringe financiële belang”, brengt het hof niet tot een ander oordeel, omdat belanghebbende dat niet heeft geschreven in de context van door haar ervaren spanning en frustratie over de duur van de procedure.
Ten aanzien van het griffierecht
4.27.
Hoewel het hoger beroep ongegrond is, bestaat er vanwege de toekenning van een vergoeding van immateriële schade aanleiding om het door belanghebbende betaalde griffierecht (€ 136) te vergoeden. Omdat de overschrijding van de redelijke termijn zowel aan de heffingsambtenaar als aan de rechter is toe te rekenen, moet de vergoeding van het griffierecht deels plaatsvinden door de heffingsambtenaar en deels door de minister. Daarbij dient om redenen van eenvoud en uitvoerbaarheid te worden uitgegaan van een verdeling waarbij ieder van hen de helft (€ 68) betaalt. [12]
Ten aanzien van de proceskosten
4.28.
Omdat aan belanghebbende een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt toegekend, bestaat er aanleiding om de heffingsambtenaar te veroordelen in de kosten die belanghebbende redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van het hoger beroep. Belanghebbende heeft recht op een proceskostenvergoeding ter hoogte van € 218,75. [13] Ook dit bedrag is bij helfte verschuldigd door de heffingsambtenaar en de minister.
4.29.
De heffingsambtenaar stelt zich op het standpunt dat er twijfel bestaat over of rechtsbijstand op zakelijke basis is verleend. Gemachtigde is namelijk de gepensioneerde vader van belanghebbende, en zij staan ingeschreven op hetzelfde woonadres, met een aparte deurbel. Daarnaast heeft de heffingsambtenaar zich ter zitting op het standpunt gesteld dat de gemachtigde zelf een belang heeft bij de procedure, omdat het bedrijf waarvan hij enig aandeelhouder is, ‘ [bedrijf] B.V.’, voor een periode gebruiker van de onroerende zaak is geweest, en de gemachtigde zich op het standpunt zou stellen dat het bedrijf als gebruiker moet worden aangemerkt. De gemachtigde kan daarom niet worden aangemerkt als onafhankelijk rechtsbijstandverlener, aldus de heffingsambtenaar.
4.30.
Het hof is van oordeel dat de door gemachtigde verleende rechtsbijstand aangemerkt kan worden als beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Familieverhoudingen staan daar in beginsel niet aan in de weg. Dat is anders wanneer sprake is van rechtsbijstand binnen het verband van een huishouden. Belanghebbende heeft echter weersproken dat zij en gemachtigde tot hetzelfde huishouden behoren. Het hof acht dat ook niet aannemelijk enkel op basis van de omstandigheid dat belanghebbende en gemachtigde staan ingeschreven op hetzelfde woonadres, met een aparte deurbel. Verder is ook niet aannemelijk geworden dat de kosten van de door gemachtigde verleende rechtsbijstand niet op belanghebbende zouden drukken.
4.31.
Tot slot ziet het hof in de omstandigheid dat ‘ [bedrijf] B.V.’ in het verleden gebruiker van de onroerende zaak is geweest, ook geen aanleiding om het verzoek om een proceskostenvergoeding af te wijzen. De waardebeschikking en aanslagen zijn namelijk opgelegd aan belanghebbende, die eigenaar van de onroerende zaak is, en namens haar is bezwaar, beroep en hoger beroep ingesteld. Dat gemachtigde zich, naar het hof begrijpt, volgens de heffingsambtenaar in andere procedures op het standpunt stelt dat ‘ [bedrijf] B.V.’ nog steeds als gebruiker van de onroerende zaak moet worden aangemerkt, maakt dit niet anders.
4.32.
Belanghebbende heeft een bewijsaanbod gedaan om bewijs te leveren dat gemachtigde als beroepsmatige rechtsbijstandverlener kan worden aangemerkt. Aangezien het hof aannemelijk acht dat gemachtigde bij het hof is opgetreden als beroepsmatige rechtsbijstandverlener, gaat het hof aan dit aanbod voorbij.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep ongegrond;
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar tot vergoeding van de schade die belanghebbende heeft geleden tot een bedrag van € 750;
  • veroordeelt de minister tot vergoeding van de schade die belanghebbende heeft geleden tot een bedrag van € 250;
  • bepaalt dat de heffingsambtenaar aan belanghebbende het betaalde griffierecht voor de behandeling van het hoger beroep bij het hof tot een bedrag van € 68 vergoedt;
  • bepaalt dat de minister aan belanghebbende het betaalde griffierecht voor de behandeling van het hoger beroep bij het hof tot een bedrag van € 68 vergoedt;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar in de kosten van het geding bij het hof tot een bedrag van € 109,38;
  • veroordeelt de minister in de kosten van het geding bij het hof tot een bedrag van € 109,37.
De uitspraak is gedaan door T.A. Gladpootjes, voorzitter, P.W.A. van Geloven en J.K. Lanser, in tegenwoordigheid van R. Camps als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 oktober 2024 en een afschrift van de uitspraak is op die datum in Mijn Rechtspraak geplaatst. Aan de partij die niet digitaal procedeert, is een afschrift op die datum aangetekend per post verzonden.
De griffier, De voorzitter,
R. Camps T.A. Gladpootjes
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Artikel 5 Verordening op de heffing en de invordering van onroerendezaakbelastingen in de gemeente ’s-Hertogenbosch 2018.
2.Artikel 6 Verordening op de heffing en invordering van rioolheffing in de gemeente ’sHertogenbosch 2018.
3.Hoge Raad 18 augustus 2023, ECLI:NL:HR:2023:1052.
4.Hoge Raad 7 juni 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE3833 en Hoge Raad 18 augustus 2023, ECLI:NL:HR:2023:1107.
5.Hoge Raad 13 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW4147, overweging 3.3.4.
6.Hoge Raad 28 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW1956, overweging 3.5.2.
7.Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, overweging 3.13.2.
8.Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, overweging 3.3.1 en 3.3.2.
9.Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, overweging 3.4.3.
10.Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, overweging 3.13.3.
11.Hoge Raad 14 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:853, overweging 3.5.
12.Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, overweging 3.14.1. en 3.14.2.
13.1 punt x € 875 x 0,25 (wegingsfactor ‘zeer licht’), zoals volgt uit Hoge Raad 10 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1526, overweging 5.2.