ECLI:NL:GHSHE:2024:270

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
31 januari 2024
Publicatiedatum
31 januari 2024
Zaaknummer
22/00993
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslag BPM en bewijslast waardevermindering door schade

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [belanghebbende] BV tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin een naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) is opgelegd. De rechtbank heeft het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard. Belanghebbende betwist de hoogte van de naheffingsaanslag en stelt dat onvoldoende rekening is gehouden met de waardevermindering van de auto door schade. Het hof oordeelt dat de bewijslast voor de waardevermindering op belanghebbende rust en dat deze niet aannemelijk heeft gemaakt dat de schade meer is dan normale gebruiksschade. De inspecteur heeft de schade aan de voorruit in aanmerking genomen, maar de overige schade is door het hof als normale gebruiksschade gekwalificeerd. Het hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond. Tevens wordt de proceskostenvergoeding door de rechtbank herzien, maar het hof oordeelt dat deze niet te laag is vastgesteld. De beslissing is openbaar uitgesproken op 31 januari 2024.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummer: 22/00993
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] BV,
gevestigd in [vestigingsplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 29 maart 2022, nummer BRE 20/8342, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur,
en
de Minister van Justitie en Veiligheid,
hierna: de minister.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft een naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) opgelegd. Tevens is bij beschikking belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Belanghebbende heeft vóór de zitting een nader stuk ingediend. Dit stuk is doorgestuurd naar de inspecteur.
1.6.
De zitting heeft plaatsgevonden op 11 januari 2024 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen [gemachtigde] , als gemachtigde van belanghebbende, en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
1.7.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende heeft op 20 november 2018 het motorrijtuig [merk] met VIN eindigend op [nummer] (hierna: de auto) gekocht voor € 26.890 van een Duitse verkoper. Zij heeft vervolgens op aangifte een bedrag van € 8.581 aan BPM voldaan ter zake van de registratie van de auto.
2.2.
Bij de aangifte is een taxatierapport gevoegd van [taxateurs] van 17 december 2018. In dit rapport heeft de taxateur de handelsinkoopwaarde als volgt berekend:
- handelsinkoopwaarde vóór correctie (koerslijst XRay) € 37.089
- af: correctie wegens schade € 11.281
- bij: correctie normale gebruikssporen cf XRay-matrix
€ 400
- handelsinkoopwaarde na correctie € 26.208.
2.3.
Op 3 januari 2019 is belanghebbende uitgenodigd om de auto op 8 januari 2019 te tonen bij de Dienst Domeinen Roerende Zaken (DRZ) in Soesterberg. Belanghebbende heeft daar niet op gereageerd.
2.4.
De DRZ heeft op 10 januari 2019 gerapporteerd dat belanghebbende op 8 januari 2019 niet is verschenen en dat de handelsinkoopwaarde kan worden vastgesteld op € 36.857 (koerslijst XRay (marge). Tevens is in dit rapport vermeld:
“Of de opgegeven herstelwerkzaamheden terecht zijn opgegeven, of als gebruikersschade kunnen worden aangemerkt is alleen door een fysieke controle vast te stellen. Belanghebbende heeft het voertuig niet getoond.”
2.5.
Op 27 januari 2020 respectievelijk 24 februari 2020 heeft de inspecteur belanghebbende bericht dat een naheffingsaanslag zal worden opgelegd en dat slechts rekening wordt gehouden met de schade aan de voorruit. Het schadebedrag daarvoor is bepaald op € 924,96 en daarvan is 72% als waardevermindering in aanmerking genomen (€ 665,97). De verschuldigde BPM is berekend op € 11.488. De na te heffen BPM is bepaald op € 2.907. Belanghebbende heeft niet gereageerd op deze brieven.
De naheffingsaanslag is opgelegd op 20 maart 2020. Tevens is bij beschikking € 134 belastingrente in rekening gebracht.
2.6.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar ongegrond verklaard. Tevens heeft de rechtbank de minister veroordeeld tot vergoeding van € 500 immateriële schade en tot vergoeding van proceskosten van € 541 en het geheven griffierecht van € 354.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen
1. Is de naheffingsaanslag terecht en naar het juiste bedrag opgelegd? Meer specifiek is daarbij in geschil of de rechtbank is uitgegaan van een juiste verdeling van de bewijslast en of in voldoende mate rekening is gehouden met aanwezige schade aan de auto en of de inspecteur terecht het schadebedrag slechts voor 72% in aanmerking heeft genomen.
2. Heeft de rechtbank de proceskosten te laag vastgesteld?
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en van de naheffingsaanslag. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
1. Waarde van de auto
4.1.
Het hof stelt voorop dat de verschuldigde BPM met betrekking tot gebruikte personenauto’s wordt berekend met inachtneming van een vermindering. [1] Deze vermindering is de afschrijving, uitgedrukt in procenten van de som van de catalogusprijs en de BPM op het tijdstip waarop de auto voor het eerst in gebruik is genomen. [2] De stelplicht en bewijslast met betrekking tot de toepasselijkheid en de omvang van die vermindering rusten op de belastingplichtige. [3] De vermindering heeft tot doel om bij de heffing van BPM ter zake van gebruikte personenauto’s rekening te houden met een (bij benadering) reële waardedaling van het desbetreffende voertuig. [4]
4.2.
De wet- en regelgever heeft voorzien in drie methoden waaruit - met inachtneming van bepaalde voorwaarden - kan worden gekozen om die reële waardedaling aannemelijk te maken, namelijk door een verwijzing naar een in de handel algemeen toegepaste koerslijst voor de inkoop van gebruikte motorrijtuigen door wederverkopers in Nederland, onder overlegging van een kopie van de passage uit die koerslijst waaraan de toegepaste afschrijving is ontleend, ofwel door een verklaring van een onafhankelijke, erkende taxateur dat de in het taxatierapport opgegeven waarde door hem naar waarheid is vastgesteld aan de hand van een gedegen fysieke opname van het motorrijtuig, onder vermelding van datum, begin- en eindtijd van deze fysieke opname en naam, adres en woonplaats van degene die de taxatie feitelijk heeft verricht. Indien de belastingplichtige geen gebruik maakt van één van de hiervoor bedoelde opgaven, wordt de afschrijving bepaald aan de hand van de in artikel 8, lid 5, Uitvoeringsregeling BPM voorziene afschrijvingstabel. Hetgeen hiervoor onder 4.1 is overwogen brengt mee dat de belastingplichtige die kiest voor één van die methodes, in geval van gemotiveerde betwisting door de inspecteur, de feiten aannemelijk dient te maken die meebrengen (a) dat die methode in zijn geval mag worden toegepast en (b) dat toepassing van die methode leidt tot de door hem verdedigde waardedaling. [5]
4.3.
Belanghebbende stelt dat de naheffingsaanslag tot een te hoog bedrag is opgelegd omdat onvoldoende rekening is gehouden met de door belanghebbende gestelde waardevermindering in verband met de schade van de auto.
4.4.
Belanghebbende stelt in de eerste plaats dat de rechtbank ten onrechte is uitgegaan van een verzwaarde bewijslast. Het hof is van oordeel dat dit standpunt berust op een verkeerde lezing van de uitspraak van de rechtbank. De rechtbank heeft terecht als uitgangspunt genomen dat de bewijslast voor een waardevermindering als gevolg van schade, op belanghebbende rust. Als gevolg van het niet tonen van de auto bij DRZ, zal de eventuele waardevermindering vanwege schade die meer is dan normale gebruiksschade moeten worden vastgesteld aan de hand van het door belanghebbende overgelegde taxatierapport en in het bijzonder aan de hand van de bij dat rapport gevoegde foto’s van de auto. Indien die foto’s onduidelijk zijn voor wat betreft de betreffende schade, dan komt dat voor rekening en risico van belanghebbende op wie immers de bewijslast rust. Indien die foto’s geen duidelijkheid verschaffen en de inspecteur de gestelde schade betwist, dan kan slechts de conclusie worden getrokken dat belanghebbende de door haar gestelde schade niet aannemelijk heeft gemaakt. Wellicht zou die duidelijkheid er wel zijn geweest, indien DRZ de auto had kunnen bekijken. In zoverre verzwakt belanghebbende haar positie en dat is – naar het oordeel van het hof – wat de rechtbank heeft beoogd te oordelen in r.o. 2.12 van haar uitspraak. Van een verzwaring van de bewijslast is dus geen sprake.
4.5.
Normale gebruiksschade kan niet in mindering gebracht worden op de handelsinkoopwaarde van de auto. Op grond van artikel 2, aanhef en letter c, Wet BPM dient onder normale gebruiksschade te worden verstaan slijtage en kleine beschadigingen die ontstaan door gebruik van een voertuig en die passen bij de leeftijd en kilometrage van het voertuig. Te denken valt hierbij aan slijtage aan motor en banden of kleine beschadigingen zoals steenslag, krasjes en kleine deuken.
Voor zover belanghebbende in dit verband heeft verwezen naar beleid van de autobranche met betrekking tot het onderscheid tussen normale gebruikssporen en schade geldt dat niet gebleken is dat dit beleid van de Belastingdienst betreft, zodat de inspecteur niet gehouden is dit beleid toe te passen.
4.6.
Het hof is van oordeel dat de gepresenteerde schade is aan te merken als normale gebruiksschade, mede in acht genomen de leeftijd van de auto (ruim drie jaar oud) en het aantal gereden kilometers (ruim 60.000 kilometer). Dit geldt ook voor de kleine beschadigingen aan de velgen. Belanghebbende heeft, gelet op de gemotiveerde betwisting van de inspecteur, niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van meer dan normale gebruiksschade.
Voor zover belanghebbende heeft gesteld dat een waardevermindering in aanmerking moet worden genomen in verband met het ontbreken van een Nederlandstalig boekenpakket, is het hof van oordeel dat – tegenover de gemotiveerde betwisting door de inspecteur – belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat een dergelijk boekenpakket ontbreekt.
4.7.
Voor zover belanghebbende klaagt over de toepassing van de zogenoemde 72%-norm, wijst het hof er op dat de bewijslast voor de waardevermindering in verband met schade op belanghebbende rust. Het staat belanghebbende dus vrij om bewijs te leveren dat de waardevermindering in verband met een bepaalde schade voor meer dan 72% van de reparatiekosten in aanmerking moet worden genomen. Belanghebbende is daar niet in geslaagd.
4.8
Belanghebbende heeft voorts gesteld dat in verband met een schadeverleden de auto minder waard is. Het hof acht dit niet aannemelijk gemaakt, mede in het licht van het eigen taxatierapport waarin door de taxateur daarvoor geen waardevermindering in aanmerking is genomen en ook mede gelet op de aankoopprijs van belanghebbende. Ook overigens heeft belanghebbende – afgezien van datgene dat is vermeld in het taxatierapport, waarvan het hof van oordeel is dat het gaat om normale gebruikssporen – op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt dat in het verleden sprake is geweest van ernstige schade.
2. Proceskostenvergoeding toegekend door de rechtbank
4.9.
De rechtbank heeft de minister veroordeeld tot vergoeding van proceskosten tot een bedrag van € 541. Belanghebbende stelt – onder verwijzing naar het arrest Hoge Raad 27 mei 2022 [6] – dat dit € 759 moet zijn.
4.10.
De rechtbank is inderdaad uitgaan van het verkeerde tarief gelet op voornoemd arrest. Het hof zal om die reden de proceskostenvergoeding opnieuw vaststellen.
De enige reden voor toekenning van een proceskostenvergoeding was gelegen in het feit dat de redelijke termijn was overschreden en om die reden de minister veroordeeld werd tot vergoeding van immateriële schade. Het beroep van belanghebbende zelf was ongegrond. Gelet op het arrest van de Hoge Raad van 10 november 2023 [7] , bestaat in dat geval recht op een proceskostenvergoeding van 1 punt x € 875 x 0,25 (gewicht van de zaak) = € 218,75. Dit betekent dat de door de rechtbank vastgestelde vergoeding niet te laag is vastgesteld.
Tussenconclusie
4.11.
De slotsom is dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.12.
Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.13.
Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Algemene wet bestuursrecht.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep ongegrond;
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door T.A. Gladpootjes, voorzitter, L.B.M. Klein Tank en J.M. van der Vegt, in tegenwoordigheid van M.A.M. van den Broek, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 31 januari 2024 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
De griffier, De voorzitter,
M.A.M. van den Broek T.A. Gladpootjes
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Artikel 10, lid 1, Wet BPM.
2.Artikel 10, lid 2, Wet BPM.
3.Hoge Raad 17 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:63, rov. 2.3.3.
4.Hoge Raad 21 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:323, rov. 3.1.2.
5.Hoge Raad 20 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:640, rov. 3.2.4.
6.Hoge Raad 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:752.
7.Hoge Raad 10 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1526.