ECLI:NL:GHSHE:2024:2229

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
10 juli 2024
Publicatiedatum
10 juli 2024
Zaaknummer
22/1041 tot en met 22/1048
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw met betrekking tot vergrijpboeten en aftrekbaarheid van kosten in een vennootschap onder firma

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant met betrekking tot navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen (IB/PVV) en de Zorgverzekeringswet (Zvw) voor de jaren 2011 tot en met 2014. De inspecteur van de Belastingdienst heeft navorderingsaanslagen opgelegd aan de belanghebbende, die firmant is in een vennootschap onder firma. De inspecteur heeft deze aanslagen gebaseerd op een boekenonderzoek, waaruit bleek dat bepaalde kosten onzakelijk waren. De rechtbank heeft de beroepen van de belanghebbende gegrond verklaard, met uitzondering van de navorderingsaanslagen voor 2012. In hoger beroep heeft het hof geoordeeld dat de navorderingsaanslagen niet te hoog zijn vastgesteld, maar dat de vergrijpboeten niet terecht zijn opgelegd. Het hof oordeelt dat de inspecteur niet overtuigend heeft aangetoond dat de belanghebbende op de hoogte was van de inhoud van de ingediende aangiften en dat de gedragingen van haar echtgenoot niet zonder meer aan haar kunnen worden toegerekend. Het hof vernietigt daarom de opgelegde vergrijpboeten en verklaart het hoger beroep gegrond.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummers: 22/1041 tot en met 22/1048
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
woonachtig in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West–Brabant (hierna: de rechtbank) van 6 april 2022, nummers BRE 18/7829 tot en met 18/7836 in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

2011
1.1.1.
Aan belanghebbende is over het jaar 2011 een navorderingsaanslag in de
inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd. Bij gelijktijdig gegeven beschikking is heffingsrente in rekening gebracht.
1.1.2.
Aan belanghebbende is over het jaar 2011 een navorderingsaanslag in de
inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) opgelegd. Bij gelijktijdig gegeven beschikkingen is heffingsrente in rekening gebracht en is een vergrijpboete opgelegd.
2012
1.2.1.
Aan belanghebbende is over het jaar 2012 een navorderingsaanslag IB/PVV
opgelegd. Bij gelijktijdig gegeven beschikkingen is belastingrente in rekening gebracht en is een vergrijpboete opgelegd.
1.2.2.
Aan belanghebbende is over het jaar 2012 een navorderingsaanslag Zvw opgelegd. Bij gelijktijdig gegeven beschikkingen is belastingrente in rekening gebracht en is een vergrijpboete opgelegd.
2013
1.3.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2013 een aanslag IB/PVV opgelegd. Bij gelijktijdig gegeven beschikkingen is belastingrente in rekening gebracht en is een vergrijpboete opgelegd.
1.3.2.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2013 een aanslag Zvw opgelegd. Bij gelijktijdig gegeven beschikkingen is belastingrente in rekening gebracht en is een vergrijpboete opgelegd.
2014
1.4.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2014 een aanslag IB/PVV opgelegd. Bij gelijktijdig gegeven beschikkingen is belastingrente in rekening gebracht en is een vergrijpboete opgelegd.
1.4.2.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2014 een aanslag Zvw opgelegd. Bij gelijktijdig gegeven beschikking is belastingrente in rekening gebracht.
1.5.
Belanghebbende heeft tegen de in 1.1.1 tot en met 1.4.2 genoemde (navorderings)aanslagen bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en de bezwaren afgewezen.
1.6.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld bij de
rechtbank. De rechtbank heeft de beroepen gegrond verklaard met uitzondering van de beroepen betreffende de navorderingsaanslag IB/PVV 2012 en de aanslag Zvw 2012.
1.7.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.8.
Belanghebbende heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn doorgestuurd naar de inspecteur.
1.9.
De zitting heeft plaatsgevonden op 17 mei 2024 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen, [gemachtigde] , als gemachtigde van belanghebbende, ter bijstand van belanghebbende vergezeld door [persoon 1] en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] , [inspecteur 2] en [inspecteur 3] . Op deze zitting zijn gelijktijdig, maar niet gevoegd behandeld de zaaknummers 22/1027 tot en met 22/1050.
1.10.
Belanghebbende heeft tijdens de zitting een pleitnota overgelegd aan het hof en aan de andere partij. Deze pleitnota wordt met instemming van partijen geacht ter zitting te zijn voorgelezen.
1.11.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende is gehuwd met [persoon 1] (de echtgenoot).
2.2.
Vanaf 1 januari 2002 dreef belanghebbende een onderneming in de vorm van een eenmanszaak onder de naam [C] . Op 21 maart 2013 is bij de Kamer van Koophandel een wijziging van de rechtsvorm geregistreerd. De eenmanszaak is gewijzigd in een vennootschap onder firma onder de naam [VOF] (de vof).
2.3.
Belanghebbende en haar echtgenoot zijn beiden vennoot van de vof. Beide vennoten zijn onbeperkt bevoegd en hebben een winstaandeel van 50%. De activiteiten van de vof bestaan uit het geven van financiële, fiscale en bedrijfseconomische adviezen.
2.4.
Het kantoor van de vof is gevestigd op het woonadres van belanghebbende en haar echtgenoot. De werkzaamheden worden verricht vanuit een kantoorruimte in de woning. Deze kantoorruimte bevindt zich op de begane grond van de woning. De kantoorruimte is toegankelijk via de centrale hal die ook toegang biedt tot het woongedeelte. De centrale hal geeft toegang tot het enige toilet op de begane grond met een fonteintje. De kantoorruimte heeft openslaande tuindeuren naar de zijkant van de woning. Het woongedeelte en de kantoorruimte zijn gescheiden door niet afsluitbare ondoorzichtige glazen deuren.
2011
2.5.1.
Belanghebbende heeft op 31 december 2012 een aangifte IB/PVV voor het jaar
2011 ingediend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil.
2.5.2.
De aanslag IB/PVV 2011 is met dagtekening 13 november 2015 overeenkomstig de
ingediende aangifte vastgesteld.
2012
2.6.1.
Belanghebbende heeft op 17 november 2014 een aangifte IB/PVV voor het jaar
2012 ingediend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 18.921.
2.6.2.
De aanslag IB/PVV 2012 is met dagtekening 9 december 2015 overeenkomstig de
ingediende aangifte vastgesteld.
2013 en 2014
2.7.
Belanghebbende heeft op 11 november 2015 aangiften IB/PVV voor de jaren 2013
en 2014 ingediend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van respectievelijk
€ 19.601 en € 19.489.
Alle jaren
2.8.1.
Op 30 mei 2016 heeft de inspecteur aangekondigd een boekenonderzoek in te stellen naar de aanvaardbaarheid van de aangiften IB/PVV voor de jaren 2011 tot en met 2014 en van de omzetbelasting voor het tijdvak 1 januari 2011 tot en met 31 december 2014.
2.8.2.
Van het boekenonderzoek zijn op 7 juni 2017 controlerapporten opgemaakt.
2.8.3.
Naar aanleiding van de bevindingen van het boekenonderzoek heeft de inspecteur met betrekking tot een aantal in aftrek gebrachte kosten het standpunt ingenomen dat sprake is van onzakelijke uitgaven. Dit heeft geleid tot de volgende correcties van de winst van de vof:
2011
2012
2013
2014
Aangegeven fiscale winst
€ 0
€ 75.980
€ 63.283
€ 59.794
Correctie winst uit jaarstukken
€ 70.483
Correctie uitbesteed werk
€ 4.500
€ 4.500
Correctie afschrijvingen
– € 19
Correctie huisvestingskosten
€ 3.487
€ 8.360
€ 9.936
€ 4.658
Correctie verkoopkosten
€ 11.097
€ 12.077
€ 16.966
€ 19.004
Correctie andere kosten
€ 390
€ 375
€ 1.902
€ 4.883
Totaal correcties
€ 14.974
€ 20.812
€ 33.304
€ 33.026
Nader vastgestelde winst
€ 85.457
€ 96.792
€ 96.587
€ 92.820
2.8.4.
De bevindingen van het boekenonderzoek leiden ten aanzien van belanghebbende
tot het volgende belastbaar inkomen uit werk en woning:
Inkomenscorrecties
2011
2012
2013
2014
Aangegeven inkomen Box 1
€ 0
€ 18.921
€ 19.601
€ 19.489
Winstcorrecties 50%
€ 42.728
€ 10.406
€ 16.652
€ 16.513
Correctie Oort–kosten
– € 1.590
– € 2.109
– € 2.430
Correctie zelfstandigenaftrek
– € 7.266
Correctie MKB–vrijstelling
– € 4.255
– € 1.058
– € 2.036
– € 1.972
Correctie persoonsgebonden aftrek
€ 698
€ 164
Nader vastgesteld inkomen Box 1
€ 31.207
€ 27.377
€ 32.272
€ 31.600
2.9.
Gedurende het boekenonderzoek zijn de navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw over het jaar 2011 vastgesteld. Bij de navorderingsaanslag Zvw 2011 is een vergrijpboete opgelegd. Deze navorderingsaanslagen zouden na afronding van het boekenonderzoek worden verminderd conform de bevindingen in de rapporten. Daarnaast zijn na afronding van het boekenonderzoek voor de jaren 2012, 2013 en 2014 de (navorderings)aanslagen IB/PVV en Zvw vastgesteld. Bij de (navorderings)aanslagen IB/PVV en Zvw voor de jaren 2012 en 2013 en de aanslag IB/PVV voor het jaar 2014 zijn ook vergrijpboetes opgelegd. De inspecteur heeft ter zitting van de rechtbank toegezegd de navorderingsaanslagen voor het jaar 2011 ambtshalve te verminderen conform de bevindingen in de rapporten.
2.10.
In de beroepsfase heeft de inspecteur de correctie uitbesteed werk en 50% van de correctie autokosten – begrepen in de correctie verkoopkosten – teruggenomen. De rechtbank heeft voorts (impliciet) geoordeeld dat belanghebbende voor het jaar 2013 recht heeft op de in de aangifte geclaimde persoonsgebonden aftrek. Dit heeft geleid tot de volgende, door de rechtbank vastgestelde, belastbare inkomens van belanghebbende:
Inkomenscorrecties
2011
2012
2013
2014
Aangegeven inkomen Box 1
€ 19.601
€ 19.489
Winstcorrecties 50%
€ 16.652
€ 16.513
Geen correctie uitbesteed werk
– € 2.250
– € 2.250
50% lagere correctie autokosten
– € 263
– € 276
Correctie Oort–kosten
– € 2.109
– € 2.430
Correctie MKB–vrijstelling
– € 1.684
– € 1.618
Totaal
€ 29.947
€ 29.428
Correctie persoonsgebonden aftrek
– € 164
Nader vastgesteld inkomen Box 1 rechtbank
€ 31.207
€ 27.377
€ 29.783
€ 29.428
2.11.
De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat zij (voorwaardelijk) opzettelijk handelen van belanghebbende bewezen acht en dat de aan belanghebbende opgelegde vergrijpboeten passend en geboden zijn. De rechtbank heeft deze vergrijpboeten verminderd met 20% wegens overschrijding van de redelijke termijn tot 40% van de verschuldigde bedragen aan belasting (2012 t/m 2014) en bijdrage Zvw (2011 t/m 2013).

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil in hoger beroep betreft het antwoord op de volgende vragen:
I. Kwalificeert de kantoorruimte in de woning van belanghebbende als zelfstandige werkruimte en kunnen de hiermee samenhangende kosten als huisvestingskosten ten laste van de winst worden gebracht?
II. Zijn de representatiekosten, autokosten, de kosten van relatiegeschenken en de kantinekosten (hierna gezamenlijk te noemen: verkoopkosten) terecht en tot de juiste bedragen gecorrigeerd?
III. Zijn de kosten kantoorbehoeften, telefoonkosten, kleine aanschaffingen, kosten onderhoud inventaris en kosten van contributies en abonnementen (hierna gezamenlijk te noemen: andere kosten) terecht en tot de juiste bedragen gecorrigeerd?
IV. Zijn de vergrijpboeten terecht en tot de juiste bedragen opgelegd?
V. Heeft belanghebbende recht op een integrale vergoeding van proceskosten?
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vermindering van de (navorderings)aanslagen IB/PVV en Zvw 2011, 2012, 2013 en 2014. Daarnaast concludeert belanghebbende tot vernietiging van alle opgelegde boeten. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
4.1.
Nu belanghebbende aanspraak maakt op diverse aftrekposten, brengt een redelijke verdeling van de bewijslast met zich mee dat belanghebbende de door haar gestelde aftrekposten aannemelijk behoort te maken.
i. Kosten werkruimte
4.2.
Ten aanzien van de post ‘huisvestingskosten’ heeft belanghebbende gesteld dat sprake is van een zelfstandige kantoorruimte als bedoeld in artikel 3.16, lid 1, Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001). De daarmee samenhangende huisvestingskosten (bestaande uit gemeentelijke belastingen, schoonmaak-, energie- en onderhoudskosten) kunnen volgens belanghebbende ten laste van het resultaat worden gebracht. De inspecteur heeft gemotiveerd betwist dat sprake is van een zelfstandige kantoorruimte en daarom komen de huisvestingskosten volgens de inspecteur niet voor aftrek in aanmerking.
4.3.
Naar het oordeel van het hof vormt de werkruimte in de woning van belanghebbende niet een naar verkeersopvatting zelfstandig gedeelte van de woning. De kantoorruimte is op de begane grond gesitueerd, net als de woonkamer en de keuken van de woning. De werkruimte en woonruimte delen de voordeur, de hal en het sanitair van de begane grond, zoals blijkt uit de plattegrond die belanghebbende bij het hoger beroepschrift heeft verstrekt. De werkruimte bezit daarmee onvoldoende zelfstandigheid ten opzichte van de woning om als zodanig verhuurd te kunnen worden aan een derde, ook al kan de werkruimte, zoals belanghebbende ter zitting heeft toegelicht, eenvoudig afsluitbaar gemaakt worden van het woongedeelte. Aangezien de werkruimte geen zelfstandig gedeelte van de woning vormt, zijn de kosten en lasten waarvan belanghebbende heeft gesteld dat deze verband houden met de werkruimte op grond van artikel 3.16, lid 1,Wet IB 2001, niet aftrekbaar.
ii. Verkoopkosten
4.4.
Ten aanzien van de post ‘verkoopkosten’ heeft belanghebbende gesteld dat zij zakelijke kosten heeft gemaakt voor representatie, relatiegeschenken, verblijf, kantine en voor gereden kilometers (autokosten). De inspecteur betwist de hoogte en de zakelijkheid van deze kosten.
4.5.
Ten aanzien van de autokosten heeft de inspecteur ter zitting bij de rechtbank alsnog 50% van deze kosten voor aftrek geaccepteerd. Het hof ziet geen aanleiding een nog hogere aftrek te accepteren, aangezien belanghebbende de zakelijkheid van de reiskilometers niet aannemelijk heeft gemaakt. Met betrekking tot de overige verkoopkosten heeft belanghebbende geen bewijsstukken overgelegd waaruit kan worden afgeleid dat deze kosten zijn gemaakt in het kader van de onderneming. Voor de kantinekosten zijn daartoe in het geheel geen bewijsstukken aanwezig. Voor de relatiegeschenken en horeca-uitgaven stelt belanghebbende dat op de achterkant van de kwitanties de naam van de relatie is genoteerd, maar dat blijkt niet uit de door belanghebbende aangeleverde kopieën van deze kwitanties. Uit de stukken van het geding blijkt slechts dat belanghebbende pas in het jaar 2022 lijsten heeft opgesteld, waarin de kwitanties aan relaties zijn gekoppeld. In dit kader wijst het hof er op dat een administratie regelmatig moet worden bijgehouden om een goede vastlegging van de werkelijkheid te garanderen. Een achteraf na afloop van enig jaar opgestelde administratie brengt het risico met zich dat de werkelijkheid niet goed wordt weergegeven. [1] Naar oordeel van het hof zijn de door belanghebbende opgemaakte lijsten daarmee onvoldoende betrouwbaar. Het hof oordeelt daarom dat belanghebbende de zakelijkheid van deze kosten niet aannemelijk heeft gemaakt.
iii. Andere kosten
4.6.
Ten aanzien van de post ‘andere kosten’ heeft belanghebbende gesteld dat zij zakelijke kosten heeft gemaakt, bestaande uit:
  • telefoonkosten van € 390 (2011), € 127 (2012), € 484 (2013) en € 906 (2014), bestaande uit het gebruik van een mobiel toestel, gebruik van de diensten van Solaris en de aanschaf van een iPhone,
  • kleine aanschaffingen van € 248 (2012), € 370 (2013), € 2.479 (2014), bestaande uit een espressoapparaat, stoomcleaner, beveiligingscamera en Miele koffieapparatuur,
  • kantoorbehoeften van € 622 (2014), bestaande uit de aanschaf van een Apple iPad,
  • onderhoud inventaris € 142 (2014) voor het onderhoud van de Miele koffieapparatuur,
  • contributies en abonnementen van € 131 (2014) voor het onderhoudsabonnement op de Miele koffieapparatuur, en
  • overige algemene kosten van € 20 (2013), zijnde bestedingen in het [hotel] .
De inspecteur heeft gemotiveerd betwist dat deze ‘andere kosten’ zijn gemaakt met het oog
op de zakelijke belangen van de onderneming.
4.7.
Belanghebbende is in hoger beroep met betrekking tot de ‘andere kosten’ met name ingegaan op het gebruik van iPads. De vennoten hebben ieder de beschikking over een iPad, waarvan de kosten door belanghebbende in aftrek zijn gebracht en door de inspecteur zijn geaccepteerd. De aftrek van de kosten van een derde iPad is in geschil. Belanghebbende heeft het zakelijke gebruik van de derde iPad ter zitting toegelicht, waarbij belanghebbende heeft gesteld dat haar cliënten die iPad kunnen gebruiken om tijdens een overleg zaken op te zoeken op het internet. Naar oordeel van het hof is het gestelde gebruik door cliënten onvoldoende aannemelijk om te kunnen concluderen tot zakelijk gebruik van de derde iPad.
4.8.
Voor de resterende ‘andere kosten’ is het hof eveneens van oordeel dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat deze kosten ten laste van de winst kunnen worden gebracht. Evenals de rechtbank is het hof van oordeel dat belanghebbende haar stellingen niet met bewijs heeft onderbouwd en niet aannemelijk heeft gemaakt dat het gaat om kosten met het oog op de zakelijke belangen van zijn onderneming.
iv. Boete
4.9.
Bij de navorderingsaanslag Zvw 2011, de (navorderings)aanslagen IB/PVV en Zvw voor de jaren 2012 en 2013 en de aanslag IB/PVV voor het jaar 2014 zijn vergrijpboetes opgelegd. Het is volgens de inspecteur aan de opzet of grove schuld van belanghebbende te wijten dat de aanslagen tot een te laag bedrag zijn vastgesteld door ten onrechte een nihil-aangifte voor 2011 in te dienen en het onterecht opvoeren van diverse kosten in de aangiften voor de overige jaren. De inspecteur stelt dat belanghebbende redelijkerwijs had moeten of kunnen begrijpen dat daarmee te weinig belasting zou worden geheven of betaald.
4.10.
In hoger beroep heeft belanghebbende een beroep gedaan op het arrest van de Hoge Raad van 8 april 2022 [2] en gesteld dat geen sprake is van (voorwaardelijk) opzet. Belanghebbende stelt namelijk dat niet zij, maar haar echtgenoot en medevennoot ( [persoon 1] ) de verantwoordelijkheid ten aanzien van de fiscale verplichtingen van de vof op zich had genomen en dat zij geen betrokkenheid heeft gehad met betrekking tot de aangiften die zijn ingediend.
4.11.
Uit het hiervoor genoemde arrest volgt dat wat de aangifteplichtige omtrent de juistheid van zijn aangifte had behoren te weten, niet voldoende is om te oordelen dat met (voorwaardelijk) opzet is gehandeld. Daarvoor moet vaststaan (i) dat belanghebbende wetenschap had van de aanmerkelijke kans dat te weinig belasting zou worden geheven, en (ii) dat belanghebbende deze kans bovendien bewust heeft aanvaard (op de koop toe heeft genomen).
4.12.
Naar oordeel van het hof heeft de inspecteur niets gesteld waarmee overtuigend is aangetoond dat belanghebbende op de hoogte was van de inhoud van de ingediende aangiften. De gedragingen van de echtgenoot en medevennoot kunnen daarnaast niet zonder meer aan belanghebbende worden toegerekend. [3] De inspecteur heeft de stelling van belanghebbende dat haar echtgenoot en medevennoot de verantwoordelijkheid had ten aanzien van de fiscale verlichtingen en de aangiften heeft ingediend niet weersproken. Het hof is daarom van oordeel dat niet vastgesteld kan worden dat belanghebbende bewust de kans heeft aanvaard dat de aanslagen tot een te laag bedrag zijn vastgesteld.
4.13.
Met betrekking tot de aanwezigheid van grove schuld is het hof van oordeel dat belanghebbende haar medevennoot als voldoende deskundig mocht houden. Daarnaast heeft de inspecteur niets gesteld waaruit zou blijken dat zij op dat moment behoorde te twijfelen aan diens zorgvuldige taakvervulling. Daarom bestaat geen aanleiding tot het stellen van de algemene eis dat de belastingplichtige zich ter voorkoming van fouten ook zelf in de inhoudelijke aspecten van op haar toepasselijke belastingregelingen verdiept. Ook indien belanghebbende zich wel in die inhoudelijke aspecten heeft verdiept, was zij niet gehouden een controle op de aangiften uit te voeren. [4] Daarmee bestaat onvoldoende grond om grove schuld aan te nemen.
4.14.
Op grond van het hetgeen hiervoor is overwogen bestaat onvoldoende grond om boetes aan belanghebbende op te leggen. De opgelegde vergrijpboetes moeten daarom worden vernietigd.
Tussenconclusie
4.15.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.16.
De inspecteur dient aan belanghebbende het bij het hof betaalde griffierecht van € 136 te vergoeden, omdat de uitspraak van de rechtbank gedeeltelijk wordt vernietigd.
Ten aanzien van de proceskosten
4.17.
Het hof veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van de kosten die belanghebbende redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van het hoger beroep bij het hof, omdat het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is.
4.18.
Belanghebbende heeft het hof verzocht de inspecteur te veroordelen in de werkelijke proceskosten. Voor toekenning van een (proces)kostenvergoeding in afwijking van de forfaitaire bedragen van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) is slechts grond indien sprake is van bijzondere omstandigheden. [5] Het hof ziet geen reden om in dit geval over te gaan tot het vergoeden van de werkelijke proceskosten van belanghebbende. Naar het oordeel van het hof is geen sprake van bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 2, lid 3, Bpb. Dit laatste oordeel behoeft geen nadere motivering. [6]
4.19.
Het hof stelt de tegemoetkoming van de behandeling van het hoger beroep bij het hof op 2 (punten) [7] x € 875 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) is € 1.750.
4.20.
Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit heeft gemaakt.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank, maar alleen voor de beslissing over de boetes;
  • vernietigt de uitspraken op bezwaar betreffende de boetebeschikkingen;
  • vernietigt de boetebeschikkingen;
  • bepaalt dat de inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht voor de behandeling van het hoger beroep bij het hof van € 136 vergoedt;
  • veroordeelt de inspecteur in de kosten van het geding het hof van € 1.750.
De uitspraak is gedaan door E.P.A. Brakeboer, voorzitter, L.B.M. Klein Tank en A.H.W. Steijn, in tegenwoordigheid van A. Muller, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 juli 2024 en een afschrift van de uitspraak is op die datum in Mijn Rechtspraak geplaatst. Aan de partij die niet digitaal procedeert, is een afschrift op die datum aangetekend per post verzonden.
De griffier, De voorzitter,
A. Muller E.P.A. Brakeboer
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Vgl. HR 4 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:822, r.o. 3.4.
2.Hoge Raad 8 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:526.
3.Hoge Raad 1 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU7741
4.Hoge Raad 13-02-2009, ECLI:NL:HR:2009:BH2586, r.o. 3.4.1 en 3.4.3.
5.Artikel 2, lid 3, Bpb.
6.HR 30 augustus 1996, ECLI:NL:HR:1996:AA2060, HR 4 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP2995 en HR 5 januari 2018, ECLI:NL:HR:2018:4.
7.1 punt voor beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting, zie Besluit proceskosten bestuursrecht.