ECLI:NL:GHSHE:2024:1859

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
4 juni 2024
Publicatiedatum
4 juni 2024
Zaaknummer
200.332.615_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Burgerlijk procesrecht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Exhibitievordering inzake testamentendossier en geheimhoudingsplicht notaris

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in kort geding dat is ingesteld door twee erfgenamen, [appellant 1] en [appellant 2], tegen de notaris [geïntimeerde]. De erfgenamen verzoeken om inzage in het testamentendossier van hun overleden oom, [erflater], om te begrijpen hoe de inbrengverplichting van gelegateerde gronden moet worden vastgesteld. De notaris heeft inzage geweigerd en zich beroepen op zijn geheimhoudingsplicht. De voorzieningenrechter heeft het verzoek van de erfgenamen afgewezen, en het hof bevestigt deze beslissing. Het hof oordeelt dat de notaris zich terecht op zijn geheimhoudingsplicht kan beroepen, aangezien de informatie die de erfgenamen wensen vertrouwelijk is en niet onder de uitzonderingen van artikel 843a Rv valt. De erfgenamen hebben onvoldoende aangetoond dat zij rechtmatig belang hebben bij de gevraagde stukken, en de vordering wordt afgewezen. Het hof bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter en veroordeelt de erfgenamen in de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.332.615/01
arrest in kort geding van 4 juni 2024
in de zaak van
[appellant 1] , zowel privé als in zijn hoedanigheid van legataris, erfgenaam, executeur en afwikkelingsbewindvoerder in de nalatenschap van [erflater] ,wonende te [woonplaats] ,
[appellant 2] , zowel privé als in zijn hoedanigheid van legataris en erfgenaam in de nalatenschap van [erflater] ,wonende te [woonplaats] ,
appellanten,
hierna afzonderlijk aan te duiden als [appellant 1] en [appellant 2] ,
en gezamenlijk als [appellanten] ,
advocaat: mr. E. van Haasteren te Tilburg,
tegen
[geïntimeerde ] , in zijn hoedanigheid van notaris,
gevestigd en kantoorhoudende te [vestiging/kantoorplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde ] ,
advocaat: mr. V.R. Pool te Rotterdam,
op het bij exploot van dagvaarding van 12 september 2023 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 18 augustus 2023, door de voorzieningenrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, gewezen tussen [appellanten] als eisers en [geïntimeerde ] als gedaagde.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/02/411945 / KG ZA 23-349)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep met eiswijziging;
  • de memorie van grieven, met producties A7 tot en met A10;
  • de memorie van antwoord in principaal hoger beroep, tevens inhoudende memorie van eis in voorwaardelijk incidenteel hoger beroep;
  • de memorie van antwoord in voorwaardelijk incidenteel hoger beroep;
  • de mondelinge behandeling op 17 april 2024, waarbij partijen spreekaantekeningen hebben overgelegd.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

De kern van het geschil
3.1.
[erflater] (hierna: erflater) was de oom van [appellant 1] en [appellant 2] . Erflater is nooit getrouwd geweest en had geen kinderen. Erflater exploiteerde een landbouwbedrijf. In zijn testament uit 2018 heeft erflater (landbouw)gronden gelegateerd aan [appellant 1] en [appellant 2] tegen een inbrengverplichting van de waarde van deze gronden en heeft hij alle kinderen van zijn broers en zussen voor gelijke delen tot zijn erfgenamen benoemd. Het testament is verleden voor [geïntimeerde ] . Na het overlijden van erflater in mei 2021 is tussen de erfgenamen een geschil ontstaan over de wijze waarop de hoogte van de inbrengverplichting moet worden vastgesteld, meer in het bijzonder op basis van welke waarderingsgrondslag de waarde van de gronden moet worden bepaald. [appellant 1] en [appellant 2] menen dat het testament op dit punt niet duidelijk is of een onjuistheid bevat, en willen recht doen aan de laatste wil van erflater. Zij wensen inzage in het dossier van [geïntimeerde ] om te achterhalen wat destijds precies is besproken met erflater en wat hem is uitgelegd over de inbrengbepaling, met name over de verschillende grondslagen voor de waardering van de gronden. [geïntimeerde ] heeft inzage geweigerd en heeft zich beroepen op zijn geheimhoudingsplicht. [appellanten] hebben daarom in kort geding om afgifte van gespreksaantekeningen en correspondentie uit het testamentendossier verzocht.
De voorzieningenrechter heeft dat verzoek afgewezen. Het hof komt op andere gronden tot hetzelfde oordeel. [geïntimeerde ] komt een beroep op zijn geheimhoudingsplicht toe en is daarom niet gehouden om aan de vordering tot afgifte van de gevraagde stukken te voldoen. Het hof zal zijn oordeel hierna toelichten.
De feiten
3.2.
In rov. 2.1 tot en met 2.15 heeft de voorzieningenrechter vastgesteld van welke feiten in dit geschil wordt uitgegaan. De door de voorzieningenrechter vastgestelde feiten zijn niet bestreden en vormen ook in hoger beroep het uitgangspunt. Voorts staan nog enkele andere feiten, als enerzijds gesteld en anderzijds niet betwist, tussen partijen vast. Het hof zal hierna een overzicht geven van deze relevante feiten.
3.2.1.
Op 5 mei 2021 is erflater in de gemeente Borsele overleden. Erflater was (ten tijde van zijn overlijden) ongehuwd en niet geregistreerd als partner. Hij heeft geen afstammelingen. Erflater is de oom van partijen. [appellant 1] en [appellant 2] zijn neven van erflater.
3.2.2.
Erflater exploiteerde een landbouwbedrijf.
3.2.3.
Op 30 maart 2017 heeft een bespreking plaatsgevonden tussen [geïntimeerde ] en erflater over een op te maken testament en levenstestament van erflater. [appellant 1] was bij deze bespreking aanwezig.
3.2.4.
Bij brief van 16 mei 2017 heeft [geïntimeerde ] aan erflater de ontwerpakten van het testament en levenstestament gestuurd, met een toelichting. In die brief staat onder het kopje “Legaat” onder meer vermeld:
“Welke personen een legaat krijgen, heb ik tijdens de bespreking met u doorgenomen.
U legateert uw agrarisch perceel genummerd “6” aan [appellant 1] en aan [persoon A] legateert u de agrarische percelen met nummers “3” en “5”.
(...)
U bepaalt dat de [appellant 1] en [persoon A] de waarde van deze percelen in uw nalatenschap dienen in te brengen. Ik laat aan u de optie of dit de taxatiewaarde dient te zijn of dat er dient te worden afgerekend volgens de WEVAB[opmerking hof: ‘waarde in het economisch verkeer bij agrarische bestemming’]
”.
3.2.5.
Op 14 augustus 2017 is het testament van erflater verleden voor [geïntimeerde ] .
3.2.6.
Erflater heeft daarna - laatstelijk - bij testament van 5 april 2018, verleden voor [geïntimeerde ] , over zijn nalatenschap beschikt. Hij heeft de kinderen van zijn broers en zusters, tezamen en ieder voor gelijke delen benoemd tot zijn enige erfgenamen, zonder toepassing van de wettelijke regels van plaatsvervulling.
Erflater heeft daarnaast aan [appellant 1] en [appellant 2] een legaat vermaakt. Bij dit legaat heeft erflater (landbouw)gronden gelegateerd aan [appellant 1] en [appellant 2] tegen een inbrengverplichting van de waarde van deze gronden. Deze inbrengverplichting luidt, voor zover hier van belang:
C. Inbrengbepalingen legaat registergoed
1. a. De waarde van het registergoed zal worden vastgesteld door degene(n) te wiens laste het legaat komt en de legataris in onderling overleg, of - bij gebreke daarvan door een deskundige, te benoemen door de met de afgifte van het legaat belaste perso(o)n(en) en de legataris in onderling overleg, of bij gebreke daarvan - door de ten aanzien van mijn nalatenschap bevoegde rechter overeenkomstig het bepaalde in artikel 679 Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering.
b. De deskundige dient bij de vaststelling van de waarde van het registergoed uit te gaan van de waarde in het economisch verkeer bij voortgezette agrarische bestemming (WEVAB).
2. Het aldus in te brengen bedrag is minimaal gelijk aan de schuld(en) aangegaan ter verwerving, verbetering en 'of onderhoud van het registergoed tot zekerheid voor de voldoening waarvan recht van hypotheek op het registergoed is gevestigd.
(...)”
3.2.7.
Bij voornoemd testament heeft erflater [appellant 1] benoemd tot executeur en afwikkelingsbewindvoerder. [appellant 1] heeft deze benoeming aanvaard.
3.2.8.
In september 2021 heeft [persoon B] van [xxx] Taxateurs op verzoek van [appellant 1] de tot de nalatenschap van erflater behorende registergoederen opgenomen. In een “concept rekenblad, uitsluitend voor interne doeleinden” van 9 september 2021 is de landbouwgrond opgenomen voor een bedrag van € 10,-/m2.
3.2.9.
Op 15 september 2021 heeft een telefoongesprek plaatsgevonden tussen [appellant 1] en [persoon C] , notarisklerk op het kantoor van [geïntimeerde ] . Bij e-mailbericht van diezelfde dag heeft [persoon C] aan [xxx] taxateurs meegedeeld:
“Van de executeur ontving ik uw concept rekenblad betreffende de opname taxatie d.d. 9 september 2021. Op dit rekenblad wordt geen melding gemaakt van de WEVAB waarde ten aanzien van de gelegateerde percelen.
In het kader van een juiste afwikkeling van de legaten alsmede ten behoeve van de fiscale afwikkeling van de nalatenschap verzoek ik u in uw definitieve rapport - naast de vrije waarde - eveneens de WEVAB waarde voor bovengenoemde percelen te vermelden.”
3.2.10.
Bijna alle erfgenamen hebben het plan opgevat om een vennootschap onder firma op te richten en daarin het bedrijf van erflater voort te zetten. Bij brief van 18 november 2021 heeft één van de erfgenamen, de [persoon A] , aangegeven geen deel te willen uitmaken van een dergelijke constructie. De vennootschap onder firma genaamd ‘[vennootschap onder firma]’ (hierna: de vof) is door de 18 andere erfgenamen (met terugwerkende kracht) per 5 mei 2021 opgericht.
3.2.11.
Op 3 december 2021 heeft een bespreking plaatsgevonden tussen [appellant 1] en [persoon C] .
3.2.12.
Bij e-mailbericht van 16 december 2021 heeft [appellant 1] [persoon C] geïnformeerd over het voornemen van erfgenamen om het bedrijf van erflater voort te zetten door gebruikmaking van de bedrijfsopvolgingsregeling (de BOR regeling) en haar om advies gevraagd.
3.2.13.
Bij e-mailbericht van 23 februari 2022 heeft [persoon C] aan [persoon B] verzocht:
“In het kader van een juiste afwikkeling van de legaten alsmede ten behoeve van de fiscale afwikkeling van de nalatenschap verzoek ik u in uw rapport de agrarische waarde te vermelden waarbij een nog juist lonende exploitatie mogelijk wordt gemaakt.”
3.2.14.
Op 6 april 2022 heeft een bespreking plaatsgevonden met [persoon C] , [persoon D] en [persoon E] van [---] DRV (accountant en adviseur van erflater), [appellant 2] en [appellant 1] over voortzetting van de onderneming van erflater.
Tijdens deze bespreking is ter sprake gekomen dat ten aanzien van de “uit te boedelen erfgenaam” een waardebepaling op basis van WEVAB van belang is. Tevens is besproken dat omwille van de transparantie met de uit te boedelen erfgenaam een (nieuwe) taxatieopdracht zou worden verstrekt aan ZLTO door het notariskantoor.
3.2.15.
Bij brief van 19 april 2022 van [appellant 1] aan [geïntimeerde ] schrijft [appellant 1] er zeker van te zijn dat erflater heeft bedoeld dat de gelegateerde gronden moeten worden gewaardeerd tegen de agrarische waarde waarbij een nog juist lonende exploitatie mogelijk wordt gemaakt. In reactie hierop schrijft [persoon C] hem bij brief van 2 mei 2022 onder meer het volgende:
“Naar aanleiding dit in uw brief gestelde, zijn de oude dossiers geraadpleegd betreffende het opstellen van het uiteindelijke testament van uw oom. Daarbij is ook de wijze van het tot stand komen van de het testament minutieus nagegaan, met name de bepaling ten aanzien van de waardering van de gelegateerde gronden.
De regeling voor wat betreft de waardering van de gelegateerde gronden blijkt in 2017 met uw oom te zijn besproken.
In het vervolgens opgestelde eerste concept van het testament zijn de verschillende mogelijkheden met betrekking tot de waardering van de gronden als opties in het concept vermeld.
Nadat uw oom dit concept testament - met daarin vermeld de verschillende opties - had ontvangen, heeft tussen hem en [geïntimeerde ] nog een telefoongesprek plaatsgevonden.
Daarbij is nadrukkelijk nog over de legaten van de gronden gesproken en heeft uw oom ook aangegeven dat het concept van het testament eveneens ter beoordeling naar [persoon F] van DRV kon worden gezonden.
Het naar aanleiding van het telefoongesprek uiteindelijke concept van het testament bevat de door uw oom gemaakte keuze in de waardering van de gronden, zijnde de volgende tekst:
“De deskundige dient bij de vaststelling van de waarde van het registergoed uit te gaan van de waarde in het economisch verkeer bij voortgezette agrarische bestemming (WEVAB)".
Het uiteindelijke concept met daarin de bovenvermelde zinsnede is op verzoek van uw oom ook ter beoordeling aan [persoon F] van DRV voorgelegd.
Het bovenstaande speelde in de periode de door u grond van uw oom is aangekocht tegen een waarde van € 45.000,-- per hectare.
(…)
Bij het opstellen van het testament was derhalve zowel bij uw oom als bij [persoon F] reeds bekend dat de waarde van de grond hoger lag dan de waarde per hectare waarvoor de verkoop heeft plaatsgevonden.
Toch heeft uw oom uit de voorgelegde opties met betrekking tot de waardering van de gronden met betrekking tot zijn testament gekozen voor de waarde in het economisch verkeer bij voortgezette agrarische bestemming (WEVAB) en niet voor een lagere waarde.
Ook [persoon F] heeft aangegeven omtrent de inhoud van het aan hem ter beoordeling overlegde concept testament geen opmerkingen te hebben.
Uit het bovenstaande kan niet anders dan worden afgeleid dan dat de het de bedoeling is geweest dat de WEVAB met betrekking tot de gelegateerde gronden dient te worden gehanteerd.”
3.2.16.
Op 8 juli 2022 heeft [persoon G] van ZLTO Taxaties in opdracht van [geïntimeerde ] de tot de nalatenschap van erflater behorende registergoederen getaxeerd. In een taxatierapport van 25 augustus 2022 is de marktwaarde WEV van de registergoederen (woning, bedrijfsopstallen incl. ondergrond, tuin erf en percelen landbouwgrond) per datum overlijden erflater getaxeerd op een totaalbedrag van € 2.666.000,-. De marktwaarde WEVAB is getaxeerd op een totaalbedrag van € 2.506.000,-.
3.2.17.
Vervolgens is gecorrespondeerd tussen [appellant 1] en [geïntimeerde ] en tussen de advocaat van [appellanten] en [geïntimeerde ] .
3.2.18.
Bij brief van 30 januari 2023 heeft [geïntimeerde ] de advocaat van [appellanten] onder meer het volgende geschreven:
Taxatie
In september 2021 heeft op verzoek van uw cliënt een opname plaatsgevonden van de tot de nalatenschap behorende gronden. Naar aanleiding van die opname werd door de taxateur slechts een rekenblad waarde economisch verkeer aan uw cliënt doorgegeven, van een formeel taxatierapport was nog geen sprake.
Op 15 september 2021 heeft uw cliënt dit rekenblad naar ons kantoor doorgestuurd, waarna [persoon C] de taxateur ( [xxx] Taxaties) heeft verzocht naast de vrije waarde eveneens de WEVAB waarde te vermelden in het taxatierapport, dit teneinde aan het bepaalde in het testament tegemoet te kunnen komen.
Op 30 september daaropvolgend heeft de taxateur uw cliënt - als opdrachtgever van de taxatie - aangegeven dat de WEVAB niet tot een andere waardering zal leiden.
Daarop heeft uw cliënt vervolgens [persoon C] gemaild en bericht dat dit naar zijn mening niet de bedoelde waarde is, gezien hij in 2017 gronden van erflater had gekocht tegen een gereduceerde prijs.
Toen bleek dat uw cliënt van mening was dat de waarde WEVAB niet de door erflater bedoelde waarde zou zijn, is met hem besproken dat de dossiers betreffende de totstandkoming van het testament zouden worden nagezien, hieruit zou moeten blijken welke waarde bedoeld is.
Bij de bespreking van 3 december 2021 zijn de aantekeningen uit het testamentendossier ter sprake gekomen, waaruit overigens tot geen andere conclusie kon worden gekomen dan de opgenomen WEVAB.
Uw cliënt gaf daarbij aan van mening te blijven dat de WEVAB niet de bedoeling is. Om die reden is de taxateur verzocht om in het rapport eveneens de "agrarische waarde" te vermelden.
De taxateur heeft vervolgens uw cliënt medegedeeld dat de agrarische waarde door hem niet vast te stellen is en een eveneens door uw cliënt benaderde tweede taxateur heeft hem dezelfde mededeling gedaan.
Bij de bespreking van 6 april 2022 werd aangegeven dat WEVAB diende te worden gehanteerd, dit conform het in het testament gestelde.
Bij de bespreking was tevens de adviseur van erflater (DRV Accountants) aanwezig, die deze mening deelde. Daarbij werd door DRV Accountants daarnaast nog vermeld dat de “agrarische waarde” een fiscale berekening betreft en niet ziet op de daadwerkelijke waarde van onroerende zaken.”
3.2.19.
Een verzoek om inzage van [appellant 1] in het testamentendossier van erflater is door [geïntimeerde ] bij brief van 31 maart 2023 afgewezen. Bij brief van 21 juni 2023 verzoekt de advocaat van [appellanten] [geïntimeerde ] nogmaals om afgifte van het complete testamentendossier. In zijn reactie van 30 juni 2023 deelt [geïntimeerde ] haar mede dat zijn geheimhoudingsplicht hem weerhoudt van afgifte. Verder schrijft hij onder meer het volgende:
“Volgens vaste rechtspraak valt informatie over de gang van zaken die heeft geleid tot het tot stand komen van een akte of de wijze waarop de notaris zich een oordeel heeft gevormd over bijvoorbeeld de wilsbekwaamheid van een testateur, niet onder de geheimhoudingsplicht. In dat kader meen ik dat het testament zorgvuldig en zonder dwaling tot stand is gekomen, de bewoordingen van het testament duidelijk zijn en het testament derhalve geen nadere uitleg behoeft.
Ter toelichting daartoe het volgende.
1. Op 22 maart 2017 heeft erflater telefonisch contact met mijn kantoor opgenomen om een afspraak te maken voor het bespreken van zijn testament. De afspraak werd ingepland voor 30 maart daaropvolgend.
2. Op 23 maart 2017 stuurt de adviseur van erflater ( [persoon F] , destijds verbonden aan DRV Accountants & Adviseurs, zijnde thans [---] DRV) mij een mail waarbij eveneens wordt aangegeven dat erflater een testament wenst te maken, waarbij eveneens het verzoek werd neergelegd om de fiscale faciliteiten van de bedrijfsopvolgingsregeling (BOR) ter sprake te brengen.
3. Op 30 maart 2017 vindt de bespreking met erflater plaats, waarbij op verzoek van erflater tevens aanwezig was [appellant 1] .
Uit de gespreksaantekeningen blijkt dat bij die bespreking de legaten van percelen expliciet zijn besproken en daarbij tevens is gesproken over de in te brengen waarde daarvan, ofwel de taxatiewaarde ofwel de WEVAB (waarde economisch verkeer bij agrarische bestemming).
4. De eerste versie van het concept testament werd op 16 mei 2017 naar erflater verzonden. In de begeleidende brief werd nog nadrukkelijk gevraagd welke waarde de legatarissen met betrekking tot de gelegateerde gronden in de nalatenschap dienden in te brengen, de taxatiewaarde ofwel de WEVAB.
Daarbij is erflater eveneens gevraagd om aan te geven of hij het wenselijk vond het concept testament en de begeleidende brief toe te sturen naar zijn adviseur [persoon F] .
5. Naar aanleiding van het toegezonden ontwerp heeft erflater op 17 mei 2017 telefonisch contact met mij opgenomen en medegedeeld dat het concept van het testament en de begeleidende brief ter beoordeling naar zijn adviseur [persoon F] kon worden verzonden. Daarnaast wenste erflater nog enkele aanpassingen aan te brengen in het concept testament.
6. Op 19 mei 2017 werd de tweede (aangepaste) versie van het concept testament per email verzonden naar erflater en eveneens toegestuurd naar adviseur [persoon F] .
De brieven van 16 mei 2017 en 19 mei 2017 werden daarbij eveneens meegezonden.
7. Op 1 juni 2017 stuurt adviseur [persoon F] mij een reply op mijn mail van 19 mei 2017 met
de mededeling dat hij “geen opmerkingen heeft”.
8. Op 14 augustus 2017 wordt het testament getekend. [appellant 1] wordt in het testament benoemd tot executeur en afwikkelingsbewindvoerder.
9. Op 5 april 2018 vindt op verzoek van erflater wederom een bespreking plaats, hij wenst zijn testament aan te passen.
Bij die bespreking is het gehele testament van 14 augustus 2017 met hem doorgenomen en besproken en bleek dat de enige door hem gewenste aanpassing een wijziging betrof in een legaat, in die zin dat hij een andere legataris wenste te benoemen.
Voor het overige wenste erflater de inhoud van zijn testament nadrukkelijk in stand te houden.
Gezien de wijziging geen invloed op de verdere inhoud van het testament, is het nieuwe testament aangepast en nog diezelfde dag (op 5 april 2018) getekend.”
3.2.20.
De gespreksaantekeningen uit het nalatenschapsdossier zijn aan [appellanten] verstrekt.
De vorderingen van [appellanten] en de beslissingen van de voorzieningenrechter
3.3.1.
In de onderhavige procedure hebben [appellanten] in eerste aanleg - samengevat - gevorderd om
I. [geïntimeerde ] te veroordelen tot afgifte aan [appellanten] van de gespreksaantekeningen van de besprekingen van 30 maart 2017 en 14 augustus 2017 tussen erflater, [appellant 1] en [geïntimeerde ] , alsmede de correspondentie tussen erflater en [geïntimeerde ] , waaronder alle correspondentie in de periode tussen 30 maart 2017 en 14 augustus 2017, voor zover deze aantekeningen en correspondentie betrekking hebben op de legaten van de registergoederen als bedoeld in de testamenten van 14 augustus 2017 en 5 april 2018 en de in te brengen waarde van deze legaten, alsmede de informatie en uitleg die [geïntimeerde ] aan erflater heeft gegeven om hem het verschil uit te leggen tussen Optie I en Optie II in de inbrengbepaling in het concept testament dat op 16 mei 2017 naar erflater is verzonden, alsmede de informatie en uitleg die [geïntimeerde ] aan erflater heeft gegeven op 14 augustus 2017 over de term WEVAB-waarde, op straffe van een dwangsom van € 500,- per dag met een maximum van € 50.000,-;
II. [geïntimeerde ] te veroordelen tot afgifte aan [appellanten] van de complete gespreksaantekeningen van het telefoongesprek van 13 september 2021 tussen [appellant 1] en [persoon C] , op straffe van een dwangsom van € 500,- per dag met een maximum van
€ 50.000,-;
III. met veroordeling van [geïntimeerde ] in de proceskosten en nakosten.
3.3.2.
Aan deze vordering hebben [appellanten] , kort samengevat, het volgende ten grondslag gelegd.
Tussen [appellanten] en een van de overige erfgenamen is een discussie ontstaan over de inbrengwaarde van de aan [appellanten] gelegateerde gronden. De wil van erflater was dat [appellant 1] en [appellant 2] de (landbouw)gronden zouden verkrijgen, onder de verplichting de agrarische waarde daarvan in te brengen, te weten de waarde waarbij renderende exploitatie nog juist lonend is. In het testament is de (niet met deze bedoeling corresponderende) WEVAB-waarde opgenomen in plaats van de juiste term ‘agrarische waarde’. Kennelijk heeft [geïntimeerde ] in het testament de verkeerde omschrijving gebruikt. [persoon C] heeft tijdens de bespreking op 3 december 2021 expliciet aan [appellant 1] verklaard dat erflater heeft bedoeld de gronden te legateren tegen een waarde waarbij nog net lonende exploitatie mogelijk was, hetgeen ook zou blijken uit de dossieraantekeningen. [appellanten] dienen daarom te beschikken over deze aantekeningen. [geïntimeerde ] heeft, na daartoe strekkend verzoek van [appellanten] , geweigerd dit dossier af te geven met een beroep op de vertrouwelijkheid en de geheimhoudingsplicht. Dit beroep gaat echter in de gegeven situatie niet op. De gevraagde informatie valt niet onder de informatie die door erflater vertrouwelijk aan [geïntimeerde ] is meegedeeld of waarvan [geïntimeerde ] het vertrouwelijke karakter heeft moeten begrijpen. Het betreft informatie die heeft geleid tot het tot stand komen van de inbrengbepaling in het testament. De informatie valt niet onder de geheimhoudingsplicht ex artikel 22 Wet op het notarisambt (Wna). [appellanten] stellen spoedeisend belang te hebben bij afgifte van de aantekeningen.
3.3.3.
[geïntimeerde ] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
3.3.4.
In het eindvonnis van 18 augustus 2023 heeft de voorzieningenrechter geoordeeld dat [appellanten] spoedeisend belang hebben bij hun vordering, maar dat zij onvoldoende hebben gesteld en onderbouwd dat is voldaan aan de voorwaarden van artikel 843a lid 1 Rv. [appellanten] hebben de vordering volgens de voorzieningenrechter in algemene zin onderbouwd met de stelling dat zij de verzochte stukken nodig hebben om recht te kunnen doen aan de laatste wil van erflater. Het betoog van [appellanten] is slechts gericht op de vraag hoe het testament van erflater moet worden uitgelegd ten aanzien van de waardering van de gelegateerde gronden in het kader van de inbrengverplichting. Die vraag ligt in deze procedure echter niet ter beantwoording voor. Daarover dient in een eventuele bodemprocedure te worden geoordeeld.
Op grond daarvan heeft de voorzieningenrechter de vordering van [appellanten] afgewezen en hen in de proceskosten veroordeeld. Aan de vraag of [geïntimeerde ] een beroep toekomt op zijn verschoningsrecht ex artikel 843a lid 3 Rv en de overige stellingen van partijen, is de voorzieningenrechter niet toegekomen.
De grief in principaal beroep van [appellanten] en de gewijzigde eis
3.4.1.
[appellanten] hebben in hoger beroep één grief aangevoerd en hun eis gewijzigd.
Zij vorderen in hoger beroep dat [geïntimeerde ] wordt veroordeeld tot afgifte aan [appellanten] van:
-
de gespreksaantekeningenvan alle besprekingen, waaronder telefoongesprekken en dan in het bijzonder het telefoongesprek waarvan [geïntimeerde ] in zijn brief van 2 mei 2022 (1e bladzijde) aan [appellant 1] melding maakt, op en na 30 maart 2017 en voor 15 augustus 2017 tussen erflater en [geïntimeerde ] , alsmede
-
alle correspondentietussen erflater en [geïntimeerde ] , waaronder de correspondentie in de periode tussen 22 maart 2017 en 15 augustus 2017,
voor zover deze gespreksaantekeningen en correspondentie betrekking hebben op
(1) de wens van erflater met betrekking tot de voortzetting van zijn onderneming binnen de familie, en/of op
(2) de legaten van de registergoederen als bedoeld in de testamenten van 14 augustus 2017 en 5 april 2018 en de in te brengen waarde van deze legaten, en/of op
(3) de informatie en uitleg die [geïntimeerde ] aan erflater heeft gegeven om hem het verschil uit te leggen tussen Optie I en Optie II in de inbrengbepaling in het concept testament dat op 16 mei 2017 naar erflater is verzonden, en/of op
(4) de informatie en uitleg die [geïntimeerde ] aan erflater heeft gegeven over de term WEVAB-waarde,
zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 500,- per dag of dagdeel dat [geïntimeerde ] na betekening van het in deze te wijzen vonnis nalaat aan deze veroordeling te voldoen, met een maximum van € 50.000,-;
vermeerderd met de proceskosten van beide instanties.
[appellanten] hebben - kort samengevat - aangevoerd dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat [appellanten] niet hebben gesteld en onderbouwd dat is voldaan aan de voorwaarden van artikel 843a Rv. [appellanten] hebben rechtmatig belang bij de stukken, nu deze relevant zijn voor het beoordelen van de hoogte van de overbedelingsvordering van de niet aan de vof deelnemende erfgenaam. De bescheiden waarvan [appellanten] afschrift verlangen zijn in hoger beroep nader geconcretiseerd en zijn voldoende bepaald: er is geen sprake van een ‘fishing expedition’. De aantekeningen die [geïntimeerde ] tijdens het opstellen van het testament heeft gemaakt van hetgeen tijdens de besprekingen met erflater is besproken over de inbrengwaarde, waarin informatie is neergelegd over hetgeen [geïntimeerde ] aan erflater heeft uitgelegd over de WEVAB-waarde en de agrarische waarde en wat door erflater met betrekking tot de gewenste inhoud van die inbrengbepaling aan [geïntimeerde ] is meegedeeld, zijn bescheiden aangaande de rechtsbetrekking die tussen de erfgenamen aan de orde is, aldus [appellanten] . Aan [geïntimeerde ] komt volgens hen geen beroep op artikel 843a lid 3 Rv toe.
[appellanten] hebben geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en tot het alsnog toewijzen van hun gewijzigde vorderingen, met veroordeling van [geïntimeerde ] in de kosten van beide instanties.
3.4.2.
[geïntimeerde ] heeft verweer gevoerd en heeft geconcludeerd tot het niet-ontvankelijk verklaren van [appellanten] in het hoger beroep, althans tot verwerping van de grieven, en aldus tot bekrachtiging van het vonnis waarvan beroep, met veroordeling van [appellanten] in de kosten van het hoger beroep.
3.4.3.
[geïntimeerde ] heeft geen bezwaar gemaakt tegen de eiswijziging van [appellanten] . Het hof ziet ook geen aanleiding de eiswijziging ambtshalve buiten beschouwing te laten wegens strijd met de goede procesorde. Recht zal worden gedaan op de gewijzigde eis.
De grief in voorwaardelijk incidenteel hoger beroep van [geïntimeerde ]
3.5.1.
Voor het geval en onder de voorwaarde dat het principaal hoger beroep geheel of gedeeltelijk slaagt, heeft [geïntimeerde ] één grief geformuleerd tegen het vonnis waarvan beroep. Hij voert aan dat de voorzieningenrechter op grond van een onjuiste beoordelingsmaatstaf en ten onrechte heeft geconcludeerd dat [appellanten] een voldoende spoedeisend belang hebben bij hun exhibitievordering.
3.5.2.
[appellanten] hebben verweer gevoerd en hebben geconcludeerd tot het niet-ontvankelijk verklaren van [geïntimeerde ] in zijn grief, althans tot verwerping van het incidenteel hoger beroep en de grief, met bevestiging van rov. 4.2. van het vonnis waarvan beroep, en met veroordeling van [geïntimeerde ] in de kosten van het hoger beroep.
Spoedeisend belang
3.6.1.
Bij beantwoording van de vraag of een in kort geding verlangde voorziening, hetzij na toewijzing, hetzij na weigering daarvan, in hoger beroep voor toewijzing in aanmerking komt, dient, zo nodig ambtshalve, mede te worden beoordeeld of de eisende partij ten tijde van arrest van het hof bij die voorziening een spoedeisend belang heeft. De vraag of een eisende partij in kort geding voldoende spoedeisend belang heeft bij de gevraagde voorziening, dient beantwoord te worden aan de hand van een afweging van de belangen van partijen, beoordeeld naar de toestand ten tijde van de uitspraak. De omstandigheid dat de eisende partij lang heeft stilgezeten, kan bij die afweging een rol spelen, en de omstandigheid dat een rechtsvraag in geschil is waarop het antwoord niet evident is, kan leiden tot behoedzaamheid bij de toewijzing van de gevraagde voorziening, maar deze omstandigheden kunnen noch ieder voor zich noch in onderlinge samenhang het oordeel rechtvaardigen dat de eisende partij geen spoedeisend belang bij de gevraagde voorziening (meer) heeft. Naar het oordeel van het hof is aan voormelde vereisten voldoen. Het hof ligt dat oordeel als volgt toe.
3.6.2.
Niet in geschil is dat tussen de erfgenamen een geschil is ontstaan over waarde van de gelegateerde gronden en de daarmee onlosmakelijk verbonden vraag naar de hoogte van de overbedelingsvordering van de erfgenaam die niet wenste deel te nemen aan de vof die het landbouwbedrijf van erflater is gaan voortzetten. Deze erfgenaam heeft via zijn advocaat laten weten “uit de onverdeeldheid” te willen geraken. Weliswaar loopt daarover nu (nog) geen procedure, maar [appellanten] hebben onweersproken gesteld dat [geïntimeerde ] - tevens executeur in de nalatenschap van erflater - ook initiatief neemt om de verdeling van de nalatenschap te bewerkstelligen, waarbij de overbedelingsvordering van de betreffende erfgenaam op basis van taxatie van de gronden overeenkomstig de WEVAB op een bedrag van € 145.522,- wordt gesteld. Daarnaast speelt er ook een discussie over de vraag of de legaten al dan niet (stilzwijgend) zijn aanvaard of (stilzwijgend) zijn verworpen. [appellanten] hebben naar oordeel van het hof thans een spoedeisend belang bij de vordering omdat deze ertoe strekt om zo snel mogelijk bewijs te vergaren, zodat [appellanten] hun rechtspositie ten aanzien van de legaten en in de verdelingsdiscussie kunnen bepalen.
3.6.3.
Het feit dat het verschaffen van inzage onomkeerbare gevolgen heeft, zoals [geïntimeerde ] heeft gesteld, kan niet leiden tot een ander oordeel. De rechter kan in kort geding ook voorzieningen treffen waarvan de gevolgen in feite niet meer herstelbaar zijn, als maar het spoedeisend karakter aanwezig is en de gevraagde voorziening wordt gerechtvaardigd door een billijke afweging van de belangen van partijen (vgl. onder andere HR 8 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY6111).
3.6.4.
Tot een dergelijke afweging hoeft het hof hier echter niet over te gaan, omdat - zoals het hof hierna zal concluderen - het beroep van [geïntimeerde ] op zijn geheimhoudingsplicht slaagt.
Mag [geïntimeerde ] zich beroepen op zijn geheimhoudingsplicht?
3.7.1.
Een vordering als bedoeld in artikel 843a Rv is slechts toewijsbaar indien aan een aantal cumulatieve voorwaarden is voldaan: degene die de vordering instelt (1) dient een rechtmatig belang te hebben, (2) het moet gaan om bepaalde bescheiden (3) aangaande een rechtsbetrekking waarin de eiser of zijn rechtsvoorganger partij is en ten slotte (4) moet de wederpartij de bescheiden te zijner beschikking of onder zijn berusting hebben.
In het algemeen kan van een rechtmatig belang in de zin van artikel 843a lid 1 Rv al sprake zijn indien degene die afschrift verlangt dat stuk niet tot zijn beschikking heeft maar wel bekend is met het bestaan ervan en dat stuk in de procedure zou willen overleggen. Voldoende is dat het desbetreffende stuk relevant kan zijn voor een niet op voorhand als kansloos aan te merken vordering of verweer. De verlangde stukken moeten voldoende bepaald zijn; voldoende concreet moet worden aangegeven dat en waarom de specifieke stukken van belang zijn, teneinde een “fishing expedition” te voorkomen. Artikel 843a Rv dient er niet toe om stukken op te vragen waarvan slechts het vermoeden bestaat dat die mogelijk in de procedure van pas zouden kunnen komen.
Daarnaast moet geen van de uitzonderingen als bedoeld in artikel 843a lid 3 en/of lid 4 Rv zich voordoen. In lid 3 is bepaald dat hij die uit hoofde van zijn ambt, beroep of betrekking tot geheimhouding verplicht is, niet gehouden is om aan deze vordering te voldoen indien de bescheiden uitsluitend uit dien hoofde te zijner beschikking staan of onder zijn berusting zijn. Lid 4 bepaalt verder dat men niet gehouden is aan de vordering te voldoen, indien daarvoor gewichtige redenen zijn, of indien redelijkerwijs aangenomen kan worden dat een behoorlijke rechtsbedeling ook zonder verschaffing van de gevraagde gegevens is gewaarborgd. In dat kader kan het hof de belangen van partijen afwegen. Indien het bewijs van de betreffende feiten ook redelijkerwijs langs een andere weg kan worden verkregen, is er geen goede grond voor een exhibitieplicht.
3.7.2.
De gevraagde stukken (correspondentie en gespreksaantekeningen) zien - blijkens de nadere afbakening in hoger beroep - enerzijds op mededelingen van erflater (zoals ten aanzien van de gestelde wens van erflater met betrekking tot de voortzetting van zijn onderneming binnen de familie en de legaten) en anderzijds op informatie en uitleg die [geïntimeerde ] aan erflater heeft gegeven (ten aanzien van de inbrengbepaling en over de term WEVAB-waarde).
3.7.3.
Verondersteld dat is voldaan aan de vereisten van artikel 843a lid 1 Rv, komt het hof nog niet tot toewijzing van de vordering om de reden dat artikel 843a lid 3 Rv daaraan in de weg staat. Het hof licht dat oordeel als volgt toe.
3.7.4.
In artikel 22 van de Wna is, samengevat, bepaald dat de notaris ten aanzien van al hetgeen waarvan hij uit hoofde van zijn werkzaamheid als zodanig kennis neemt, tot geheimhouding is verplicht en dat de dezelfde verplichting geldt voor de personen die onder zijn verantwoordelijkheid werkzaam zijn. De geheimhouding beperkt zich tot de informatie die vertrouwelijk aan de notaris is medegedeeld of waarvan hij het vertrouwelijke karakter moest begrijpen: hierbij is geen plaats voor een onderscheid tussen vertrouwelijke en minder vertrouwelijke gegevens. De geheimhoudingsplicht heeft ten doel cliënten en andere belanghebbenden de zekerheid te geven dat vrijelijk met de vertrouwenspersoon kan worden gesproken. Het functionele verschoningsrecht van onder andere notarissen berust op een erkend algemeen geldend rechtsbeginsel dat meebrengt dat bij deze vertrouwenspersonen het maatschappelijk belang dat de waarheid in rechte aan het licht komt, moet wijken voor het maatschappelijk belang dat een ieder zich vrijelijk en zonder vrees voor openbaarmaking van het besprokene om bijstand en advies tot hen moet kunnen wenden (vgl. HR 1 maart 1985, ECLI:NL:HR:1985:AC9066, NJ 1986/173). Dit beginsel vindt voor het burgerlijk recht onder meer uitdrukkelijk erkenning in artikel 165 lid 2, onder b, en lid 3 Rv en artikel 843a lid 3 Rv (vgl. HR 3 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:600).
Aangezien slechts de notaris precies kan beoordelen of bepaalde gegevens onder zijn verschoningsrecht vallen, moet dit oordeel in beginsel aan de notaris worden overgelaten. De rechter dient derhalve het beroep van de notaris op diens verschoningsrecht te aanvaarden zolang hij aan redelijke twijfel onderhevig acht of verstrekking van de gevraagde gegevens zou kunnen geschieden zonder dat geopenbaard wordt wat verborgen dient te blijven (vgl. HR 18 december 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2808, NJ 2000/341). De rechter mag het beroep op het functionele verschoningsrecht derhalve slechts marginaal toetsen. Het verschoningsrecht is in zoverre niet absoluut dat zich zeer uitzonderlijke omstandigheden laten denken waarin het belang dat de waarheid aan het licht komt - ook ten aanzien van datgene waarvan de wetenschap hem als zodanig is toevertrouwd - moet prevaleren boven het verschoningsrecht.
3.7.5.
Wanneer sprake is van een situatie waarin de hulp van de notaris is ingeroepen bij de totstandkoming van een rechtshandeling tussen twee of meer partijen en naar aanleiding daarvan één van de partijen van de notaris informatie wenst, zal het van de omstandigheden afhangen of hetgeen de onderhandelende partijen de notaris hebben meegedeeld, heeft te gelden als hem toevertrouwd. Staat vast dat geen overeenstemming is bereikt dan heeft de notaris een verschoningsrecht met betrekking tot hetgeen hem in het kader van de onderhandelingen is meegedeeld (vgl. HR 22 juni 1984, ECLI:NL:HR:1984:AG4835, NJ 1985/188). Als een notaris door twee partijen die hebben onderhandeld over een transactie en daarbij een bepaalde mate van overeenstemming hebben bereikt, wordt ingeschakeld om aan hen bijstand te verlenen door het ontwerpen en bespreken van een of meer notariële akten waarin de beoogde transactie wordt vastgelegd en uitgewerkt, zal het van de omstandigheden afhangen of hetgeen de onderhandelende partijen aan de notaris hebben medegedeeld als aan hem toevertrouwd heeft te gelden (vgl. HR 25 september 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC0690, NJ 1993/467 en HR 13 januari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU4533, NJ 2006/480). In ieder geval zal deze zich niet kunnen verschonen voor zover zijn getuigenis door één van de partijen wordt verlangd ter zake van de totstandkoming en de uitleg van die transactie. In het geval dat het niet gaat om een geschil tussen partijen, maar om een geschil tussen een aantal van deze partijen en een derde die zich op het standpunt stelt dat hij als gevolg van deze transactie in hem toekomende rechten is benadeeld, zal de notaris zich ook ten aanzien van vragen over de totstandkoming en de uitleg van de transactie waarop in het geding met de derde een beroep is gedaan, slechts kunnen verschonen, wanneer gezegd kan worden dat die transactie dan wel de feiten van belang voor de uitleg daarvan, hem zijn ‘toevertrouwd’ in die zin dat zij voor derden, in het bijzonder de derde die in het geding betrokken is, verborgen dienen te blijven. Dat kan voortvloeien zowel uit de vertrouwelijke aard van de transactie zelf als uit een uitdrukkelijk uitgesproken dan wel aannemelijk te achten verlangen van partijen. In beginsel ligt dit echter niet voor de hand en zullen daarvoor dus duidelijke aanwijzingen moeten zijn (vgl. HR 11 maart 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1296, NJ 1995/3).
3.7.6.
Met toepassing van de hiervoor in rov. 3.7.4 en 3.7.5 weergegeven maatstaf komt het hof tot het oordeel dat het beroep op de geheimhoudingsplicht slaagt. Daarbij wordt voorop gesteld dat het hier gaat om een uiterste wilsbeschikking met een vertrouwelijk karakter. Dit betreft een naar zijn aard hoogstpersoonlijke rechtshandeling, die een persoon uitsluitend zelf en individueel kan verrichten (zie de artikelen 4:42 en 4:93 BW). Het betreft hier een wezenlijk ander geval dan de situaties zoals hiervoor in rov. 3.7.5 weergegeven en waarin de vraag speelde of in die specifieke omstandigheden sprake was van feiten (mededelingen van onderhandelende partijen) die aan de notaris waren toevertrouwd en voor derden verborgen moesten blijven. Anders dan in de kwesties die daar voorlagen, gaat het hier niet om een tweezijdige zakelijke transactie tussen meer partijen, waarbij de overeenstemming ten overstaan van de - door partijen benoemde - notaris tot stand is gekomen of is vastgelegd en waarvan moet worden aangenomen dat de informatie die is gedeeld is bedoeld om aan een ander te worden overgebracht. Erflater en [geïntimeerde ] hebben - zoals blijkt uit de correspondentie en door [geïntimeerde ] in zijn brieven ook is toegelicht (vgl. bijvoorbeeld rov. 3.2.15) - gesproken over de inbrengverplichting en verschillende wijzen van waardering, waarna erflater een eigen keuze heeft gemaakt, om zijn moverende redenen. Al hetgeen daarover tussen hen is uitgewisseld, moet worden geacht onder de vertrouwelijkheid van dat gesprek te vallen. Het betoog van [appellanten] dat de legaatstelling vergelijkbaar is met een koopoptie en dat daarom moet worden aangenomen dat de informatie niet in vertrouwelijkheid is medegedeeld, houdt geen stand. Beide rechtsfiguren zijn niet met elkaar vergelijkbaar in de door [appellanten] bepleite zin. Een koopoptie is een beding dat na wilsovereenstemming daarover in een overeenkomst tussen partijen wordt opgenomen, en dat na aanvaarding leidt tot een onherroepelijke koopovereenkomst. Het heeft daarmee een wezenlijk ander karakter dan een legaat, hetgeen een uiterste wilsbeschikking - en daarmee een eenzijdige rechtshandeling - is waarbij aan een of meer personen een vorderingsrecht wordt toegekend (artikel 4:117 BW), dat al dan niet wordt aanvaard. Daarover is niet onderhandeld (ten overstaan van de notaris). Wat erflater precies heeft gewild en heeft bedoeld is in vertrouwelijkheid besproken met de notaris, die dat vervolgens in het testament heeft neergelegd.
3.7.7.
De notaris kan uitsluitend goed en deskundig adviseren over de totstandkoming van (bepalingen in) een testament als de cliënt onbelemmerd en zonder vrees voor openbaarmaking zijn wensen en overwegingen ten aanzien van de door hem te maken keuzes in zijn laatste wil met de notaris kan delen. Al hetgeen erflater in het kader daarvan aan de notaris heeft medegedeeld heeft te gelden als in dat kader aan hem toevertrouwd. Datzelfde geldt voor de voorlichting en de adviezen die de notaris over (de bepalingen in) het testament aan erflater heeft gegeven, met name ook voor de toelichting op en uitleg over de in het testament gekozen waarderingsgrondslag op basis waarvan erflater kennelijk tot een keuze is gekomen. Als zou moeten worden aanvaard dat de geheimhoudingsplicht zich niet uitstrekt tot deze door de notaris in het kader van de advisering verstrekte informatie, zoals [appellanten] betogen, dan zou dat tot een onaanvaardbare uitholling van het verschoningsrecht leiden. Uit die informatie zou immers eenvoudigweg kunnen worden afgeleid wat de erflater aan de notaris heeft toevertrouwd. De verwijzing door [appellanten] naar het arrest van de Hoge Raad van 13 januari 2006 (ECLI:NL:HR:2006:AU4533, NJ 2006/480) treft geen doel. Weliswaar is in dat arrest overwogen dat “het verschoningsrecht naar zijn aard geen betrekking heeft” op mededelingen van de notaris, maar de mededeling in die zaak betrof een mededeling van de notaris aan een partij waaruit zou volgen dat diens wederpartij niet zou nakomen en die bestemd was om te worden overgebracht. Een dergelijke mededeling laat zich niet vergelijken met de vertrouwelijke advisering aan erflater aangaande de bepalingen in een testament en hun gespreksvoering daarover.
3.7.8.
Het hof overweegt voorts dat in zijn algemeenheid de geheimhoudingsplicht van een notaris zich niet uitstrekt tot de wijze waarop een notaris te werk gaat. Voor een notaris is het goed mogelijk om de gang van zaken die geleid heeft tot het tot stand komen van een akte (in dit geval een testament) en de wijze waarop deze zich een oordeel heeft gevormd over de wilsbekwaamheid van een cliënt uiteen te zetten, zonder diens geheimhoudingsplicht te schenden (vgl. o.a. Gerechtshof Amsterdam 21 maart 2023, ECLI:NL:GHAMS:2023:651). Dat heeft [geïntimeerde ] in zijn brieven van 2 mei 2022 en 30 juni 2023 (zie hiervoor in rov. 3.2.15. en 3.2.19) ook gedaan. Een verdergaande verplichting om informatie of inzage te verschaffen kan in de omstandigheden van dit geval niet worden aangenomen. Uit de door [appellanten] gestelde feiten kan immers niet worden afgeleid dat sprake is van zeer bijzondere omstandigheden die maken dat het belang dat de waarheid aan het licht moet komen, toch moet prevaleren boven het verschoningsrecht.
3.8.
Omdat de vordering tot afgifte gelet op het voorgaande al niet toewijsbaar is gelet op de uitzondering van artikel 843a lid 3 Rv, kunnen de overige cumulatieve voorwaarden van dat artikel verder onbesproken blijven.
Conclusie
3.9.
Uit het voorgaande volgt dat het principaal hoger beroep van [appellanten] niet slaagt. Het incidenteel hoger beroep is onnodig ingesteld. Bovendien is de voorwaarde waaronder het is ingesteld niet vervuld, zodat het hof al daarom niet aan een (verdere) beoordeling daarvan toekomt. In het incidenteel appel blijft een kostenveroordeling dan ook achterwege.
3.10.
Het hof zal [appellanten] als de (overwegend) in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het principaal hoger beroep veroordelen.
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerde ] zullen vastgesteld worden op:
  • Griffierechten € 343,-
  • Salaris advocaat € 2.428,- (2 punt(en) x tarief € 1.214,-)
  • Nakosten
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal € 2.949,-

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep van de voorzieningenrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 18 augustus 2023, onder aanvulling en verbetering van de gronden zoals hiervoor is overwogen;
veroordeelt [appellanten] hoofdelijk in de proceskosten € 2.949,-, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als [appellanten] niet tijdig aan de veroordelingen voldoen en het arrest daarna wordt betekend, dan moeten [appellanten] € 92,- extra betalen vermeerderd met de kosten van betekening;
verklaart bovenstaande veroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.E. Smorenburg, J.J.M. van Lanen en T.J. Mellema-Kranenburg en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 4 juni 2024.
griffier rolraadsheer