ECLI:NL:GHSHE:2024:1730

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
22 mei 2024
Publicatiedatum
22 mei 2024
Zaaknummer
22/1370
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake proceskostenvergoeding in WOZ-zaak

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 22 mei 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de proceskostenvergoeding die door de rechtbank Zeeland-West-Brabant was toegekend aan de belanghebbende in een WOZ-zaak. De rechtbank had de waarde van de onroerende zaak vastgesteld op € 366.000 en de heffingsambtenaar had een aanslag opgelegd. Belanghebbende maakte bezwaar, maar de rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, met een proceskostenvergoeding van € 541. In hoger beroep betwistte belanghebbende de toegepaste wegingsfactor van 0,5 en de waarde per punt van € 541. Het hof oordeelde dat de rechtbank de wegingsfactor correct had toegepast, maar dat de waarde per punt moest worden aangepast naar € 875, conform de nieuwe regelgeving. Het hof vernietigde de uitspraak van de rechtbank enkel voor wat betreft de proceskostenvergoeding en stelde deze vast op € 1.750 voor zowel beroep als hoger beroep. Tevens werd het griffierecht van € 136 aan belanghebbende vergoed. Het hof oordeelde dat de belastingrechter niet bevoegd was om te beslissen over de wijze van uitbetaling van de proceskostenvergoeding, wat een kwestie voor de burgerlijke rechter is.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummer: 22/1370
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 23 juni 2022, nummer BRE 20/8647, in het geding tussen belanghebbende en
de heffingsambtenaar van de gemeente Schouwen-Duiveland,
hierna: de heffingsambtenaar.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) de waarde op 1 januari 2019 van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [adres] te [woonplaats] (de woning), voor het kalenderjaar 2020 vastgesteld op € 366.000 (de beschikking). Tegelijk met deze beschikking is de aanslag in de onroerende-zaakbelastingen voor het jaar 2020 (de aanslag) opgelegd.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De heffingsambtenaar heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, de heffingsambtenaar opgedragen het griffierecht van € 48 aan belanghebbende te vergoeden en de heffingsambtenaar veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 541.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De heffingsambtenaar heeft een nader stuk ingediend.
1.5.
De zitting heeft plaatsgevonden op 8 maart 2024 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen [gemachtigde] , als gemachtigde van belanghebbende, en, namens de heffingsambtenaar, [heffingsambtenaar] . De gemachtigde van belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota overgelegd. Ter zitting is een verwijzing naar een meervoudige kamer ter sprake gebracht. Partijen hebben voor dat geval verklaard geen prijs te stellen op een nadere zitting.
1.6.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.7.
Het hof heeft de zaak vervolgens verwezen naar een meervoudige kamer [1] en heeft partijen van die verwijzing op de hoogte gebracht.
1.8.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat gelijktijdig met de uitspraak aan partijen wordt verzonden.

2.Feiten

2.1.
Bij beschikking van 26 februari 2020 is de waarde van de woning voor het kalenderjaar 2020 vastgesteld op € 366.000. Tegelijk met deze beschikking is de aanslag ten bedrage van € 494,46 opgelegd.
2.2.
De rechtbank heeft geoordeeld dat de heffingsambtenaar aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde van de woning niet te hoog is vastgesteld door middel van de matrix en de daarin opgenomen vergelijkingsobjecten. Ten aanzien van de verschillen in kwaliteit, onderhoud, uitstraling, doelmatigheid en voorzieningen (de zogenoemde KOUDV-factoren) tussen de woning en de vergelijksobjecten heeft de rechtbank geoordeeld:
“5.4 De heffingsambtenaar heeft daarnaast rekening gehouden met verschillen in de KOUDV van de woning en de vergelijkingsobjecten. Uit de matrix blijkt op welke wijze deze onderdelen zijn beoordeeld. In het verweerschrift heeft de heffingsambtenaar toegelicht dat de KOUDV door middel van een inpandige opname zijn vastgesteld. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat de heffingsambtenaar de kwaliteit te laag heeft beoordeeld.
5.5
Uit de matrix blijkt echter niet tot welke verschillende correcties op de waarde van de inhoud van de woning en de vergelijkingsobjecten de verschillen in KOUDV hebben geleid. Pas in het verweerschrift heeft de heffingsambtenaar die correcties voldoende inzichtelijk en controleerbaar gemaakt. Dat betekent dat de heffingsambtenaar het voorgaande pas in beroep voldoende heeft gemotiveerd, terwijl belanghebbende ook in bezwaar heeft verzocht om de KOUDV-factoren en de manier waarop de verschillen zijn verdisconteerd. De heffingsambtenaar heeft daar ten onrechte in de uitspraak op bezwaar niet op gereageerd. De rechtbank ziet aanleiding om dit motiveringsgebrek te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb, omdat niet is gebleken van benadeling van belanghebbende. In beroep heeft de heffingsambtenaar de beoordeling immers alsnog voldoende inzichtelijk gemaakt en belanghebbende is in de gelegenheid gesteld om daarop te reageren.”
2.3.
De rechtbank heeft ten aanzien van de proceskosten en het griffierecht geoordeeld:
“6.2 Omdat de rechtbank toepassing heeft gegeven aan artikel 6:22 van de Awb, ziet de rechtbank aanleiding om de heffingsambtenaar op te dragen het griffierecht aan belanghebbende te vergoeden. De rechtbank zal de heffingsambtenaar daarnaast veroordelen in de door belanghebbende gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in beroep vast op € 541,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 541,-, en wegingsfactor 0,5). Omdat de vergoeding alleen plaatsvindt in verband met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht, is de wegingsfactor voor het gewicht van de zaak gesteld op 0,5 (licht).”
2.4.
Belanghebbende heeft een volmacht verleend aan de gemachtigde om hem in de procedure te vertegenwoordigen. De volmacht luidt:
“[Belanghebbende] verleent hierbij volmacht aan [de gemachtigde] (…), om hem/haar te vertegenwoordigen in alle zaken betreffende de aanslag lokale belastingen en de daarop vermelde WOZ-beschikking(-en).
Deze volmacht houdt in hoofdzaak in:
• (…);
• Bestuursorganen verzoeken tot het vergoeden van door volmachtgever geleden (proces)schade;
• (…).
Dit alles met het recht van substitutie, (…).
Wanneer wij namens u succesvol bezwaar maken bepaalt de wet dat uw gemeente de door ons gemaakte kosten vergoedt. Dit recht wordt uitgewerkt in de artikelen 7:15, 8:75 Awb en het BPB. Ondergetekende draagt bij dezen dan ook alle bestaande en toekomstige vorderingen uit hoofde van bovenvermelde proceskostenvergoeding, alsmede de bestaand en toekomstige vorderingen uit hoofde van artikel 4:17 Awb, over aan [de gemachtigde] en gelast hierbij iedere relevante gemeente om deze vergoeding rechtstreeks aan [de gemachtigde] over te maken op (…). Indien het bezwaarschrift ongegrond wordt verklaard is dat voor rekening en risico van [de gemachtigde]. Het teveel betaalde aan lokale heffingen dient rechtstreeks op rekeningnummer van volmachtgever te worden overgemaakt. (…).”

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
In hoger beroep is uitsluitend in geschil de hoogte van de door de rechtbank aan belanghebbende toegekende vergoeding van de proceskosten voor de beroepsfase. In het bijzonder gaat het daarbij om de volgende vragen:
heeft de rechtbank ten onrechte wegingsfactor 0,5 toegepast?;
heeft de rechtbank ten onrechte een waarde per punt toegekend van € 541?
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank wat betreft de vergoeding van de proceskosten en tot veroordeling van de heffingsambtenaar in de kosten van beroep en hoger beroep. Verder verzoekt belanghebbende te bepalen dat uitbetaling van de proceskostenvergoeding rechtstreeks aan de gemachtigde dient plaats te vinden.
3.3.
De heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
Wegingsfactor
4.1.
Belanghebbende heeft gesteld dat het gewicht van de zaak op factor 1 (gemiddeld) moet worden bepaald. Belanghebbende heeft daartoe aangevoerd dat bij het bepalen van de wegingsfactor het geschil in volle omvang in aanmerking moet worden genomen en niet slechts het gegronde deel van het beroep. Verder wijst belanghebbende op het richtsnoer van het hof dat is gepubliceerd bij uitspraak van 11 november 2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:3315. In het richtsnoer is de onderhavige situatie niet opgenomen onder de opsomming van de gevallen waarin wegingsfactor 0,5 kan worden aangehouden, zodat het richtsnoer niet juist is toegepast. Ook heeft de rechtbank de toepassing van wegingsfactor 0,5 ten onrechte niet gemotiveerd, aldus belanghebbende.
De heffingsambtenaar stelt zich op het standpunt dat het hoger beroep van belanghebbende niet kan slagen.
4.2.
Het hof stelt voorop dat het op grond van een eigen waardering dient te beoordelen in welke gewichtscategorie van onderdeel C1 van de Bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) een zaak valt. [2] Dit betekent dat per fase van de procedure moet worden beoordeeld welke wegingsfactor van toepassing is. Het aan een zaak toekomende gewicht wordt bepaald door het – al dan niet in geld uit te drukken – belang en de ingewikkeldheid daarvan en de uitkomst van deze beoordeling moet voorts in overeenstemming zijn met de werkbelasting van de rechtsbijstandverlener. [3]
4.3.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. In het materiële geschil is belanghebbende niet in het gelijk gesteld. Slechts vanwege een formeel gebrek, waaraan de rechtbank met toepassing van artikel 6:22 Awb is voorbijgegaan, heeft de rechtbank aanleiding gezien de heffingsambtenaar te veroordelen in de kosten van het beroep. Gelet hierop acht het hof een wegingsfactor van 0,5 passend. De rechtbank was niet gehouden de toepassing van wegingsfactor 0,5 nader te motiveren.
4.4.
Ten aanzien van het beroep van belanghebbende op het richtsnoer en de daarin opgenomen opsomming van gevallen waarin een wegingsfactor van 0,5 kan worden aangehouden, overweegt het hof dat het richtsnoer door de belastingkamers van de gerechtshoven wordt toegepast. De heffingsambtenaren noch de rechtbanken binnen de respectieve ressorten zijn betrokken bij de totstandkoming van het richtsnoer en zijn derhalve niet verplicht de proceskostenvergoeding conform het richtsnoer vast te stellen. Nog daargelaten dat dat het richtsnoer geen limitatieve opsomming van de toepassing van de verschillende wegingsfactoren bevat. Indien, zoals in dit geval, in hoger beroep wordt geklaagd over de door de rechtbank toegepaste wegingsfactor, is de beoordelingsmaatstaf voor het hof dan ook niet of de rechtbank het richtsnoer juist heeft toegepast, maar of de rechtbank het gewicht van de zaak heeft bepaald met juiste toepassing van de regels die zijn gesteld in het Bpb. Zoals het hof in r.o. 4.3 heeft geoordeeld, is van dat laatste sprake. Het hoger beroep faalt derhalve in zoverre.
4.5.
Voor zover de heffingsambtenaar heeft bedoeld te stellen dat een lagere wegingsfactor dan 0,5 moet worden toegepast, faalt die stelling reeds omdat de heffingsambtenaar geen incidenteel hoger beroep heeft ingesteld. De proceskostenvergoeding kan niet op een lager bedrag worden vastgesteld dan door de rechtbank is bepaald. Ook overigens ziet het hof in dat wat het hiervoor in rechtsoverweging 4.2 tot en met 4.4 heeft overwogen, geen aanleiding voor toepassing van een lagere wegingsfactor dan 0,5.
Waarde per punt
4.6.
De rechtbank heeft belanghebbende een proceskostenvergoeding toegekend volgens het vanaf 1 juli 2021 geldende forfaitaire tarief voor besluiten genomen op grond van hoofdstuk III of IV van de Wet WOZ. Volgens onderdeel B1, punt 1, van de bijlage bij het Bpb bedraagt de waarde per punt in beroep en in hoger beroep, voor besluiten op het gebied van de Wet WOZ en van de Wet bpm, € 541 voor het jaar 2022. Voor andere categorieën geldt volgens onderdeel B1, punt 2, van de bijlage bij het Bpb een tarief van € 759 voor het jaar 2022.
4.7.
In zijn arrest van 27 mei 2022 [4] heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het per 1 juli 2021 geldende gedifferentieerde tarief van de waarde per punt in onderdeel B1 van de bijlage bij het Bpb, in strijd is met het discriminatieverbod en dat punt 1 daarom buiten toepassing moet blijven, zodat slechts de algemene regel van punt 2 (2022: € 759) van dat onderdeel B1 van toepassing is.
4.8.
Derhalve dient voor de proceskostenvergoeding in de onderhavige zaak in beroep en hoger beroep de algemene regel van punt 2 te worden toegepast. De vergoeding per punt moet worden berekend naar het tarief zoals dat geldt ten tijde van deze uitspraak. [5] Vanaf 1 januari 2024 bedraagt de waarde per punt in onderdeel B1 van de bijlage bij het Bpb € 875. De tegen de door de rechtbank in aanmerking genomen waarde per punt aangevoerde gronden, slagen derhalve. Dat wat de heffingsambtenaar daartegen heeft aangevoerd, doet daar niet aan af.
4.9.
Het hof zal de vergoeding van de kosten voor het beroep opnieuw bepalen op € 875 (beroep: 1 punt voor het indienen van een beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 875, wegingsfactor 0,5).
Tussenconclusie
4.10.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is wat betreft de beslissing van de rechtbank ten aanzien van de proceskosten.
Ten aanzien van het verzoek om vergoeding van immateriële schade
4.11.
Ter zitting heeft belanghebbende het verzoek om vergoeding van immateriële schade ingetrokken, zodat het hof daarover geen beslissing meer hoeft te nemen.
Ten aanzien van het griffierecht
4.12.
Omdat de uitspraak van de rechtbank gedeeltelijk wordt vernietigd, dient aan belanghebbende het voor de behandeling in hoger beroep betaalde griffierecht van € 136 te worden vergoed. Het hof bepaalt met toepassing van artikel 8:114, lid 1, Awb dat het bij het hof betaalde griffierecht door de griffier wordt terugbetaald, omdat de uitspraak wordt vernietigd vanwege een onjuiste proceskostenveroordeling door de rechtbank.
Ten aanzien van de proceskosten
Kosten beroep en hoger beroep
4.13.
Op grond van artikel 8:75 Awb in verbinding met het Bpb en de daarbij behorende bijlage en het arrest van de Hoge Raad van 27 mei 2022 [6] , worden de kosten wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor de fasen van beroep en hoger beroep berekend op in totaal € 1.750 (beroep: 1 punt voor het indienen van een beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 875 (4.6 t/m 4.8), wegingsfactor 0,5 (4.1 t/m 4.4); hoger beroep: 1 punt voor het indienen van een hogerberoepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarde per punt € 875, wegingsfactor 0,5 aangezien het geschil in hoger beroep beperkt is tot de hoogte van de door de rechtbank toegekende proceskostenvergoeding).
4.14.
Voor zover de heffingsambtenaar zich op het standpunt heeft gesteld dat een wegingsfactor van 0,25 moet worden gehanteerd, faalt die stelling op grond van dat wat hiervoor in 4.5 en 4.13 is overwogen. Voor zover de heffingsambtenaar het standpunt inneemt dat de vergoeding op grond van artikel 30a, lid 2, letter b, Wet WOZ moet worden vermenigvuldigd met een factor 0,1, faalt zijn betoog eveneens. De nieuwe berekeningswijze als opgenomen in artikel 30a, lid 2, letter b, Wet WOZ vindt blijkens artikel IV van de Wet herwaardering proceskostenvergoedingen WOZ en bpm voor het eerst toepassing met betrekking tot een beroep of hoger beroep van een ná de inwerkingtreding van de wet op 1 januari 2024 bekendgemaakte uitspraak. Daarvan is geen sprake. De uitspraak op bezwaar heeft 11 augustus 2020 als dagtekening en de rechtbank heeft op 23 juni 2022 uitspraak gedaan.
4.15.
Verder heeft de heffingsambtenaar zich op het standpunt gesteld dat een eventuele proceskostenvergoeding voor de kosten van het hoger beroep ten laste komt van de rechtbank dan wel de Staat, omdat hij geen enkele invloed heeft gehad op het vaststellen van (de hoogte van) de proceskostenvergoeding door de rechtbank. Ingevolge het bepaalde in artikel 8:75, lid 1, Awb kan slechts een partij in de door de andere partij redelijkerwijs te maken kosten worden veroordeeld. Dit brengt mee dat de heffingsambtenaar zal worden veroordeeld in de kosten van belanghebbende voor zowel de kosten van beroep als van het hoger beroep.
Verzoek om uitbetaling op rekening van de gemachtigde
4.16.
Belanghebbende heeft het hof verzocht te bepalen dat de betaling van de vergoeding voor de proceskosten, in overeenstemming met dat wat is opgenomen in de aan de gemachtigde verleende volmacht, rechtstreeks aan de gemachtigde dient plaats te vinden. Belanghebbende heeft hiertoe aangevoerd dat de vorderingen nog vóór de inwerkingtreding van artikel 30a, lid 4 en lid 5, Wet WOZ rechtsgeldig aan de gemachtigde zijn gecedeerd (2.4). Verder heeft belanghebbende aangevoerd dat het verpandings-/vervreemdingsverbod dat is opgenomen in artikel 30a, lid 5, Wet WOZ onrechtmatig is. Volgens belanghebbende is sprake van een ongerechtvaardigde inbreuk op het ongestoorde recht van eigendom en is het cessieverbod discriminatoir en in strijd met het gelijkheidsbeginsel.
4.17.
Bij de Wet herwaardering proceskostenvergoedingen WOZ en bpm is artikel 30a in de Wet WOZ ingevoegd. Artikel 30a Wet WOZ luidt – voor zover van belang – als volgt:

Artikel 30a
(…)
4. Onverminderd de artikelen 7:15, vijfde lid, en 8:75, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht, al dan niet in samenhang met artikel 8:108, eerste lid, van die wet of de artikelen 29 of 29f van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, vinden uitbetalingen ingevolge een beslissing op bezwaar of uitspraak op beroep, hoger beroep of beroep in cassatie betreffende een besluit genomen op grond van het gestelde bij of krachtens deze wet of titel IV, hoofdstuk XV, paragraaf 2, van de Gemeentewet of een daarmee verband houdend besluit, waaronder uitbetalingen van vergoedingen als bedoeld in de voorgaande leden, dwangsommen als bedoeld in artikel 4:17, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht en vergoedingen van het betaalde griffierecht als bedoeld in artikel 8:74 van die wet, uitsluitend plaats op een bankrekening die op naam staat van de belanghebbende.
5. Vorderingen tot uitbetaling als bedoeld in het vierde lid zijn niet vatbaar voor vervreemding of verpanding.”
4.18.
De Wet herwaardering proceskostenvergoedingen WOZ en bpm is met ingang van 1 januari 2024 in werking getreden. Voor de leden 4 en 5 van artikel 30a Wet WOZ is geen overgangsrecht in de vorm van eerbiedigende werking. Dit brengt mee dat een uitbetaling van een proceskostenvergoeding naar aanleiding van een uitspraak van de rechter van ná 1 januari 2024, op grond van artikel 30a, lid 4, Wet WOZ uitsluitend kan plaatsvinden op een bankrekening op naam van de belanghebbende.
4.19.
Wat betreft het verzoek van belanghebbende, is het hof van oordeel dat de belastingrechter niet bevoegd is een oordeel te geven over de wijze waarop de betaling van de proceskostenvergoeding dient plaats te vinden. Belanghebbende dient zich bij een geschil over de uitbetaling van de proceskostenvergoeding te wenden tot de burgerlijke rechter. Uit artikel 8:75 Awb, noch uit artikel 30a Wet WOZ of enige andere wettelijke bepaling, volgt immers dat de belastingrechter is gehouden op een dergelijk verzoek te beslissen. [7]

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank gegrond;
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank, maar alleen ten aanzien van de veroordeling van de heffingsambtenaar in de proceskosten;
  • bepaalt dat de griffier van het hof aan belanghebbende het in het hoger beroep betaalde griffierecht van € 136 vergoedt;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende voor beroep en hoger beroep tot een bedrag van in totaal € 1.750.
De uitspraak is gedaan door I. Reijngoud, voorzitter, A.J. Kromhout en M.J.C. Pieterse, in tegenwoordigheid van E.A.D. Dockx, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 mei 2024 en een afschrift van de uitspraak is op die datum in Mijn Rechtspraak geplaatst. Aan de partij die niet digitaal procedeert, is een afschrift op die datum aangetekend per post verzonden.
De griffier, De voorzitter,
E.A.D. Dockx I. Reijngoud
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Artikel 8:10a, lid 3 en lid 5, Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2.Hoge Raad 23 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT2293, Hoge Raad 12 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ6822 en Hoge Raad 9 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1162.
3.Zie de toelichtingen op het Bpb van 22 december 1993, Stb. 763, p. 8-9, en van 25 februari 2002, Stb. 113, p. 6.
5.Vergelijk Hoge Raad 5 april 2024, ECLI:NL:HR:2024:531, r.o. 2.6.2.
7.Vergelijk Hoge Raad 26 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:324, r.o. 2.2.2.