In deze zaak heeft de Hoge Raad op 5 april 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door belanghebbende, vertegenwoordigd door S.M. Bothof, tegen de Staatssecretaris van Financiën. De zaak betreft een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s, opgelegd door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant. Belanghebbende had hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, dat op 25 oktober 2023 uitspraak deed. Het Hof had het hoger beroep van belanghebbende gegrond verklaard, maar de Staatssecretaris had incidenteel hoger beroep ingesteld en dit tijdens de zitting ingetrokken. Het Hof had de Staatssecretaris veroordeeld tot betaling van proceskosten, maar had nagelaten een vergoeding toe te kennen voor een schriftelijke zienswijze die belanghebbende had ingediend na het incidentele hoger beroep.
De Hoge Raad oordeelde dat het Hof dit punt had verzuimd en dat de uitspraak van het Hof niet in stand kon blijven. De Hoge Raad heeft de zaak zelf afgedaan en de Staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende, waarbij de Hoge Raad uitging van drie proceshandelingen en de waarde per punt zoals die ten tijde van het arrest gold. De Hoge Raad heeft de Staatssecretaris ook opgedragen het griffierecht van belanghebbende te vergoeden.
De uitspraak benadrukt het belang van een correcte toekenning van proceskostenvergoeding en de noodzaak voor de rechter om alle relevante proceshandelingen in overweging te nemen bij het vaststellen van de kosten. De Hoge Raad heeft de uitspraak van het Hof vernietigd, maar alleen voor zover deze betrekking had op de proceskostenvergoeding, en heeft de Staatssecretaris veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 3.500 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand aan belanghebbende.