ECLI:NL:GHSHE:2024:1534

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
1 mei 2024
Publicatiedatum
1 mei 2024
Zaaknummer
23/700
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslag BPM en waardevermindering door schade

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, die een naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) had opgelegd. De inspecteur van de Belastingdienst had een naheffingsaanslag opgelegd van € 38.280, na een hertaxatie van de auto van belanghebbende, een Land Rover Range Rover. Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen deze aanslag, maar de inspecteur verklaarde het bezwaar ongegrond. De rechtbank bevestigde deze beslissing, waarop belanghebbende in hoger beroep ging.

Tijdens de zitting op 10 april 2024 in ’s-Hertogenbosch, werd de schade aan de auto besproken. Belanghebbende stelde dat de schade € 29.437 bedroeg, terwijl de inspecteur deze op € 5.045 schatte. Het hof oordeelde dat de inspecteur onvoldoende rekening had gehouden met de schade en schatte de schade uiteindelijk op € 6.045. Het hof concludeerde dat de waardevermindering als gevolg van schade 90,62% bedroeg, wat leidde tot een vermindering van de naheffingsaanslag tot € 8.842.

Het hof verklaarde het hoger beroep van belanghebbende gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank, en oordeelde dat de inspecteur het betaalde griffierecht van € 274 en de kosten van bezwaar van € 620 moest vergoeden. Tevens werd de proceskostenvergoeding vastgesteld op € 3.500. De uitspraak werd openbaar gedaan op 1 mei 2024.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummer: 23/700
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 7 april 2023, nummer BRE 22/1555, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft een naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) opgelegd. Tevens is bij beschikking belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De zitting heeft plaatsgevonden op 10 april 2024 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen [gemachtigde] , als gemachtigde van belanghebbende, en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
1.6.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende heeft op aangifte een bedrag van € 29.170 aan BPM voldaan ter zake van de registratie van het motorrijtuig Land Rover Range Rover met VIN-nummer eindigend op [VIN-nummer] (hierna: de auto).
2.2.
Bij de aangifte is een taxatierapport gevoegd van [A BV] van 17 januari 2019. In dit rapport heeft de taxateur een bedrag aan schade berekend van € 29.437 en daarvan een bedrag van € 28.000 in mindering gebracht op de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat van € 125.000.
2.3.
De inspecteur heeft een hertaxatie laten verrichten door [persoon] , werkzaam bij Domeinen Roerende Zaken (hierna: DRZ). De bevindingen zijn opgenomen in een taxatierapport van 5 februari 2019. De hertaxateur heeft schade aan de auto geconstateerd voor een bedrag van € 5.045, waarvan € 4.572 in mindering is gebracht op de handelsinkoopwaarde. In onderdeel 4c ‘Bevindingen/opmerkingen’ is opgenomen op welke onderdelen de hertaxateur is afgeweken van de door belanghebbende opgegeven waardevermindering.
2.4.
De inspecteur heeft op basis van de hem ter beschikking staande gegevens het standpunt ingenomen dat de verschuldigde BPM moet worden vastgesteld op € 38.280. Voor het verschil met het op aangifte voldane bedrag aan BPM (€ 9.110) heeft de inspecteur een naheffingsaanslag opgelegd. Tevens is bij beschikking € 61 aan belastingrente in rekening gebracht.
2.5.
De inspecteur heeft het bezwaar ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar ongegrond verklaard en de inspecteur veroordeeld tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade van € 500 en een proceskostenvergoeding van € 837 en bepaald dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 184 aan haar vergoedt.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de vraag of de naheffingsaanslag terecht en naar het juiste bedrag is opgelegd. Meer specifiek is in geschil:
- of de inspecteur voldoende rekening heeft gehouden met schade aan de auto en de waardevermindering daarvan; en
- of de verschuldigde BPM mag worden bepaald aan de hand van de herrekende bruto BPM van eerder ingevoerde gelijksoortige auto’s (de zogenaamde herleidingsmethode).
3.2.
In hoger beroep is niet in geschil dat kan worden uitgegaan van een historische nieuwprijs van de auto van € 235.752, een handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat van € 132.489 en een bruto BPM van € 70.563.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en van de naheffingsaanslag. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

Waardevermindering wegens schade
4.1.
Het hof stelt voorop dat de verschuldigde BPM met betrekking tot gebruikte personenauto’s wordt berekend met inachtneming van een vermindering. [1] Deze vermindering is de afschrijving, uitgedrukt in procenten van de som van de catalogusprijs en de BPM op het tijdstip waarop de auto voor het eerst in gebruik is genomen. [2] De stelplicht en bewijslast met betrekking tot de toepasselijkheid en de omvang van die vermindering rusten op de belastingplichtige. [3] De vermindering heeft tot doel om bij de heffing van BPM ter zake van gebruikte personenauto’s rekening te houden met een (bij benadering) reële waardedaling van het desbetreffende voertuig. [4]
4.2.
De wet- en regelgever heeft voorzien in drie methoden waaruit - met inachtneming van bepaalde voorwaarden - kan worden gekozen om die reële waardedaling aannemelijk te maken, namelijk door een verwijzing naar een in de handel algemeen toegepaste koerslijst voor de inkoop van gebruikte motorrijtuigen door wederverkopers in Nederland, onder overlegging van een kopie van de passage uit die koerslijst waaraan de toegepaste afschrijving is ontleend, ofwel door een verklaring van een onafhankelijke, erkende taxateur dat de in het taxatierapport opgegeven waarde door hem naar waarheid is vastgesteld aan de hand van een gedegen fysieke opname van het motorrijtuig, onder vermelding van datum, begin- en eindtijd van deze fysieke opname en naam, adres en woonplaats van degene die de taxatie feitelijk heeft verricht. Indien de belastingplichtige geen gebruik maakt van één van de hiervoor bedoelde opgaven, wordt de afschrijving bepaald aan de hand van de in artikel 8, lid 5, Uitvoeringsregeling BPM voorziene afschrijvingstabel. Hetgeen hiervoor onder 4.1 is overwogen brengt mee dat de belastingplichtige die kiest voor één van die methodes, in geval van gemotiveerde betwisting door de inspecteur, de feiten aannemelijk dient te maken die meebrengen (a) dat die methode in zijn geval mag worden toegepast en (b) dat toepassing van die methode leidt tot de door hem verdedigde waardedaling. [5]
4.3.
Normale gebruiksschade kan niet in mindering gebracht worden op de handelsinkoopwaarde van de auto. Op grond van artikel 2, aanhef en letter c, Wet BPM dient onder normale gebruiksschade te worden verstaan slijtage en kleine beschadigingen die ontstaan door gebruik van een voertuig en die passen bij de leeftijd en kilometrage van het voertuig. Te denken valt hierbij aan slijtage aan motor en banden of kleine beschadigingen zoals steenslag, krasjes en kleine deuken.
Voor zover belanghebbende in dit verband heeft verwezen naar beleid van de autobranche met betrekking tot het onderscheid tussen normale gebruikssporen en schade geldt dat niet gebleken is dat dit beleid van de Belastingdienst betreft, zodat de inspecteur niet gehouden is dit beleid toe te passen. Het leidt ook overigens niet tot een andere beoordeling door het hof.
4.4.
Belanghebbende stelt, onder verwijzing naar haar taxatierapport, dat de schade € 29.437 bedraagt en dat daarvan € 28.000 (95,1%) in mindering dient te komen op de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat. De inspecteur stelt, onder verwijzing naar het taxatierapport van DRZ, dat de schade € 5.045 bedraagt waarvan € 4.572 (90,62%) in mindering dient te komen op de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat.
4.5.
Beide partijen hebben een taxatierapport overgelegd waarin foto’s zijn opgenomen. Na bestudering van de foto’s en de door partijen gegeven toelichting komt het hof tot het oordeel dat de inspecteur onvoldoende rekening heeft gehouden met schade aan de auto. Met name de gaten in de voorbumper zijn niet aan te merken als gebruiksschade. Het hof volgt de inspecteur niet in zijn ter zitting ingenomen stelling dat dit reeds geen schade betreft omdat de gaten na bevestiging van een kentekenplaat niet zichtbaar zouden zijn. Een exacte berekening van schade miskent dat het waarderen geen exacte wetenschap is. Het hof zal daarom, uitgaande van zijn beoordeling van de taxatierapporten en hetgeen door partijen is aangevoerd, de schade schattenderwijs vaststellen. Alles afwegende, schat het hof de schade in goede justitie op € 1.000 hoger dan het bedrag dat de inspecteur reeds in aanmerking heeft genomen (€ 5.045).
4.6.
Belanghebbende stelt dat de waardevermindering wegens schade primair 100% bedraagt en subsidiair 95,1%; de inspecteur is uitgegaan van een percentage van 90,62%. Het hof stelt voorop dat de waardevermindering als gevolg van schade als uitgangspunt 72% bedraagt (onderdeel 3.5 Bijlage I bij de Uitvoeringsregeling BPM 1992). Het hof is van oordeel dat belanghebbende met hetgeen zij heeft aangedragen niet aannemelijk heeft gemaakt dat moet worden uitgegaan van een hoger percentage dan de inspecteur heeft gehanteerd. De waardevermindering wegens schade bedraagt dan 90,62% x € 6.045 is € 5.478.
De herleidingsmethode
4.7.
Belanghebbende stelt, voor het eerst in hoger beroep, dat de verschuldigde BPM moet worden bepaald op basis van de herleidingsmethode. Deze methode houdt in dat de verschuldigde BPM wordt herleid uit de herrekende bruto BPM van eerder ingevoerde gelijksoortige auto’s.
4.8.
De inspecteur heeft verwezen naar het wettelijke systeem vervat in de artikelen 9 en 10 Wet BPM. De wetgever biedt voor de berekening van de bij invoer van een gebruikte auto verschuldigde BPM drie methoden aan. De waardevermindering kan worden bepaald aan de hand van de forfaitaire afschrijvingstabel, aan de hand van een koerslijst en, in bepaalde gevallen, door middel van een taxatierapport. De herleidingsmethode van belanghebbende behoort daar niet toe.
4.9.
Belanghebbendes stelling dient te worden verworpen. De herleidingsmethode kan niet worden toegepast. Het hof verwijst naar hetgeen ter zake is overwogen in zijn eerdere uitspraken van 5 juli 2023 [6] , 15 juni 2022 [7] en 14 april 2022 [8] .
Cijfermatige conclusie
4.10.
Uit het voorgaande volgt dat het afschrijvingspercentage 46,13% bedraagt (1-(€ 132.489 -/- € 5.478)/€ 235.752)). De verschuldigde BPM is dan € 38.012 ((1-0,4613) x € 70.563). Nu op aangifte € 29.170 is voldaan, dient de naheffingsaanslag te worden verminderd tot € 8.842.
De beschikking belastingrente dient, nu belanghebbende daartegen geen zelfstandige grieven heeft aangevoerd, overeenkomstig te worden verminderd.
Tussenconclusie
4.11.
De slotsom is dat het hoger beroep van belanghebbende gegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.12.
De inspecteur dient aan belanghebbende het betaalde griffierecht van € 274 te vergoeden, omdat de uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd.
Ten aanzien van de kosten van bezwaar
4.13.
Nu de naheffingsaanslag naar een te hoog bedrag is opgelegd en belanghebbende heeft verzocht om vergoeding van de kosten van bezwaar voordat de inspecteur op het bezwaar had beslist, veroordeelt het hof de inspecteur in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken.
4.14.
Het hof stelt de kosten van bezwaar op 2 (punten) [9] x € 310 x 1 (factor gewicht van de zaak) is € 620.
Ten aanzien van de proceskosten
4.15.
Het hof veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van de kosten die belanghebbende redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank en het hoger beroep bij het hof, omdat het door belanghebbende ingestelde (hoger) beroep gegrond is.
4.16.
Het hof stelt deze tegemoetkoming voor zowel de procedure bij de rechtbank als de procedure bij het hof op 2 (punten) [10] x € 875 x 1 (factor gewicht van de zaak), in totaal derhalve € 3.500. Voor zover de inspecteur het door de rechtbank toegekende bedrag aan proceskosten voor de beroepsfase ten bedrage van € 837 reeds heeft uitbetaald, komt dit bedrag in mindering op de door het hof vastgestelde proceskostenvergoeding van € 3.500.
4.17.
Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht heeft gemaakt.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank, met uitzondering van de beslissingen over het griffierecht en de vergoeding van immateriële schade;
  • verklaart het tegen de uitspraak op bezwaar bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • vermindert de naheffingsaanslag tot € 8.842;
  • vermindert de beschikking belastingrente evenredig;
  • bepaalt dat de inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht voor de behandeling van het hoger beroep bij het hof van € 274 vergoedt;
  • veroordeelt de inspecteur in de kosten van het bezwaar van € 620;
  • veroordeelt de inspecteur in de kosten van het geding bij de rechtbank en het hof van € 3.500.
De uitspraak is gedaan door T.A. Gladpootjes, voorzitter, L.B.M. Klein Tank en E.P.A. Brakeboer, in tegenwoordigheid van M.A.M. van den Broek, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 mei 2024 en een afschrift van de uitspraak is op die datum in Mijn Rechtspraak geplaatst.
De griffier, De voorzitter,
M.A.M. van den Broek T.A. Gladpootjes
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Artikel 10, lid 1, Wet BPM.
2.Artikel 10, lid 2, Wet BPM.
3.Hoge Raad 17 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:63, r.o. 2.3.3.
4.Hoge Raad 21 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:323, r.o. 3.1.2.
5.Hoge Raad 20 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:640, r.o. 3.2.4.
6.ECLI:NL:GHSHE:2023:2184 tot en met 2187
9.1 punt voor het bezwaarschrift en 1 punt voor het horen in bezwaar.
10.1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor de zitting.