ECLI:NL:GHSHE:2022:1427

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
14 april 2022
Publicatiedatum
4 mei 2022
Zaaknummer
BKDH-21/00261, 21/00262 t/m 21/00268, 21/00270 en 21/00271, 21/00273 t/m 21/00281, 21/00285 t/m 21/00299, 21/00338 en 21/00340 t/m 21/00355
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslagen belasting van personenauto’s en motorrijwielen met betrekking tot herleidingsmethode en kentekenlijsten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [X] B.V. tegen de uitspraken van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant met betrekking tot naheffingsaanslagen in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) voor 53 auto’s. De Inspecteur had zeven naheffingsaanslagen opgelegd, waarbij belastingrente in rekening was gebracht. De Rechtbank heeft in verschillende uitspraken de naheffingsaanslagen verminderd en de belastingrente dienovereenkomstig aangepast. Belanghebbende heeft tegen deze uitspraken hoger beroep ingesteld, waarbij de herleidingsmethode voor de berekening van de bpm en het gebruik van kentekenlijsten ter discussie stonden. Het Hof heeft de herleidingsmethode van belanghebbende verworpen, omdat deze in strijd is met het wettelijke systeem van de Wet bpm. Het Hof heeft ook geoordeeld dat de Inspecteur de juiste methoden heeft toegepast voor de berekening van de bpm en dat de door belanghebbende ingediende kentekenlijsten niet voldoen aan de vereisten. Het Hof heeft de naheffingsaanslagen voor enkele auto’s verminderd, maar de overige uitspraken van de Rechtbank bevestigd. De proceskosten zijn toegewezen aan belanghebbende.

Uitspraak

GERECHTSHOF ‘S-HERTOGENBOSCH

Zittingsplaats Den Haag
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummers BKDH-21/00261, BKDH-21/00262 tot en met 21/00268, 21/00270 en 21/00271, 21/00273 tot en met 21/00281, 21/00285 tot en met 21/00299, 21/00338 en 21/00340 tot en met 21/00355.

Uitspraak van 14 april 2022

in het geding tussen:

[X] B.V. te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: S.M. Bothof)
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordigers: […] en […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraken van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (de Rechtbank) van 9 maart 2021, nummer BRE 17/7490, van 9 maart 2021, nummers 18/803 en 18/7732 tot en met 18/7736, van 29 januari 2021, nummers BRE 17/7221, 18/7678, 18/7680 en 18/7681, van 29 januari 2021, nummers BRE 17/7222 en 18/7682 tot en met 18/7687, van 16 februari 2021, nummers BRE 18/608 en 18/7714 tot en met 18/7727, van 8 april 2021, nummers BRE 18/882 en 18/7745 tot en met 18/7752, en van 8 april 2021, nummers BRE 18/864 en 18/7737 tot en met 18/7744.

Procesverloop

1.1.
Aan belanghebbende zijn zeven naheffingsaanslagen in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) opgelegd voor in totaal 53 auto’s. Bij zes naheffingsaanslagen is bij beschikking belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
De Inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar de naheffingsaanslagen verminderd. De Inspecteur heeft de belastingrente dienovereenkomstig verminderd en proceskostenvergoedingen toegekend.
1.3.1.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken beroep ingesteld bij de Rechtbank. Van belanghebbende is € 2.351 aan griffierecht geheven. De Inspecteur heeft verweerschriften ingediend. De Rechtbank heeft de zaken in zeven uitspraken beoordeeld.
1.3.2.
In de uitspraak van 9 maart 2021, nummer BRE 17/7490, heeft de Rechtbank het volgende beslist:
“De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar, met uitzondering van de beslissing met betrekking tot vergoeding van de kosten in de bezwaarfase;
- vermindert de naheffingsaanslag tot een bedrag van € 2.195;
- vermindert de in rekening gebrachte belastingrente dienovereenkomstig;
- veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 1.167;
- veroordeelt de Minister voor Rechtsbescherming tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 1.833;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 1.068;
- gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 333 aan haar vergoedt.”
1.3.3.
In de uitspraak van 9 maart 2021 nummers 18/803 en 18/7731 tot en met 18/7736, heeft de Rechtbank het volgende beslist:
“De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar, met uitzondering van de beslissing met betrekking tot vergoeding van de kosten in de bezwaarfase;
- vermindert de naheffingsaanslag tot een bedrag van € 5.866;
- vermindert de in rekening gebrachte belastingrente dienovereenkomstig;
- veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 862;
- veroordeelt de Minister voor Rechtsbescherming tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 1.638;
- wijst het verzoek om schadevergoeding voor het overige af;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 1.393;
- gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 338 aan haar vergoedt.”
1.3.4.
In de uitspraak van 29 januari 2021, nummers BRE 17/7221 en 18/7678 tot en met 18/7681, heeft de Rechtbank het volgende beslist:
“De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar, met uitzondering van de beslissing met betrekking tot vergoeding van de kosten in de bezwaarfase;
  • vermindert de naheffingsaanslag tot een bedrag van € 2.354;
  • vermindert de in rekening gebrachte belastingrente dienovereenkomstig;
  • veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 556;
  • veroordeelt de Minister voor Rechtsbescherming tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 1.944;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding voor het overige af;
  • veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 1.602;
  • gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 333 aan haar vergoedt.”
1.3.5.
In de uitspraak van 29 januari 2021, nummers BRE 17/7222 en 18/7682 tot en met 18/7687, heeft de Rechtbank het volgende beslist:
“De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar, met uitzondering van de beslissing met betrekking tot vergoeding van de kosten in de bezwaarfase;
- vermindert de naheffingsaanslag tot een bedrag van € 8.469;
- vermindert de in rekening gebrachte belastingrente dienovereenkomstig;
- veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 463;
- veroordeelt de Minister voor Rechtsbescherming tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 2.037;
- wijst het verzoek om schadevergoeding voor het overige af;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 1.602;
- gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 333 aan haar vergoedt.”
1.3.6.
In de uitspraak van 16 februari 2021, nummers BRE 18/608 en 18/7714 tot en met 18/7727, heeft de Rechtbank het volgende beslist:
“De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de naheffingsaanslag tot een bedrag van € 13.345;
- vermindert de in rekening gebrachte belastingrente dienovereenkomstig;
- veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 714;
- veroordeelt de Minister voor Rechtsbescherming tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 1.786;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 2.965;
- gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 338 aan haar vergoedt.”
1.3.7.
In de uitspraak van 8 april 2021, nummers BRE 18/882 en 18/7745 tot en met 18/7752, heeft de Rechtbank het volgende beslist:
“De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar, met uitzondering van de beslissing met betrekking tot vergoeding van de kosten in de bezwaarfase;
- vermindert de naheffingsaanslag tot een bedrag van € 19.069;
- veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 714;
- veroordeelt de Minister van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 1.786;
- wijst het verzoek om schadevergoeding voor het overige af;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 1.318;
- gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 338 aan haar vergoedt.”
1.3.8.
In de uitspraak van 8 april 2021, nummers BRE 18/864 en 18/7737 tot en met 18/7744, heeft de Rechtbank het volgende beslist:
“De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar, met uitzondering van de beslissing met betrekking tot vergoeding van de kosten in de bezwaarfase;
  • vermindert de naheffingsaanslag tot een bedrag van € 8.807;
  • veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 714;
  • veroordeelt de Minister van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 1.786;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding voor het overige af;
  • veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 1.068;
  • gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 338 aan haar vergoedt.”
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken hoger beroep ingesteld bij het Hof, met uitzondering van het beroep met nummer BRE 18/7731 dat is behandeld in de onder 1.3.3 opgenomen uitspraak. Van belanghebbende is € 3.787 aan griffierecht geheven. De Inspecteur heeft verweerschriften ingediend. Belanghebbende heeft nadere stukken ingediend. Belanghebbende heeft het hoger beroep voor één auto ingetrokken.
1.5.
In de Tijdelijke aanwijzing gerechtshof Den Haag voor hoger beroepszaken rijksbelastingen van het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (Stcrt. 2021, 9365) is het gerechtshof Den Haag aangewezen als gerechtshof waarvan de zittingsplaats tijdelijk mede wordt aangemerkt als zittingsplaats van het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch. Op grond van voornoemde regeling heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden in Den Haag op 3 maart 2022. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
1.6.
Het Hof heeft na de zitting de Maserati Gran Turismo met kenteken [kenteken] geregistreerd onder zaaknummer 21/00263.

Feiten

2. Belanghebbende heeft aangifte bpm gedaan voor de 51 nog in geschil zijnde auto’s. De Inspecteur heeft naar aanleiding van de aangiften de naheffingsaanslagen en de beschikkingen opgelegd.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft over de herleidingsmethode het volgende overwogen (de voetnoten zijn niet opgenomen):

Geschilpunt 1: herleidingmethode
2.6.
Belanghebbende bepleit ook in deze zaak primair toepassing van de herleidingmethode voor de heffing van Bpm ter zake van een ingevoerde tweedehands auto. Zij heeft deze methode uiteengezet in de stukken. De inspecteur herhaalt het eerder ingenomen standpunt dat deze berekeningsmethode niet juist is.
2.7.
De rechtbank verwijst naar rechtsoverweging 4.3 en 4.4. van de uitspraak van 22 mei 2019, in combinatie met rechtsoverweging 2.12.1 tot en met 2.12.5 van de uitspraak van 9 april 2020, rechtsoverweging 2.14 tot en met 2.16 van de uitspraak van 14 mei 2020 en rechtsoverweging 2.6 tot en met 2.9. van de uitspraak van 29 januari 2021. De rechtbank heeft hetgeen naar voren is gebracht in de gedingstukken in de beoordeling betrokken, maar ziet geen aanleiding in de onderhavige zaken anders te oordelen, ook niet naar aanleiding van hetgeen belanghebbende daarover in haar pleitnota naar voren heeft gebracht.
2.8.
Het betoog van belanghebbende betreffende de herleidingmethode wordt gelet op het voorgaande derhalve ook in deze zaak verworpen.”

Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
Primair is in geschil of de zaken moeten worden teruggewezen naar de Rechtbank omdat de rechten van de verdediging (het verdedigingsbeginsel) zouden zijn geschonden. Subsidiair is in geschil of de naheffingsaanslagen terecht en tot de juiste bedragen zijn opgelegd. Voorts is de wegingsfactor voor de proceskostenvergoeding in geschil.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het hoger beroep en tot vernietiging van de uitspraken van de Rechtbank, terugwijzing van de zaken naar de Rechtbank dan wel vernietiging c.q. vermindering van de naheffingsaanslagen en beschikkingen. Voorts concludeert belanghebbende tot toepassing van de wegingsfactor zeer zwaar, althans zwaar, voor de berekening van de proceskosten in alle fasen van het geding.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraken van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

5.1.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de zaken moeten worden teruggewezen naar de Rechtbank, aangezien de rechten van de verdediging zouden zijn geschonden. Belanghebbende heeft geen toestemming gekregen om geluidsopnamen van de zitting te maken en is hierdoor in haar procesbelang geschaad. Belanghebbende had graag de opnamen een paar keer beluisterd om na te gaan wat precies op zitting is gezegd en op welke toon. Belanghebbende verzoekt het Hof om deze reden de zaken terug te wijzen naar de Rechtbank om opnieuw te worden behandeld, waarbij aan belanghebbende toestemming moet worden verleend om geluidsopnamen van de nieuwe zitting te maken.
5.2.
Het Hof verwerpt het verzoek om terugwijzing, alsmede het verzoek om daaraan de voorwaarde te verbinden dat de Rechtbank het maken van geluidsopnamen moet toestaan aan belanghebbende. Artikel 8:36e van de Algemene wet bestuursrecht bepaalt onder meer dat de bestuursrechter kan bepalen dat een door of namens hem gemaakte beeld- of geluidsopname van een zakelijke samenvatting van de zitting het procesverbaal bedoeld in deze artikelen, dan wel de aantekening van het verhandelde ter zitting bedoeld in artikel 8:61, lid 2, vervangt. Het is dus de rechter die beslist over het (laten) maken van geluidsopnamen, die, voor zover hier relevant, enkel dienen om een zakelijke – en geen letterlijke, woordelijke – samenvatting te maken van hetgeen is gezegd ter zitting. De Rechtbank heeft toestemming aan belanghebbende om de volledige zitting op te nemen geweigerd en de Rechtbank was hiertoe, gelet op het laatstbedoelde artikel, bevoegd. Het Hof zal de zaken hierna inhoudelijk behandelen en afdoen.
5.3.
Belanghebbende heeft alle aangiften gedaan op basis van de herleidingsmethode. De Inspecteur heeft de juistheid van deze methode betwist onder verwijzing naar het wettelijke systeem.
5.4.
Het Hof verwerpt de herleidingsmethode van belanghebbende en wel om de volgende redenen. Om te beginnen is de methode in strijd met het wettelijke systeem, dat is vervat in de artikelen 9 en 10 van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Wet bpm). De Hoge Raad heeft dit systeem uitgelegd in een reeks uitspraken (ECLI:NL:HR:2020:63, ECLI:NL:HR:2020:317, ECLI:NL:HR:2020:318, ECLI:NL:HR:2020:323 en ECLI:NL:HR:2020:331). Uit dit systeem volgt dat de bpm van een in te voeren gebruikte auto wordt berekend door de waardedaling van deze auto te berekenen met behulp van de handelsinkoopwaarde van soortgelijke, al in Nederland rondrijdende auto’s, de referentieauto’s
.Hiervoor staan de belastingplichtige twee, en soms drie, methoden ter beschikking. Vervolgens wordt met de verkregen handelsinkoopwaarde de voor de in te voeren auto verschuldigde bpm berekend. De (herrekende) bruto bpm van referentieauto’s speelt in deze berekening geen enkele rol.
5.5.
Belanghebbende stelt dat het wettelijke systeem in strijd is met artikel 110 VWEU, omdat niet kan worden uitgesloten dat op de in te voeren auto een hogere bpm komt te rusten dan op de referentieauto’s. Belanghebbende wijst op de openbare gegevens in het kentekenregister, waaruit volgens haar blijkt wat de werkelijke bpm-druk op de referentieauto’s is. Het Hof wijst erop dat de (herrekende) bruto bpm die in het kentekenregister is opgenomen, wordt gebruikt om de teruggaaf bij uitvoer te berekenen en om het bedrag te berekenen dat bij binnenlandse verkoop buiten de grondslag van de btw mag blijven. Ook mag dit bedrag op basis van een goedkeuring worden gebruikt om de extra leeftijdskorting te berekenen. Deze bijzondere bepalingen en goedkeuring zijn ingegeven door enerzijds de wens te voorkomen dat met het oog op het behalen van een onbedoeld voordeel een auto wordt ingevoerd met een taxatierapport en vervolgens uitgevoerd met de tabel, en anderzijds praktische overwegingen, namelijk om de doorlopende post voor de btw en de leeftijdskorting gemakkelijker te kunnen toepassen.
5.6.
Belanghebbende heeft zich in de nadere stukken beroepen op lijsten met kentekens van, in haar visie, soortgelijke auto’s. Belanghebbende wil dat de bpm van de auto waarvoor de kentekenlijst is ingediend, op het laagste bedrag wordt bepaald. Alleen zo wordt uitgesloten dat op de auto’s die belanghebbende uit andere lidstaten invoert, meer bpm komt te rusten dan op de soortgelijke auto’s die op die lijst staan. De in het kentekenregister genoteerde bruto bpm is, zoals uit 5.5 kan worden afgeleid, niet altijd de daadwerkelijk betaalde bpm, maar bij op latere leeftijd ingevoerde auto’s een met het oog op de hiervoor genoemde bijzondere bepalingen en goedkeuring rekenkundig herleid bedrag. Dergelijke gegevens kunnen niet worden gebruikt om aan te tonen dat in strijd met artikel 110 VWEU te veel bpm wordt geheven. Een daadwerkelijke benadeling van uit andere lidstaten ingevoerde auto’s blijkt hieruit immers niet. Het Hof ziet geen aanleiding anders te oordelen dan de Hoge Raad, die dit systeem niet in strijd met artikel 110 VWEU heeft geoordeeld. Belanghebbende kan reeds om de hiervoor gegeven redenen geen gebruik maken van de bij de nadere stukken overgelegde kentekenlijsten.
5.7.
Ten overvloede voegt het Hof hieraan toe dat de Inspecteur ter zitting per lijst heeft aangegeven waarom de daarop vermelde auto’s niet soortgelijk zijn aan de auto waarvoor de lijst is ingediend. Anders dan belanghebbende, is het Hof van oordeel dat de door de Inspecteur genoemde kenmerken (zoals leeftijd, gewicht, CO2-uitstoot, slijtage) wel van belang zijn bij de beoordeling of een auto soortgelijk is. Het Hof volgt de Inspecteur in zijn conclusie dat de op de lijsten genoemde auto’s te zeer van de door belanghebbende ingevoerde auto verschillen om te kunnen kwalificeren als soortgelijk. Indien belanghebbende al juridisch gevolgd kan worden in haar standpunt, zou dit alsnog op deze conclusie stranden.
5.8.
Voor de BMW type 3-serie Touring 325xi met VIN [VIN] (nummer Hof 21/00261), de Peugeot 508 SW 2.0 HDI met kenteken [kenteken] (nummer Hof 21/00265), de Audi A5 Cabrio 1.8 TFSI met kenteken [kenteken] (nummer Hof 21/00268), de Volkswagen Passat met kenteken [kenteken] (nummer Hof 21/00344), de Citroën Grand C4 met kenteken [kenteken] (nummer Hof 21/00348) en de Mercedes-Benz A-klasse met kenteken [kenteken] (nummer Hof 21/00352) betoogt belanghebbende subsidiair dat gebruik kan worden gemaakt van een koerslijst XRAY
.De Inspecteur bestrijdt het standpunt van belanghebbende. Het is weliswaar toegestaan gebruik te maken van een koerslijst dan wel van koerslijst te wisselen, maar dan dient een recente, gedateerde, volledig en correct ingevulde koerslijst te worden overgelegd. De koerslijsten van XRAY waarop belanghebbende nu een beroep wenst te doen, voldoen evenmin aan de daaraan gestelde voorwaarden. Het is niet toegestaan elementen uit de diverse koerslijsten te combineren of de software van de ene koerslijstleverancier te gebruiken als invulhulp om een koerslijst van een andere leverancier te verkrijgen, aldus de Inspecteur.
5.9.
Het Hof komt met de Inspecteur tot de conclusie dat belanghebbende voor de onder 5.8 genoemde auto’s geen actuele (niet historische) controleerbare (want volledig en juist ingevulde) koerslijst XRAY heeft overgelegd. In een door het Hof in verband met andere zaken van belanghebbende bekeken video, waarin wordt uitgelegd hoe belanghebbende opties horende bij een niet in geding zijnde auto in de koerslijst XRAY verwerkt, is niet te zien hoe de XRAY-uitdraaien voor de onderhavige auto’s tot stand zijn gekomen. Deze video kan dan ook niet dienen ter onderbouwing van het standpunt van belanghebbende dat de overgelegde XRAY-uitdraaien bruikbaar zijn en/of dat het voor de handelsinkoopwaarde niet (veel) uitmaakt hoe de opties voor de onderhavige auto’s worden verwerkt. De verwijzing naar artikel 8, lid 4, onder a, van de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (Uitvoeringregeling bpm) kan belanghebbende niet baten. Het Hof leest deze bepaling anders dan belanghebbende doet. Hier wordt niet bedoeld dat belanghebbende passages aan verschillende koerslijsten kan ontlenen en de aldus verkregen collage als één koerslijst kan gebruiken om de handelsinkoopwaarde te onderbouwen. Het gaat hier om de relevante passage uit één koerslijst, die in zijn geheel, correct en compleet ingevuld, zonder gebruik van andere koerslijsten als invulhulp, bij de aangifte is gebruikt. De passage uit deze complete koerslijst waaruit de afschrijving blijkt, moet op de voet van artikel 8, lid 4, onder a, Uitvoeringsregeling bpm bij de aangifte worden gevoegd. Dat dit de bedoeling is van deze bepaling blijkt ook uit de toelichting op artikel IX, onderdeel D (Wijziging van enige fiscale uitvoeringsregelingen en van enige overige uitvoeringsregelingen, besluit van 21 december 2012, Nr. DB 2012-475M, Stcrt. 2012 26349).
5.10.
Belanghebbende betoogt voor de Toyota Verso 2.0 D-4D met kenteken [kenteken] (nummer Hof 21/00264) en de Volkswagen Golf 2.0 TSI met kenteken [kenteken] (nummer Hof 21/00293), subsidiair dat rekening moet worden gehouden met de latere uitvoer. Belanghebbende beroept zich in dit verband op de uitspraak van de Hoge Raad van 13 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1779, BNB 2021/32, waarin de Hoge Raad onder meer het volgende heeft overwogen:
“Indien de ter zake van de tenaamstelling van een motorrijtuig verschuldigde bpm pas geheel of gedeeltelijk is betaald nadat de inspecteur op een verzoek om teruggaaf van bpm voor datzelfde motorrijtuig afwijzend heeft beslist, moet de inspecteur - met inachtneming van hetgeen hiervoor in 3.5 is overwogen - deze latere betaling alsnog in aanmerking nemen wanneer die afwijzing niet onherroepelijk vaststaat. Indien deze bpm alsnog (geheel of gedeeltelijk) wordt betaald tijdens een gerechtelijke procedure in feitelijke instantie, brengt de taak van de (hoger)beroepsrechter mee dat ook hij met die betaling rekening houdt als daarop een beroep wordt gedaan.”
5.11.
Het Hof leest de hiervoor geciteerde overweging anders dan belanghebbende doet. Hieruit kan niet worden afgeleid dat in een lopende procedure over de verschuldigdheid van de bij invoer in Nederland te heffen bpm, rekening moet worden gehouden met de teruggaaf bij uitvoer van dezelfde auto. Wel staat in de overweging dat in een procedure over de nog niet onherroepelijke teruggaaf bij uitvoer, rekening moet worden gehouden met relevante informatie over de betaling van de verschuldigde bpm voor het eerder voorgevallen belastbare feit. Deze situatie is hier niet aan de orde. Het Hof wijst erop dat de Hoge Raad in dezelfde uitspraak heeft overwogen dat voor teruggaaf van bpm op de voet van artikel 14a Wet bpm pas plaats is, indien de Belastingdienst ter zake van het motorrijtuig een bedrag aan verschuldigde bpm heeft ontvangen dat, op het tijdstip van de registratie van dat motorrijtuig in een andere lidstaat, hoger is dan het bedrag aan bpm dat – in overeenstemming met de duur van het gebruik van dat motorrijtuig in Nederland – niet voor teruggaaf in aanmerking komt. Het Hof komt gelet op dit oordeel niet toe aan de vraag welke partij de bedragen aan bpm moet verstrekken die in dit verband voor verrekening in aanmerking komen.
5.12.
Belanghebbende heeft ter zitting aangevoerd dat de Toyota Verso op 1 oktober 2015 is uitgevoerd, dus voordat de naheffingsaanslag is opgelegd. Belanghebbende heeft bij het verzoek om teruggaaf wegens uitvoer geen rekening kunnen houden met de eventueel extra verschuldigde bpm. Er is daarom sprake van verlies van rechtsbescherming, en belanghebbende verzoekt het Hof daarom in deze procedure al rekening te houden met de extra teruggaaf waarop belanghebbende recht heeft. Het Hof wijst het verzoek van belanghebbende af. Deze vraag zal bij de behandeling van een aanvullend verzoek om teruggaaf bij uitvoer moeten worden behandeld. Het Hof kan binnen het kader van deze procedure geen uitspraak doen over de teruggaaf bij uitvoer.
5.13.
Voor de Mercedes GLA 200 met kenteken [kenteken] (nummer Hof 21/00287), de Volkswagen Passat 1.6 TDI met kenteken [kenteken] (nummer Hof 21/00289), de BMW 120d met kenteken [kenteken] (nummer Hof 21/00292), de Volkswagen Passat met kenteken [kenteken] (nummer Hof 21/00341) en de Volvo V60 met kenteken [kenteken] (nummer Hof 21/00347) betoogt belanghebbende dat uitgaande van de door de Rechtbank vastgestelde dan wel niet in geschil zijnde gegevens de bpm te hoog is vastgesteld. De nieuwprijs wordt vastgesteld aan de hand van de netto catalogusprijs, vermeerderd met de btw naar het tarief van de datum eerste toelating en vermeerderd met de bruto bpm naar het tarief van de datum eerste toelating. In iedere bpm-aangifte paste belanghebbende deze methode toe, die volgens belanghebbende in overeenstemming is met artikel 10, lid 2, Wet bpm. De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat belanghebbende geen nieuwe standpunten over deze auto’s mag innemen dan wel dat het standpunt erg laat is ingebracht en dus tardief dient te worden verklaard. Over de bpm is ter zitting van de Rechtbank overeenstemming bereikt, aldus de Inspecteur. Enkel de standpunten over de herleidingsmethode en de kentekenlijsten zijn niet prijsgegeven.
5.14.
Het Hof verwerpt om te beginnen het standpunt van de Inspecteur dat het belanghebbende in hoger beroep niet zou vrijstaan nieuwe standpunten in te nemen. Het Hof heeft ter zitting met partijen alle relevante passages uit de processen-verbaal en de uitspraken doorgenomen en daaruit de conclusie getrokken dat geen compromis is bereikt over de bpm en dat belanghebbende steeds een voorbehoud heeft gemaakt wat betreft het niet prijsgeven van standpunten. De goede procesorde verzet zich niet tegen het innemen van nieuwe standpunten in de onderhavige gevallen. De Inspecteur heeft op de standpunten gereageerd. Over de inhoudelijke beoordeling van het standpunt kan het Hof kort zijn. Belanghebbende baseert de berekeningen in haar nadere stukken op koerslijsten XRAY. Het Hof verwijst naar overweging 5.9, waarin is gemotiveerd waarom de bedoelde koerslijsten niet kunnen dienen als onderbouwing. Het Hof verwerpt ook het standpunt van belanghebbende in dezen.
5.15.
Voor de Maserati Gran Turismo met kenteken [kenteken] (nummer Hof 21/00263) betoogt belanghebbende dat de CO2-uitstoot dient te worden berekend op basis van de Scandinavische methode. Het buitenlandse kentekenbewijs geldt niet als bron voor de vaststelling van de CO2-uitstoot van de auto. Indien de auto zou zijn ingevoerd zonder typegoedkeuring, CVO of individuele keuring, zou de CO2-uitstoot op basis van de Scandinavische methode zijn vastgesteld. Deze methode is neergelegd in het Unierecht en dient daarom te worden toegepast, nu deze gunstiger is voor belanghebbende. Belanghebbende hoeft niet aannemelijk te maken dat soortgelijke auto’s eerder met gebruikmaking van de Scandinavische methode zijn ingevoerd. Voldoende is, dat deze mogelijkheid niet is uit te sluiten. Indien het gelijk aan de Inspecteur is, heeft hij de nieuwprijs verkeerd vastgesteld. De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat belanghebbende geen nieuwe standpunten mag innemen. Bovendien is het standpunt erg laat ingebracht en dus tardief. Het had veel eerder ingebracht kunnen worden, aldus de Inspecteur. De Inspecteur verwijst naar het certificaat van overeenstemming van de auto voor de onderbouwing van zijn standpunt dat de juiste CO2-uitstoot als uitgangspunt is genomen.
5.16.
Artikel 6a van de Uitvoeringsregeling bpm luidt als volgt:
“1 Voor de toepassing van artikel 9, dertiende lid, van de wet blijkt de CO2-uitstoot van een personenauto in gram per kilometer uit het kentekenregister.
2 Indien de CO2-uitstoot van een personenauto in gram per kilometer niet blijkt uit het kentekenregister blijkt de CO2-uitstoot in gram per kilometer uit:
a. de voor de auto verleende typegoedkeuring, bedoeld in artikel 22 van de Wegenverkeerswet 1994, dan wel het door de fabrikant ter zake afgegeven certificaat van overeenstemming;
b. indien voor de auto geen typegoedkeuring is verleend, en ter zake evenmin een certificaat van overeenstemming is afgegeven: de voor de auto verleende individuele goedkeuring, bedoeld in artikel 26 van de Wegenverkeerswet 1994;
c. indien voor de auto geen typegoedkeuring is verleend, geen certificaat van overeenstemming is afgegeven en ook geen individuele goedkeuring is verleend: een testrapport van een individuele keuring van de auto, waarbij de CO2-uitstoot is gemeten overeenkomstig de ter zake in het kader van de Europese Unie tot stand gekomen geldende voorschriften;
d. in andere gevallen dan bedoeld in de onderdelen a, b en c: een goedkeuring van de auto waaruit de CO2-uitstoot van de auto blijkt, gemeten overeenkomstig de voorschriften van de Economische Commissie voor Europa van de Verenigde Naties, dan wel een gelijkwaardig internationaal reglement.”
5.17.
Anders dan de Inspecteur ter zitting heeft gesteld, heeft belanghebbende haar standpunten ten aanzien van deze auto niet prijsgegeven en evenmin het geschil expliciet beperkt tot de tot dan toe aangevoerde standpunten. Bovendien is het Hof van oordeel dat het standpunt niet te laat is ingebracht, namelijk ruim voor de termijn van tien dagen voor de zitting. De Inspecteur heeft bovendien op het standpunt kunnen reageren en dit ook gedaan. Het Hof verwerpt dit standpunt van de Inspecteur.
5.18.
De CO2-uitstoot is een objectieve en meetbare eigenschap van een auto. De wetgever heeft er vanwege het milieu voor gekozen het verschuldigde bedrag aan bpm van deze eigenschap te laten afhangen. Er zijn diverse manieren om de CO2-uitstoot feitelijk vast te stellen. In het kentekenregister staat voor de Maserati Gran Turismo een CO2uitstoot geregistreerd van 360 gram/km, welk getal is opgenomen in een certificaat van overeenstemming, dat voor de auto is afgegeven. Een auto met een dergelijke CO2uitstoot bevat deels andere eigenschappen dan een auto met een andere (lagere dan wel hogere) CO2uitstoot. Deze auto’s zijn niet soortgelijk. De milieuoverwegingen die de wetgever ertoe hebben aangezet auto’s zwaarder te belasten naarmate zij meer CO2 uitstoten, dienen als objectieve en evenredige rechtvaardigingsgrond voor het onderscheid. Het Unierecht noopt niet tot voorkoming van een hogere bpm-druk op een auto met een hogere CO2uitstoot, zoals de Maserati Gran Turismo. Dat de nieuwprijs onjuist is vastgesteld, verwerpt het Hof eveneens onder verwijzing naar de koerslijst Eurotax en de koerslijst AutotelexPro die bij de aangifte is gevoegd. Dit betekent dat het standpunt van belanghebbende moet worden verworpen.
5.19.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat voor de Audi Q5 2.0 TSI met kenteken [kenteken] (nummer Hof 21/00262) het tarief van 2013 dient te worden toegepast. De voor deze auto verschuldigde bpm is € 5.684, zodat het bedrag dat voor deze auto in de naheffingsaanslag is begrepen dient te worden verminderd tot € 1.626. De Inspecteur is hiermee niet akkoord. De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat belanghebbende geen nieuwe standpunten mag innemen. Bovendien is het standpunt erg laat ingebracht en dus tardief. Het had veel eerder ingebracht kunnen worden, aldus de Inspecteur.
5.20.
Anders dan de Inspecteur ter zitting heeft gesteld, heeft belanghebbende haar standpunten ten aanzien van deze auto niet prijsgegeven en evenmin het geschil expliciet beperkt tot de tot dan toe aangevoerde standpunten. Het standpunt is ook niet tardief, aangezien het ruim voor de termijn van tien dagen voor de zitting is ingenomen. De Inspecteur heeft bovendien op het standpunt kunnen reageren en dit ook gedaan. Het Hof volgt belanghebbende in haar standpunt, aangezien tussen partijen niet in geschil is dat het juridische gelijk op dit punt aan belanghebbende is. Dit betekent dat de naheffingsaanslag van € 5.866 met € 370 dient te worden verminderd tot € 5.496. Voor de proceskostenvergoeding verwijst het Hof naar overweging 6.1.
5.21.
Voor de BMW X5 3.0d met kenteken [kenteken] (nummer Hof 21/00286), is in geschil of de naheffingsaanslag in ieder geval dient te worden verminderd tot € 2.209, zoals opgenomen in het verweerschrift in eerste aanleg. Belanghebbende beroept zich op het vertrouwensbeginsel. De Inspecteur heeft weersproken dat deze uitkomst is gebaseerd op beleid van de Belastingdienst en dat het hier om een expliciete standpuntbepaling gaat.
5.22.
Het Hof leest in het verweerschrift in eerste aanleg dat de bpm voor deze auto dient te worden verminderd tot € 2.209, wat een expliciete standpuntbepaling inhoudt aangezien enig voorbehoud of enige nuancering ontbreekt. Het Hof ziet in de tegenwerpingen van de Inspecteur geen aanleiding dit standpunt niet te volgen. Dat de ambtenaar die het verweerschrift schreef, (als enige) binnen de Belastingdienst een arrest van de Hoge Raad onjuist had geïnterpreteerd, heeft belanghebbende gemotiveerd weersproken. Bovendien zijn de bewoordingen in het verweerschrift op te vatten als een bewuste standpuntbepaling aan de zijde van de Inspecteur, waarop belanghebbende moet kunnen vertrouwen. Dit betekent dat de naheffingsaanslag van € 13.345 met € 67 dient te worden verminderd tot € 13.278.
5.23.
Belanghebbende heeft het Hof verzocht de wegingsfactor voor de proceskosten in de bezwaar-, beroep- en hogerberoepsfase op zeer zwaar, althans zwaar, te stellen. De reden hiervoor is de bewerkelijkheid van de procedure en dito hoge werkbelasting. Meerdere auto’s zijn in één naheffingsaanslag begrepen, hetgeen aanzienlijk meer werk oplevert. De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat de uitspraak van de Rechtbank op dit punt juist is
.
5.24.
Het Hof wijst er om te beginnen op dat de Rechtbank per uitspraak een proceskostenvergoeding heeft toegekend. Het gaat om zeven uitspraken, voor in totaal 53 auto’s. De Rechtbank heeft door telkens een wegingsfactor van 1,5 in aanmerking te nemen wegens samenhang reeds voldoende rekening gehouden met de omstandigheid dat de bpm van meerdere auto’s in de naheffingsaanslag is begrepen. De Rechtbank heeft geen gronden aanwezig geacht voor een hogere proceskostenvergoeding. Het Hof is het eens met deze beslissing van de Rechtbank. In alle zaken spelen dezelfde primaire (herleidingsmethode) en subsidiaire (kentekenlijsten) standpunten en worden per auto indien van toepassing dezelfde aanvullende standpunten ingenomen, zoals uitvoer, XRAY, leeftijdskorting en historisch tarief. Vergeleken met zaken die voortvloeien uit een boekenonderzoek brengen de onderhavige zaken geen zwaardere werkbelasting en intellectuele inspanning van de gemachtigde met zich mee. De zaken kunnen in dat opzicht dus niet worden aangemerkt als zwaarder dan gemiddeld. Aangezien de berekening van de Rechtbank juist is en bovendien gunstiger voor belanghebbende (gelet op de constatering dat slechts voor twee auto’s het hoger beroep slaagt), zal het Hof de beslissing van de Rechtbank over de proceskosten in stand laten.
5.25.
Het hoger beroep is gegrond.

Proceskosten

6.1.
Het Hof ziet, anders dan de Inspecteur heeft bepleit, aanleiding voor een proceskostenvergoeding. De Inspecteur heeft ter zitting van het Hof, voor zover hier van belang, het standpunt ingenomen dat bij gegrondverklaring van het hoger beroep wegens het alsnog toepassen van het historische tarief geen veroordeling in de proceskosten mag volgen, aangezien het een standpunt betreft dat belanghebbende eerder had kunnen innemen. Het Hof verwerpt dit standpunt, aangezien niet kan worden gezegd dat het alsnog innemen van dit standpunt als misbruik van het procesrecht kwalificeert of strijd oplevert met de goede procesorde. Ook kan de werkwijze van de gemachtigde niet worden gezien als afwijkend van gemiddeld in procedures over de bpm, waar het innemen van andere standpunten per fase eerder regel is dan uitzondering. Niet aannemelijk is geworden dat de gemachtigde dit expres doet om voor een vergoeding in aanmerking te komen.
6.2.
Voor door een derde verleende rechtsbijstand wordt op basis van het Besluit proceskosten bestuursrecht een vergoeding toegekend van € 1.082 (1 punt voor het indienen van het hogerberoepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting, à € 541 per punt met een wegingsfactor van 1 (zwaarte: gemiddeld) en een wegingsfactor 1 omdat er minder dan 4 gegronde hoger beroepen zijn).
6.3.
De voor vergoeding in aanmerking komende reis- en verletkosten worden, ook op basis van het Besluit proceskosten bestuursrecht, vastgesteld op € 50,74 reiskosten plus 8 uur à € 89 per uur aan verletkosten, in totaal € 762,74.
6.4.
Het totale bedrag van aan belanghebbende te vergoeden proceskosten wordt vastgesteld op € 1.844,74.

Beslissing

Het Gerechtshof:
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank van 9 maart 2021, nummers BRE 18/803 en 18/7732 tot en met 18/7736, doch met uitzondering van de beslissingen over de proceskosten, het griffierecht en de vergoeding van immateriële schade;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • vermindert de naheffingsaanslag tot € 5.496;
  • vermindert de belastingrente dienovereenkomstig;
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank van 16 februari 2021, nummers BRE 18/608 en 18/7714 tot en met 18/7727, doch met uitzondering van de beslissingen over de proceskosten, het griffierecht en de vergoeding van immateriële schade;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • vermindert de naheffingsaanslag tot € 13.278;
  • vermindert de belastingrente dienovereenkomstig;
  • bevestigt de overige uitspraken van de Rechtbank;
  • gelast dat de Inspecteur de in hoger beroep betaalde griffierechten van in totaal € 3.787 aan belanghebbende vergoedt;
  • gelast de Inspecteur de proceskosten van € 1.844,74 aan belanghebbende te vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld door A. van Dongen, W.M.G. Visser en T.A. de Hek, in tegenwoordigheid van de griffier W. de Gelder. De beslissing is op 14 april 2022 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.