In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [belanghebbende] B.V. tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 21 maart 2023, waarin de rechtbank de naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) en de bijbehorende beschikking belastingrente heeft vernietigd. De inspecteur van de Belastingdienst had eerder een naheffingsaanslag opgelegd voor een specifieke auto, maar na bezwaar van belanghebbende werd deze aanslag gegrond verklaard. De rechtbank heeft vervolgens de inspecteur veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade en proceskosten, maar heeft zich onbevoegd verklaard om te oordelen over de rentevergoeding.
In het hoger beroep heeft belanghebbende verschillende vragen aan het hof voorgelegd, waaronder de verplichting van de rechtbank om prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie, het recht op rentevergoeding, en de hoogte van de vergoeding voor de kosten van bezwaar en beroep. Het hof heeft geoordeeld dat de nationale rechters bevoegd zijn om het Unierecht uit te leggen en dat er geen recht op rentevergoeding is, omdat er geen sprake is van een teruggaaf van BPM. Het hof heeft ook geoordeeld dat de rechtbank de vergoeding voor de proceskosten terecht heeft vastgesteld op € 75, gezien de bijzondere omstandigheden van de zaak.
Uiteindelijk heeft het hof het hoger beroep ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank bevestigd. De beslissing is openbaar uitgesproken op 10 april 2024.