Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
1.Inleiding
2.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/02/342055 / HA ZA 18-144)
3.Het geding in hoger beroep
- de dagvaarding in hoger beroep met producties;
- de memorie van grieven tevens houdende voorwaardelijke vermeerdering van eis;
- de memorie van antwoord tevens antwoord op voorwaardelijke wijziging van eis;
- de mondelinge behandeling, waarbij de advocaat van de man spreekaantekeningen heeft overgelegd.
4.De feiten
5.De omvang van het geschil
primair€ 309.500,-- en
subsidiair€ 61.500,-- ((309.500 -/- waarde panden) dan wel een door de rechtbank te bepalen bedrag moet voldoen aangaande de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden;
6.De motivering van de beslissing
rechtbankheeft geoordeeld dat er van moet worden uitgegaan dat partijen tijdens het huwelijk geen uitvoering hebben gegeven aan het periodiek verrekenbeding (rov. 4.3.). Hiertegen keren zich de grieven I en II.
manvoert primair, samengevat, aan dat de vrouw niet aan haar stelplicht heeft voldaan. Zij heeft alleen gesteld dat partijen tijdens het huwelijk nooit tot verrekening zijn overgegaan. De inhoud van het verrekenbeding is echter te onbepaald om dit te kunnen vaststellen. De vrouw had daarom ook moeten stellen wat de aard en de omvang van het verrekenbeding is. Dit betekent dat het bewijsvermoeden van art. 1:141 lid 3 BW niet is ingetreden.
vrouwheeft verweer gevoerd.
hofstelt het volgende voorop.
Dit bewijsvermoeden brengt mee dat de tot verrekening gerechtigde echtgenoot in beginsel kan volstaan met stellen en aannemelijk maken dat de andere echtgenoot op de peildatum bepaalde vermogensbestanddelen heeft. Het ligt dan op de weg van de andere echtgenoot om te stellen en zo nodig te bewijzen dat het op de peildatum aanwezige vermogen, of bepaalde bestanddelen daarvan, niet gevormd is uit hetgeen verrekend had moeten worden(curs. hof). Daartoe mag van die laatstbedoelde echtgenoot worden verwacht dat hij aanvoert hoe de vermogensbestanddelen in kwestie zijn gefinancierd of verkregen en dat hij zo nodig bescheiden overlegt die dit afdoende onderbouwen (HR 17 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1922).
rechtbankis ervan uitgegaan dat de woning alleen is verkregen met overgespaard inkomen. De rechtbank heeft de verrekenvordering voor de woning vastgesteld op de helft van de waarde van deze woning per peildatum van € 356.000,--, ofwel € 178.000,--. Hiertegen keert zich grief III van de man.
manheeft primair aangevoerd dat de kosten die partijen hebben gespendeerd aan de woning kosten van de huishouding zijn geweest dan wel inkomsten die anderszins gelijkelijk aan beide partijen ten goede zijn gekomen, zodat die inkomsten niet behoefden te worden verrekend.
vrouwheeft verweer gevoerd.
hofbegrijpt de stelling van de man aldus dat de woning niet is gevormd uit vermogen dat verrekend had moet worden. De man heeft de stelplicht en (zo nodig) de bewijslast van die stelling. De man heeft de aankoop van de woning in 1994 gefinancierd door een tweetal leningen; een hypothecaire geldlening ter hoogte van fl. 165.000,-- bij ING en een geldlening bij zijn ouders voor een bedrag van fl. 45.000,--. De man dient aan te voeren en met bescheiden te onderbouwen dat de betaling van de premie van de Reaal polis, die later is gebruikt voor de aflossing van de hypothecaire schuld alsook de aflossingen op de lening van zijn ouders volledig voor zijn rekening zijn gekomen. De man heeft dat (ook in hoger beroep) niet gedaan. Die conclusie kan immers niet worden gebaseerd op de door de man in hoger beroep overgelegde producties 18 en 19 (enige relatie met het periodiek verrekenbeding blijkt niet ut de producties) en evenmin op de verklaring van Wijnkamp (prod. 55 “Normaal gezien wijs ik alle cliënten op de "verplichting" om wanneer er huwelijkse voorwaarden gemaakt zijn waarin een verrekenings-beding is opgenomen, deze verrekening ook jaarlijks te maken. Dit zal dan waarschijnlijk in jouw geval ook zo geadviseerd zijn. Of daartoe vervolgens daartoe door jou opdracht is gegeven en of mijn kantoor dit ook heeft uitgevoerd kan ik, zonder inzage in het dossier en na zoveel jaren niet met zekerheid verklaren”) worden gebaseerd. Het hof is daarom van oordeel dat de man het bewijsvermoeden dat de woning is gevormd uit hetgeen verrekend had moeten worden, niet heeft weerlegd. Dit betekent dat de waarde van de woning in de verrekening moet worden betrokken.
minstens€ 230.194,-- bedroeg. Volgens de man is dit de ‘normale waardestijging’ van de woning zodat aan de vrouw toekomt € 67.403,-- (waarde rechtbank € 356.000,-- minus € 230.194,-- = € 134.806,-- / 2). De man heeft niet duidelijk gemaakt waarom de normale waardestijging van de woning bij de verrekening buiten beschouwing dient te blijven. Het hof volgt hem daarin ook niet. De vrouw heeft onweersproken aangevoerd dat de WOZ-waarde in 2015 € 379.000,-- bedroeg. Het hof zal daarom van die waarde uitgaan.
rechtbankheeft daarop als volgt geoordeeld:
manstelt dat de rechtbank niet juist heeft berekend wat de vrouw toekomt uit de verdeling van de ontbonden vof. Ter toelichting voert hij het volgende aan.
vrouwheeft verweer gevoerd. De rechtbank heeft de berekening op correcte wijze vastgesteld. De vof had eind 2014 een vermogen van € 22.466,-- en een fiscale oudedagsreserve van € 7.722,--. Het totale vermogen bedroeg dus € 30.188,--. Inclusief de stille reserve van € 85.272,-- in het bedrijfspand bedroeg de totale waarde van de vof, afgerond, € 120.000,--. De vrouw dient daarvan 40% te ontvangen, dat is € 48.000,--, en daarover zelf af te rekenen met de fiscus.
hofoverweegt als volgt.
Winstverdeling
manheeft zijn eis voorwaardelijk (voor het geval hij aan de vrouw zou moeten betalen) vermeerderd aldus dat hij de betalingen op grond van de huwelijkse voorwaarden zal mogen betalen in termijnen van € 500,-- per maand en de betalingen op grond van de verdeling van het vermogen van de vof in jaarlijkse termijnen van € 4.450,-- en het restant als laatste termijn. De man beroept zich daarbij op art. 6 van het hoofdstuk verrekening inkomen van de huwelijkse voorwaarden en art. 18 van de vof akte. Ter toelichting voert hij aan dat hij niet in staat is om prompt uit te keren wat hij aan de vrouw moet betalen omdat zijn vermogen nagenoeg volledig is vastgelegd in zijn woning en eenmanszaak. Onmiddellijke betaling zou kapitaalsvernietiging of erger met zich brengen. Het is de vraag of hij, vanwege zijn beperkte inkomen, een hypothecaire geldlening kan verkrijgen.
vrouwbetwist dat de man niet in staat is om onmiddellijk uit te keren. De man onderbouwt zijn stelling niet en het is onduidelijk waarom hij voor de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden maar € 500,-- per maand kan betalen. Bij de zitting voor de rechtbank van 26 januari 2022 heeft de man toegezegd € 25.000,-- te betalen en dit bedrag is tijdig (binnen 2,5 week na de zitting) voldaan. Kennelijk heeft de man dus geld. De man heeft bovendien de woning in eigendom, vrij van hypotheek, met een WOZ-waarde in 2021 van € 521.000,--. De man zou een hypotheek kunnen afsluiten om het aan de vrouw toekomende bedrag te voldoen. Daarnaast is er nog een winkelpand waarvoor hetzelfde geldt. Er is geen gewichtige reden op grond waarvan deze vordering toegewezen dient te worden. Van kapitaalvernietiging is geen sprake.
hofoverweegt als volgt.