ECLI:NL:GHSHE:2023:3685

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
7 november 2023
Publicatiedatum
7 november 2023
Zaaknummer
200.320.576_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Goederenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake erfdienstbaarheid en misbruik van bevoegdheid

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 7 november 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over een geschil tussen [X Onroerend Goed B.V.] (appellante) en [geïntimeerde] over de opheffing van een erfdienstbaarheid. De appellante, eigenaar van twee percelen, vorderde de opheffing van de erfdienstbaarheid die ten laste van haar perceel was gevestigd ten behoeve van het perceel van de geïntimeerde. De rechtbank had eerder de vorderingen van de appellante afgewezen, en de appellante stelde dat de geïntimeerde geen redelijk belang meer had bij de uitoefening van de erfdienstbaarheid, omdat hij een alternatieve toegang had gecreëerd. Het hof oordeelde echter dat de geïntimeerde nog steeds een redelijk belang had bij de uitoefening van de erfdienstbaarheid, onder andere vanwege de bouwwerkzaamheden voor een vakantiepark. De vordering tot opheffing van de erfdienstbaarheid werd afgewezen.

Daarnaast vorderde de appellante dat de geïntimeerde zich zou onthouden van het gebruik van een ander perceel, waar hij zonder recht of titel gebruik van zou maken. Het hof oordeelde dat er sprake was van een inbreuk op het eigendomsrecht van de appellante, maar dat de geïntimeerde zich niet schuldig maakte aan misbruik van bevoegdheid. Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank en veroordeelde de appellante in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.320.576/01
arrest van 7 november 2023
in de zaak van
[X Onroerend Goed B.V.],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellante,
hierna te noemen:
[appellante],
advocaat: mr. C. Houth te Uden,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna te noemen:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. C.W.L. van de Merbel te Tilburg,
op het bij exploot van dagvaarding van 19 december 2022 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 22 december 2022, gewezen door de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda tussen [appellante] als eiseres en [geïntimeerde] als gedaagde.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/02/380515 / HA ZA 20-784)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voornoemd vonnis en het tussenvonnis van 12 mei 2021.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven met producties;
  • de memorie van antwoord met productie.
2.2.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De vaststaande feiten

3.1.1. [appellante] is sinds 2009 eigenaar van het perceel kadastraal bekend gemeente [vestigingsplaats] , sectie M, nummer [1] (hierna perceel [1] ) en het perceel kadastraal bekend gemeente [vestigingsplaats] , sectie M, nummer [2] (hierna: perceel [2] ).
3.1.2. [geïntimeerde] is eigenaar van het naastgelegen perceel kadastraal bekend gemeente [vestigingsplaats] , sectie M, nummer [6] (hierna: perceel [6] ). [geïntimeerde] is van plan op dit perceel een vakantiepark met bungalows en kampeerplaatsen te realiseren. Aan de overkant van de [straatnaam] heeft [geïntimeerde] nog een perceel in eigendom. Op dit perceel wordt [recreatieboerderij] geëxploiteerd, die zich richt op (jonge) kinderen en hun ouders.
3.1.3. De percelen [1] en [2] van [appellante] zijn aangesloten op de openbare weg, de [straatnaam] , door middel van een dam over een sloot. De dam is eigendom van de gemeente. Naast perceel [1] loopt parallel een strook grond (perceel [3] , eigendom van Staatsbosbeheer). Onderstaande kadasterkaarten geven de situatie weer, waarbij het gearceerde deel perceel [3] is en het gele deel perceel [1] is.
3.1.4. Ten behoeve van perceel [6] is bij akte van 9 november 1990 een recht van erfdienstbaarheid gevestigd ten laste van percelen [1] en [3] . Hierdoor kan [geïntimeerde] via perceel [3] (de strook grond) en vervolgens via perceel [1] over de dam de [straatnaam] bereiken en andersom. In de akte van 2 februari 2009, waarbij onder meer perceel [1] in eigendom aan [appellante] is geleverd, wordt met betrekking tot deze erfdienstbaarheid verwezen naar de vestigingsakte van 9 november 1990. In de akte van 2 februari 2009 is uit de akte van 9 november 1990, voor zover van belang, het volgende citaat opgenomen:
“Ten behoeve van [kavelnummer X](hof: perceel [6] )
en ten laste van de [kavelnummer Y](hof: perceel [3] )
en [kavelnummer Z](hof: perceel [1] )
wordt gevestigd het recht van weg.”
3.1.5. In de akte van 2 februari 2009 is nog een citaat uit de akte van 9 november 1990 opgenomen, te weten:
“Ten behoeve van [kavelnummer A](hof: nu percelen [4] en [5] )
en ten laste van kavel [kavelnummer Z](hof: perceel [1] )
wordt gehandhaafd het recht van weg van en naar de [straatnaam] , zoals dit is gevestigd bij een akte overgeschreven ten hypotheekkantore te Breda in deel 5366 nummer 13.”
De in dit citaat bedoelde vestigingsakte is de akte van 15 november 1977, ingeschreven in de openbare registers in deel 5366 nummer 13. Hierin is een erfdienstbaarheid gevestigd ten behoeve van percelen [4] en [5] (destijds [perceelnummer] en later [kavelnummer A] ) en ten laste van perceel [1] :
“Bij deze wordt gevestigd een erfdienstbaarheid van weg om te komen van en naar de [straatnaam] ten laste van (…) de hierboven sub 6 omschreven strook grond(hof: perceel [1] )
(…). Partijen zijn gehouden van deze erfdienstbaarheid afstand te doen zodra zij daaraan geen behoefte meer hebben doordat de heersende erven zijn gelegen aan nieuwe ter plaatse aangelegde openbare wegen.”
3.1.6. Ten behoeve van de realisatie van het vakantiepark heeft [geïntimeerde] in 2017 een nieuwe dam laten aanleggen in de sloot bij de [straatnaam] . Hierdoor kan hij vanaf zijn perceel [6] rechtstreeks de openbare weg bereiken.
3.1.7. Op 24 maart 2020 heeft [appellante] door het Kadaster een erfdienstbaarhedenonderzoek laten verrichten.
3.1.8. Bij brief van 5 juni 2020 heeft de advocaat van [appellante] [geïntimeerde] verzocht om afstand te doen van het recht van erfdienstbaarheid vanwege het ontbreken van een redelijk belang bij [geïntimeerde] , omdat [geïntimeerde] een eigen toegang tot zijn perceel heeft via de nieuwe dam.
3.1.9. Bij brief van 24 juni 2020 heeft de toenmalige gemachtigde van [geïntimeerde] hierop onder meer geantwoord dat de dam bij het perceel van [appellante] eigendom is van de gemeente, dat [geïntimeerde] nog altijd belang heeft bij gebruik van de dam en dat voor zover [appellante] het recht heeft om opheffing van de erfdienstbaarheid te verzoeken, hij hieraan niet zal meewerken.

4.De procedure bij de rechtbank

4.1.
[appellante] heeft in eerste aanleg, samengevat, gevorderd om:
- voor recht te verklaren dat ten laste van perceel [1] en ten behoeve van perceel [6] een recht van erfdienstbaarheid bestaat en dat geen redelijk belang meer aanwezig is dan wel zal zijn vanwege de nieuw gerealiseerde perceelontsluiting;
- de erfdienstbaarheid ten laste van perceel [1] en ten behoeve van perceel [6] op te heffen vanwege het ontbreken van een redelijk belang bij de uitoefening daarvan door [geïntimeerde] ;
- [geïntimeerde] (dan wel de gebruikers van perceel [6] ) te veroordelen om zich na de opheffing van de erfdienstbaarheid te onthouden van het gebruik van perceel [1] op straffe van een dwangsom;
- voor recht te verklaren dat [geïntimeerde] inbreuk maakt op het eigendomsrecht van [appellante] door gebruik te maken van perceel [2] met voertuigen of het perceel te betreden en dat [geïntimeerde] daarmee onrechtmatig handelt;
- [geïntimeerde] te veroordelen om zich te onthouden en te blijven onthouden van het betreden of gebruiken van perceel [2] op straffe van een dwangsom;
- [geïntimeerde] te veroordelen in de proceskosten en nakosten.
4.2.
[geïntimeerde] heeft hiertegen verweer gevoerd.
4.3.
Bij tussenvonnis van 12 mei 2021 heeft de rechtbank een plaatsopneming en een mondelinge behandeling bevolen. Op 16 maart 2022 hebben de plaatsopneming aan de [straatnaam] in [vestigingsplaats] en aansluitend de mondelinge behandeling in het gebouw van de rechtbank in Breda plaatsgevonden.
4.4.
Bij eindvonnis heeft de rechtbank de vorderingen van [appellante] afgewezen en [appellante] veroordeeld in de proceskosten.

5.De vordering in hoger beroep

5.1.
[appellante] voert drie grieven aan tegen voornoemd vonnis aan en vordert, samengevat:
- vernietiging van dat vonnis;
- alsnog toewijzing van haar inleidende vorderingen;
- veroordeling van [geïntimeerde] tot terugbetaling van al wat [appellante] ter uitvoering van het bestreden vonnis aan hem heeft voldaan, vermeerderd met wettelijke rente:
- veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties en de nakosten, te vermeerderen met wettelijke rente.
5.2.
[geïntimeerde] bestrijdt de grieven en concludeert tot bekrachtiging van het bestreden vonnis en tot afwijzing van de vorderingen van [appellante] , met veroordeling van [appellante] in de kosten van dit hoger beroep en de nakosten.

6.De beoordeling in hoger beroep

Inhoud erfdienstbaarheid
6.1.
In haar eerste grief komt [appellante] op tegen de uitleg door de rechtbank van de akte van vestiging van de erfdienstbaarheid van 9 november 1990. [appellante] stelt zich op het standpunt dat het in 1990 gevestigde recht van erfdienstbaarheid ten behoeve van perceel [6] (het heersende erf, eigendom van [geïntimeerde] ) en ten laste van perceel [1] (het dienende erf, eigendom van [appellante] ) enkel tot doel heeft om voor perceel [6] een toegang tot de [straatnaam] te creëren. [appellante] zoekt hierbij aansluiting bij de wijze waarop het recht van erfdienstbaarheid in 1977 is gevestigd voor het perceel achter dat van [appellante] (nu percelen [5] en [4] ), te weten dat de erfdienstbaarheid is gevestigd om naar de openbare weg te komen en dat hiervan afstand moet worden gedaan als er een andere ontsluiting is.
6.2.
Deze uitleg wordt door [geïntimeerde] betwist. Hij voert in dat verband aan dat het in 1990 de bedoeling was om ten behoeve van perceel [6] een onbeperkt recht van weg te vestigen en dat hij perceel [1] dus als weg mag gebruiken. De beperkingen, zoals vastgelegd in de akte van 1977, zijn volgens hem niet overeengekomen ten aanzien van de in 1990 gevestigde erfdienstbaarheid.
Toetsingskader
6.3.
De inhoud van een erfdienstbaarheid en de wijze waarop deze wordt uitgeoefend, worden allereerst bepaald door de akte van vestiging en, voor zover in de akte regels daarvoor ontbreken, door de plaatselijke gewoonte (vgl. artikel 5:73 lid 1 BW). Voor het antwoord op de vraag of de erfdienstbaarheid alleen is gevestigd om als toegang te dienen tot de openbare weg (de [straatnaam] ) is dan ook van belang wat de akte van vestiging hierover bepaalt. Bij de uitleg van die akte komt het aan op de daarin tot uitdrukking gebrachte partijbedoeling. Deze moet worden afgeleid uit de in de akte gebruikte bewoordingen, uit te leggen naar objectieve maatstaven in het licht van de gehele inhoud van de akte (vgl. onder meer HR 8 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1511, r.o. 4.2.2 en HR 1 oktober 2021, ECLI:NL:HR:2021:1423, r.o. 3.2.1).
Uitleg
6.4.
De ten behoeve van het perceel van [geïntimeerde] gevestigde erfdienstbaarheid houdt volgens de omschrijving in de vestigingsakte van 9 november 1990 in
“het recht van weg”. Een doelomschrijving ontbreekt. In diezelfde akte is opgenomen dat het recht van erfdienstbaarheid ten behoeve van de huidige percelen [4] en [5] en ten laste van perceel [1] , zoals gevestigd in de akte van 15 november 1977, wordt gehandhaafd. In deze akte uit 1977, en overigens ook in de akte uit 1990, is dit recht uitdrukkelijk omschreven als
‘een erfdienstbaarheid van weg om te komen van en naar de [straatnaam] ’. In de akte uit 1977 is daarnaast opgenomen dat afstand moet worden gedaan van dat recht wanneer er een andere ontsluiting (uitweg) is. Als ook de ten behoeve van het perceel van [geïntimeerde] gevestigde erfdienstbaarheid slechts tot doel had om één mogelijkheid te creëren om van en naar de openbare weg (de [straatnaam] ) te komen en ook hiervan afstand moest worden gedaan wanneer er een andere uitweg was, zoals [appellante] betoogt, had het voor de hand gelegen dat dit ook zo was opgenomen in de vestigingsakte uit 1990. Dit is echter niet gebeurd. Ook verder voert [appellante] geen feiten of omstandigheden aan die aanleiding geven om voor de uitleg van de erfdienstbaarheid aansluiting te zoeken bij het doel waarvoor en de wijze waarop het recht van erfdienstbaarheid in de akte van 1977 - ten behoeve van een ander perceel dan het perceel van [geïntimeerde] - is gevestigd.
Net als de rechtbank gaat het hof er dan ook van uit dat in 1990 is bedoeld een recht van erfdienstbaarheid van weg te vestigen ten behoeve van het perceel van [geïntimeerde] zonder de door [appellante] gestelde beperkingen. De eerste grief faalt.
Vordering tot opheffing erfdienstbaarheid
6.5.
De tweede grief van [appellante] is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat de vordering tot opheffing van de erfdienstbaarheid moet worden afgewezen, omdat [geïntimeerde] nog steeds een redelijk belang heeft bij de uitoefening van de erfdienstbaarheid. [appellante] stelt dat [geïntimeerde] geen redelijk belang meer heeft, omdat de door [geïntimeerde] aangelegde nieuwe dam een alternatieve en permanente uitweg is naar de openbare weg.
Toetsingskader
6.6.
Op grond van artikel 5:79 BW kan de erfdienstbaarheid (onder meer) worden opgeheven als [geïntimeerde] als eigenaar van het heersend erf geen redelijk belang meer heeft bij de uitoefening ervan en niet aannemelijk is dat het redelijk belang bij die uitoefening zal terugkeren. Het redelijk belang van [geïntimeerde] ontbreekt als de voorzetting van de erfdienstbaarheid niet van betekenis moet worden geacht (vgl. HR 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:736, r.o. 3.5).
Uit de bewoordingen van artikel 5:79 BW volgt al dat de daarin opgenomen beoordelingsmaatstaf voor opheffing van de erfdienstbaarheid uitgaat van alleen het belang van [geïntimeerde] bij de uitoefening van zijn recht. Dit betekent dat de belangen van [appellante] als eigenares van het dienende erf bij de opheffing geen rol spelen, tenzij sprake is van misbruik van bevoegdheid (vgl. HR 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:736, r.o. 3.5 en HR 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2373, r.o. 4.3). Dat in dit geval sprake is van misbruik van omstandigheden stelt [appellante] in hoger beroep evenmin, zodat het hof alleen het belang van [geïntimeerde] bij uitoefening van de erfdienstbaarheid in de beoordeling zal betrekken.
Redelijk belang
6.7.
Zoals de rechtbank heeft overwogen, is de enkele omstandigheid dat [geïntimeerde] zelf een toegang heeft gecreëerd om rechtstreeks vanuit zijn perceel op de openbare weg te komen onvoldoende om te concluderen dat [geïntimeerde] geen redelijk belang meer heeft bij de uitoefening van de erfdienstbaarheid. Weliswaar staat niet ter discussie dat in 1990 de [straatnaam] vanuit perceel [6] alleen kon worden bereikt via perceel [1] (en perceel [3] ), maar de toets van artikel 5:79 BW is in dit geval niet beperkt tot de belangen die (mogelijk) oorspronkelijk de reden waren voor vestiging van de erfdienstbaarheid. De erfdienstbaarheid wordt in de vestigingsakte immers niet begrensd door het belang bij of het doel van de uitoefening daarvan.
6.8.
[geïntimeerde] voert aan dat hij op dit moment belang heeft bij behoud van de erfdienstbaarheid in verband met de bouwwerkzaamheden in het park: volgens hem is de nieuwe dam niet stevig genoeg om vrachtwagens met bouwmaterialen en andere bouwvoertuigen te dragen.
Hij voert verder aan dat dit belang ook in de toekomst blijft bestaan, omdat na het gereed komen van het vakantiepark nog steeds onderhoudswerkzaamheden in het vakantiepark zullen moeten worden verricht en het uit oogpunt van veiligheid niet wenselijk is dat de in dat verband te gebruiken zwaardere voertuigen via dezelfde dam/ingang komen en gaan als de (veelal jonge) gasten die te voet naar en van de [recreatieboerderij] komen.
6.9.
Naar het oordeel van het hof maakt het laatste al dat de uitoefening van de erfdienstbaarheid nog steeds van betekenis is voor [geïntimeerde] . Het hof betrekt hierbij dat vaststaat dat het door [geïntimeerde] te realiseren vakantiepark onderdeel zal uitmaken van de [recreatieboerderij] , die zich aan de overkant van de [straatnaam] bevindt en die zich richt op jonge gezinnen, en dat [geïntimeerde] de nieuwe dam naar de [straatnaam] heeft gerealiseerd om voor de gasten die op het vakantiepark verblijven een directe toegang (voetpad) van en naar de recreatieboerderij te creëren.
[appellante] voert onvoldoende aan om anders te oordelen. Het mag dan zo zijn dat niet geheel kan worden voorkomen dat de onderhoudsvoertuigen zich in het park tussen de gasten zullen begeven, maar dat neemt niet weg dat [geïntimeerde] de veiligheid van de gasten die via de nieuwe dam lopend naar de recreatieboerderij gaan zoveel mogelijk kan garanderen door de onderhoudsvoertuigen geen gebruik te laten maken van de nieuwe dam. Weliswaar concretiseert [geïntimeerde] niet om welke onderhoudswerkzaamheden het precies zal gaan, maar aan de exploitatie van een vakantiepark is nu eenmaal inherent dat er regelmatig onderhoud aan het park, de vakantiewoningen en de groenvoorzieningen moet worden uitgevoerd. [appellante] betwist op zich ook niet dat [geïntimeerde] in het park onderhoudswerkzaamheden zal moeten verrichten en evenmin dat hiervoor zwaardere voertuigen zullen worden gebruikt.
In het midden kan dus worden gelaten of de nieuwe dam wel of niet voldoende stevig is om vrachtwagens met bouwmaterialen te dragen.
6.10.
Het hof komt dan ook net als de rechtbank tot de conclusie dat [geïntimeerde] nog steeds een redelijk belang heeft bij de uitoefening van het recht van erfdienstbaarheid. Dit betekent dat de vordering tot opheffing moet worden afgewezen en dat ook de tweede grief faalt.
Inbreuk op eigendomsrecht
6.11.
De derde grief van [appellante] heeft betrekking op haar vordering om [geïntimeerde] te veroordelen om zich te onthouden en te blijven onthouden van het betreden of gebruiken van perceel [2] op straffe van een dwangsom. [appellante] stelt dat [geïntimeerde] gebruik maakt van perceel [2] zonder recht of titel en daarmee een ongeoorloofde inbreuk maakt op het eigendomsrecht van [appellante] .
6.12.
[geïntimeerde] brengt hiertegen in dat hij al sinds 1990 op rechtmatige wijze perceel [1] als weg gebruikt en dat achteraf niet is vast te stellen of hij daarbij met een wiel van een tractor of ander voertuig ook over de grens tussen perceel [1] en perceel [2] is gereden. Tegelijkertijd voert hij echter aan dat toewijzing van de vordering van [appellante] er feitelijk toe leidt dat het gebruik van perceel [1] illusoir wordt, omdat [geïntimeerde] dan de bocht vanaf de [straatnaam] naar [6] en andersom niet meer kan maken. Hierin ligt naar het oordeel van het hof de erkenning door [geïntimeerde] besloten dat [geïntimeerde] de bocht niet kan maken en dus ook niet maakt zonder daarbij over perceel [2] te gaan. Het hof gaat er dan ook van uit dat [geïntimeerde] gebruik maakt van perceel [2] .
6.13.
Uitgangspunt is dat het eigendomsrecht het meest omvattende recht is dat een (rechts)persoon op een zaak kan hebben (artikel 5:1 BW). Uit dat eigendomsrecht vloeit voort dat [appellante] in beginsel het exclusief gebruik heeft van haar perceel en gebruik van haar perceel door een ander niet hoeft toe te laten, ook als slechts sprake is van een zeer beperkte inbreuk. Dit kan anders zijn als voor het gebruik door een ander een rechtvaardigingsgrond bestaat, zoals verleende persoonlijke, zakelijke of andere rechten van derden. Vast staat dat ten laste van perceel [2] geen erfdienstbaarheid is gevestigd die [geïntimeerde] het recht geeft om (een deel van) dat perceel te gebruiken. Volgens [geïntimeerde] oefent hij de erfdienstbaarheid ten laste van perceel [1] al jaren op dezelfde manier uit en heeft [appellante] daartegen nooit bezwaar gemaakt, maar hij geeft ook aan dat hij niet kan bewijzen dat hij op grond van verjaring een recht van erfdienstbaarheid heeft verkregen ten laste van perceel [2] . Dat hij op grond van een ander recht wel gebruik mag maken van (een deel) van het perceel [2] voert hij niet aan. Hiermee staat de eigendomsinbreuk vast.
Misbruik van bevoegdheid?
6.14.
[geïntimeerde] beroept zich echter op misbruik van bevoegdheid zoals bedoeld in artikel 3:13 BW. Uit dit artikel volgt dat als [appellante] misbruik maakt van haar bevoegdheid door een verbod voor [geïntimeerde] te vorderen om van perceel [2] gebruik te maken, zij die bevoegdheid niet kan inroepen. Daarvoor is wel vereist dat zij die bevoegdheid uitoefent met geen ander doel dan [geïntimeerde] te schaden of als zij, de onevenredigheid tussen het belang bij uitoefening en het belang dat daardoor wordt geschaad in aanmerking genomen, in redelijkheid niet tot die uitoefening had kunnen komen.
6.15.
Zoals de kantonrechter tijdens de plaatsopneming heeft vastgesteld en [appellante] ook niet betwist, rijdt [geïntimeerde] mogelijk op een klein stuk van perceel [2] (met hooguit twee wielen) wanneer hij vanaf de ‘oude’ dam een bocht neemt om op de weg op perceel [1] te komen. Het gebruik van dit kleine stuk van perceel [2] houdt dan verband met de uitoefening van het recht van erfdienstbaarheid dat is gevestigd ten behoeve van perceel [6] en ten laste van perceel [1] . [appellante] stelt niet dat zij hierdoor schade of ander nadeel lijdt. Daarnaast is pas na het erfdienstbaarhedenonderzoek door het kadaster in 2020 duidelijk geworden dat [geïntimeerde] bij de uitoefening van het recht van erfdienstbaarheid ten laste van perceel [1] mogelijk ook gebruik maakt van een klein deel van perceel [2] en dat ten laste van dit perceel geen erfdienstbaarheid is gevestigd. Niet wordt gesteld en evenmin is gebleken dat deze wijze van uitoefening van het recht van erfdienstbaarheid ten laste van perceel [1] vóór 2020 tot enige problemen heeft geleid.
6.16.
Omdat [appellante] geen concreet belang stelt bij het door haar gevorderde verbod behalve dat sprake is van een inbreuk op haar eigendomsrecht en de inbreuk slechts kan zien op een klein deel van perceel [2] en verband houdt met de uitoefening van het recht van erfdienstbaarheid op perceel [1] , is het hof net als de rechtbank van oordeel dat hier sprake is van een onevenredigheid van belangen die meebrengt dat [appellante] in alle redelijkheid niet op dit punt haar eigendomsrecht moet kunnen uitoefenen. De vordering van [appellante] om [geïntimeerde] te verbieden gebruik te maken van perceel [2] kan daarom niet worden toegewezen. Grief 3 faalt ook.
Bewijsaanbod
6.17.
[appellante] biedt bewijs aan van haar stellingen. Het hof komt echter niet toe aan bewijslevering, omdat [appellante] geen bewijs aanbiedt van feiten en omstandigheden die, indien bewezen, tot een ander oordeel zouden kunnen leiden.

7.De slotsom

7.1.
Omdat alle grieven falen, zal het hof het bestreden vonnis bekrachtigen. Hieruit volgt dat de door [appellante] gevorderde terugbetaling van dat wat zij op grond van het bestreden vonnis aan [geïntimeerde] heeft voldaan evenmin toewijsbaar is.
7.2.
[appellante] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van dit hoger beroep. Deze begroot het hof aan de kant van [geïntimeerde] tot op heden op € 343,00 aan griffierecht en op € 1.183,00 aan salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief (1 punt maal tarief II).
7.3.
[geïntimeerde] vordert daarnaast veroordeling van [persoon A] c.s. in de nakosten. Volgens vaste rechtspraak (zie HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853) levert een kostenveroordeling ook voor de nakosten een executoriale titel op. Een veroordeling tot betaling van de proceskosten omvat dus een veroordeling tot betaling van de nakosten. Het hof zal daarom de nakosten niet afzonderlijk in de proceskostenveroordeling vermelden.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda van 28 september 2022;
veroordeelt [appellante] in de kosten van dit hoger beroep, aan de kant van [geïntimeerde] tot op heden begroot op € 343,00 aan griffierecht en op € 1.183,00 aan salaris advocaat;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.A. van der Pol, O.G.H. Milar en R.M. Wagemakers en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 7 november 2023.
griffier rolraadsheer