Uitspraak
5.Vooraf
i)de vraag of aan de periodieke verrekenplicht uit de huwelijkse voorwaarden is voldaan en
ii)de vaststelling van een bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw (partneralimentatie).
6.De beschikking van 28 april 2022
7.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
8.De feiten
Artikel 1:
9.De beschikking van de rechtbank
- de man aan de vrouw voor haar levensonderhoud bij vooruitbetaling moet voldoen een bedrag van € 4.423,-- per maand vanaf de dag van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand (11 juni 2021);
- van de waarde van de polis die gekoppeld is aan de hypothecaire lening op de datum van de verdeling 25% aan de vrouw toekomt;
- samengevat, verrekening van de waarde van de aandelen in [B.V. 2] bv, haar deelnemingen en alle onroerende zaken en
- veroordeling van de man een bedrag van € 3.000.000,-- aan haar te betalen voor de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden ex art. 1:141 BW.
10. De verzoeken in hoger beroep
11.De motivering van de beslissing op de grieven 1 en 2 van de vrouw
rechtbankheeft als volgt geoordeeld (rov. 4.6.11.):
vrouwhet volgende aan. Er is geen uitvoering gegeven aan het periodieke verrekenbeding (pleitnotities huwelijkse voorwaarden, sub IV). De opgestelde ‘verrekenstaten’ houden geen verrekening in op grond van de huwelijkse voorwaarden (pt. 33).
in fine):
manhebben partijen wél uitvoering gegeven aan het periodiek verrekenbeding, overeenkomstig de uitleg die zij daaraan hebben gegeven en mochten geven. De wijze van verrekening die partijen tijdens het huwelijk consequent gedurende een groot aantal jaren hebben toegepast, biedt geen ruimte voor een aanvullende vordering tot (finale) verrekening, als ware sprake van een niet uitgevoerd periodiek verrekenbeding in de zin van art. 1:141, leden 1 en 3 BW. Artikel 1:141 BW mist toepassing omdat wél periodiek is verrekend.
hofoordeelt als volgt.
persoonlijke bijlage, vermogen per 1 januari(…)
na (verrekening)’, ‘
persoonlijke bijlage, vermogen per 31 december(...)
(voor verrekening)’, ‘
persoonlijke bijlage vermogen per 31 december(…)
(na verrekening’en ‘
verdeling vermogen’;
jaarlijkse(curs. hof) verrekening van de goederen is in de ‘opmerkingen’ ook geen steun te vinden, nog daargelaten wat dan verrekend zou moeten worden. Hoe voor al deze vermogensbestanddelen sprake zou zijn van inkomen valt zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet in te zien. (Voor zover het betreft de aandelen, laat de vrouw overigens na toe te lichten waarom partijen bij oprichting van de bv zijn overeengekomen dat de man (met goedkeuring van de belastingdienst) een belang van 90% verkreeg, de vrouw een belang van 10%; deze percentages vrijwel overeenkomen met de inbreng van partijen (waarvoor het hof kortheidshalve verwijst naar prod. 20 en 22 van de man in eerste aanleg); de vrouw dus al een aanspraak heeft op 10% van de waarde van de aandelen (inclusief waardestijgingen), maar zij bovendien nog aanspraak zou kunnen maken op 25% van de waarde(stijging) van de aandelen.)
afgewekenvan de huwelijkse voorwaarden (cursivering hof). De rechtbank heeft overwogen dat ‘partijen er, met hun beider instemming, bewust voor [hebben] gekozen om in de loop van hun huwelijk op een bepaalde wijze uitvoering te geven aan hetgeen zij in hun huwelijkse voorwaarden waren overeengekomen.’ Het hof schaart zich daarachter.
vrouwheeft nog als ‘primair standpunt’ betrokken dat zij per 31 december 2004 een vordering op de man heeft ‘i.v.m. verrekenbeding ad € 176.986,--'; dat de man de vordering niet heeft voldaan; dat de vordering is belegd in [B.V. 1] bv en vervolgens in [B.V. 2] bv en dat de waarde van de aandelen in [B.V. 2] bv daarom ex art. 1:141 lid 1 BW moet worden verrekend in de verhouding 25 staat tot 75 (‘pleitnotities huwelijkse voorwaarden’ van de vrouw, sub III en beroepschrift, pt. 41).
manis aan de periodieke verrekenplicht voldaan en beschikten partijen daardoor niet langer over ‘te verrekenen vermogen’, maar enkel nog over ‘verrekend vermogen’ (pt. 60). De vordering is ook betaald (pt. 119).
hofverwerpt de stelling van de vrouw. Anders dan waar art. 1:141 BW van uitgaat, is er wél afgerekend (zie reeds hiervóór en aldus ook het eigen – primaire – standpunt van de vrouw). De vrouw stelt namelijk dat zij op grond van het verrekenbeding een vordering van € 176.996,-- heeft op de man. Zo de man de verrekenvordering niet zou hebben voldaan, doet dat aan het bestaan van de vordering en dus het feit dat aan de verrekenplicht is voldaan niet af. De aandelen zijn dan ook niet gevormd uit hetgeen verrekend had moeten worden. De vordering is zelfs niet ingebracht in de bv. Dat volgt uit de akte van inbreng, de akte van oprichting van [B.V. 1] bv en de accountantsverklaring (hb prod. 46 t/m 48, vrouw).
13.Periodieke verrekenplicht: dwaling (grieven 23 en 25 van de vrouw)
vrouwin pt. 76-82 en voorts pt. 84. Er was volgens de vrouw zelfs sprake van wederzijdse dwaling; ‘partijen (…) hebben [niet] gekozen voor een andere afwikkeling op basis van hun huwelijkse voorwaarden van 1993’ (beroepschrift, pt. 80). De vrouw verzoekt vernietiging van de overeenkomst waarbij is afgeweken van de huwelijkse voorwaarden (beroepschrift, pt. 81).
manheeft verweer gevoerd.
hofverwerpt het beroep op dwaling. Zoals hiervóór al overwogen, is van een afwijking van de huwelijkse voorwaarden niet gebleken, zodat reeds daarom het beroep op dwaling ten aanzien van een eventueel van de huwelijkse voorwaarden afwijkende overeenkomst faalt.
vrouwis het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar dat zij gehouden wordt aan de wijze van verrekening die uit de verrekenverklaringen zou voortvloeien. Ter toelichting op haar grief beroept zij zich, samengevat, op het volgende. Zij heeft niet overzien dat zij af zou zien van aanspraken op basis van de huwelijkse voorwaarden. Zij is op geen enkele wijze geïnformeerd. De vrouw behoefde ook niet te onderzoeken wat de gevolgen waren van de verrekenstaten. De vrouw heeft vertrouwd op de ‘juistheid van de deskundigheid van de heer [betrokkene] ’ (beroepschrift, pt. 83) en de mededelingen van de man dat het uitvoeren van de huwelijkse voorwaarden ondoenlijk was. Daarbij speelt ook een rol dat de vrouw pas in 2015 kennis genomen heeft van ‘het standpunt’(pt. 83) van de heer [betrokkene] .
manheeft verweer gevoerd.
hofoordeelt als volgt. Zoals hiervóór al overwogen, is van afwijking van de huwelijkse voorwaarden niet gebleken, en daarmee niet van afstand door de vrouw van aanspraken op basis van de huwelijkse voorwaarden. De vrouw heeft in het licht hiervan onvoldoende toegelicht waarom uitvoering van de verrekening zoals die heeft plaatsgevonden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. De vrouw stelt wel dat zij heeft vertrouwd op de heer [betrokkene] , maar waarop dat vertrouwen gebaseerd was en waarom dat verkeerd zou zijn, laat zij na toe te lichten. Dat had temeer op haar weg gelegen nu zij zelf als volgt heeft verklaard: ‘De contacten met de heer [betrokkene] verliepen via de man. Elk overleg verliep via de man. De vrouw [was] bij overleggen tussen de man en de heer [betrokkene] niet aanwezig (…). De heer [betrokkene] kwam wel eens naar de echtelijke woning. De vrouw bracht een kop koffie en ging vervolgens weer weg. Zo gingen de man en de vrouw weleens met de heer [betrokkene] en zijn partner uiteten, maar tijdens deze etentjes werden de zakelijke aspecten niet besproken’ (beroepschrift, pt. 20). Wat de vrouw bedoelt met ‘het standpunt’ van de heer [betrokkene] , behoeft verduidelijking (die de vrouw niet heeft gegeven). De vrouw heeft ook voor het overige geen of onvoldoende omstandigheden gesteld die het beroep van de man op de periodieke verrekening onaanvaardbaar zouden doen zijn. Het beroep van de vrouw op (de beperkende werking van) de redelijkheid en billijkheid (art. 6:248 BW) gaat dus niet op.
16.De woning aan [adres] te [woonplaats] (grief 27 van de vrouw)
vrouwverzoekt de wijze van verdeling van de woning te gelasten, aldus, samengevat, dat de woning aan de man wordt toegedeeld, waarbij het volgende in aanmerking moet worden genomen:
- de waarde van de woning is in geschil indien de woning niet in de verrekening wordt betrokken (vws. incid hb, pt. 10); de waarde moet dan worden vastgesteld op het moment van verdeling;
- de vrouw heeft een aandeel van 10% in de woning en zij is draagplichtig voor 10% van de hypothecaire leningen;
- de vrouw moet worden ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire leningen;
- de man moet de vrouw een vergoeding betalen uit hoofde van zijn overbedeling, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover met ingang van november 2020 tot aan de dag van voldoening daarvan.
manverzoekt toedeling van de woning aan hem tegen een bedrag van € 90.000,-- onder de opschortende voorwaarde dat de man de hypothecaire geldlening voor zijn rekening zal nemen en als eigen schuld zal voldoen en de vrouw zal worden ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor deze schuld alsmede onder de op de man rustende verplichting om ter gelegenheid van de levering van de volledige eigendom aan hem een nader te bepalen bedrag (inclusief de waarde van het aandeel van de vrouw in de waarde van de voor de hypotheek verbonden spaarpolis) aan de vrouw te voldoen en voorts, samengevat:
hofoordeelt als volgt. Tussen partijen is niet in geschil dat de woning moet worden toegedeeld aan de man. De waarde is wel in geschil. Het hof zal daarom de wijze van verdeling van de woning gelasten zoals nader in het dictum omschreven. Voor een in de plaats stelling van deze beschikking ziet het hof geen aanleiding. Er zijn geen aanwijzingen dat partijen niet zullen meewerken aan de hieronder gelaste wijze van verdeling. In zoverre zal het voorwaardelijk verzoek van de vrouw worden afgewezen.
vrouwverzoekt thans ‘te bepalen dat de man in verband met toedeling van de polis aan hem een bedrag aan de vrouw verschuldigd is van € 45.770,88 te vermeerderen met de waarde [waardestijging, begrijpt het hof] van de polis vanaf 31 december 2019 tot datum transport van de woning (…), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 3 mei 2019 tot aan de dag der algehele voldoening’.
manbetoogt dat uit de overwegingen van de rechtbank en de termen die de rechtbank gebruikt (‘verdeling’ en ‘toedeling’), volgt dat de rechtbank met hem van mening is dat de polis in de eenvoudige gemeenschap van de echtelijke woning valt en als zodanig in de verhouding 10%-90% in de verdeling betrokken dient te worden.
hofoordeelt als volgt.
17.Vordering uit hoofde van verrekenverklaringen (grieven 31-32)
vrouwhouden in dat de rechtbank ten onrechte ‘de vermogensverdelings-staten tot slechts een bedrag van € 62.591,-- heeft toegewezen’ en dat de rechtbank ten onrechte de Portugese bankrekening die de man houdt in Portugal met nummer [nummer 1] niet in de verrekening op basis van de huwelijkse voorwaarden heeft betrokken.
manvoert hiertegen het volgende aan (vws, pt. 130): het saldo op deze bankrekening [is] al meegenomen in de jaarlijkse verrekeningen. In de verrekenstaten is onder het kopje ‘bankrekeningen’ opgenomen: ‘ [naam 1] , rek.nr. [nummer 2] ’. Dit nummer komt overeen met het nummer op het bankafschrift dat de vrouw als productie HB 8 heeft overgelegd waarop staat: ‘ [naam 2] No [nummer 3] [nummer 2] '.
hofoordeelt als volgt.
rechtbankheeft de hoogte van de huwelijksgerelateerde behoefte aan de hand van de zogenoemde hofnorm berekend op € 10.024,-- netto per maand in 2017 (geïndexeerd naar 2021 is dit € 10.956,42 netto per maand). Hiertegen keert zich grief I van de man. De man stelt dat niet de hofnorm maar een behoeftelijstje van de vrouw tot uitgangspunt dient te worden genomen. De vrouw stelt dat de hofnorm moet worden gehanteerd.
hofoverweegt als volgt.
manbetwist de posten ‘huisvesting’, ‘onderhoud’ en ‘afschrijving inboedel’. Hij voert daartoe het volgende aan. De vrouw heeft nauwelijks huisvestingskosten. Inmiddels woont zij in een (volgens funda) ‘instapklare, goed onderhouden tussenwoning’ met een kleine tuin, waarvan het onderhoud weinig tijd in beslag zal nemen. Voor het onderhoud en de tuinman kan rekening worden gehouden met € 250,-- per maand (€ 3.000,-- per jaar). Met de afschrijving van de inboedel (vermogensvorming) dient in het geheel geen rekening te worden gehouden.
vrouwvoert daartegen het volgende aan. Onderhoud van huis en tuin ziet op de huishoudelijke hulp, een tuinman en klein en groot onderhoud aan de woning, waaronder de reparatie van het dak. Voor de afschrijving van de inboedel moet zij reserveren. Het bedrag van € 160,-- per maand voor de tuinman (voor snoeiwerk, hekwerk, gras maaien, onkruid wieden etc.) is een reëel bedrag.
hofoverweegt als volgt.
manbetwist de posten ‘niet gedekte tandartskosten’ (van € 40,-- per maand) en ‘niet gedekte kosten van fysiotherapie’ (van € 60,-- per maand). Vanwege de maandpremie van € 159,-- per maand voor de zorgverzekering, mag er vanuit worden gegaan dat deze zorgverzekering ook de kosten van tandarts en fysiotherapie dekt. Een bedrag van € 180,-- per maand voor de zorgverzekeringspremie en eigen risico is redelijk en meer passend.
vrouwvoert daartegen het volgende aan.
hofis van oordeel dat de vrouw, tegenover de betwisting van de man, de niet-gedekte kosten voor de tandarts en fysiotherapie onvoldoende heeft onderbouwd. De enkele stelling dat zij vanwege haar leeftijd binnen afzienbare tijd ‘groot onderhoud’ aan haar tanden verwacht, acht het hof ontoereikend. Het had op de weg van de vrouw gelegen die stelling nader te onderbouwen of duidelijk te maken waarom die kosten waarschijnlijk zijn, maar dit heeft zij nagelaten. De stelling dat er een maximum verbonden is aan het aantal fysiotherapiebehandelingen vraagt om een uitleg over haar verwachte behoefte aan fysiotherapie, die de vrouw evenmin heeft gegeven. Het hof zal daarom geen rekening houden met niet gedekte kosten voor de tandarts en fysiotherapie.
manontbreekt de onderbouwing van deze kosten en zijn de kosten die de vrouw voor vervoer maakt voornamelijk zakelijke kosten. Uit een observatie gedurende twee weken door een recherchebureau is gebleken dat er dagen zij dat de vrouw de woning niet verlaat, zodat zij niet, zoals gesteld, 15.000 kilometer per jaar privé kan rijden. Een bedrag van € 250,-- per maand (€ 3.000,-- per jaar) voor de kosten van vervoer / auto is redelijk.
vrouwvoert daartegen het volgende aan. Haar auto rijdt 1 op 14 en zij rijdt ongeveer 15.000 kilometer per jaar. De verzekering, wegenbelasting en lidmaatschapskosten van de ANWB zijn normale uitgaven. Dat geldt ook voor de afschrijving van de auto. Over enige jaren moet zij een andere auto kopen.
hofziet geen aanleiding een correctie aan te brengen op de door de vrouw gestelde kosten van vervoer / auto. De vrouw heeft in haar behoeftelijst de kosten voldoende geconcretiseerd en de man heeft deze kosten onvoldoende gemotiveerd betwist. Een observatieperiode van twee weken is te kort om een oordeel te kunnen geven over het jaarlijkse gemiddeld gebruik van de auto. Dit betekent dat het hof voor kosten van vervoer/auto uit zal gaan van € 765,-- per maand.
manacht de door de vrouw begrote kosten van € 800,-- voor ‘huishoudgeld’ bovenmatig. Partijen hebben tijdens het huwelijk zuinig geleefd. De meeste boodschappen werden gedaan bij Aldi, Lidl, C1000 en Sligro. De kosten van eten en drinken waren niet buitensporig hoog. Volgens het Nibud bedragen de kosten van levensonderhoud van een vrouw van haar leeftijd ongeveer € 179,-- per maand, maar rekening mag worden gehouden met € 600,-- per maand. De kosten van een Ziggo all-in jaarabonnement (internet, tv en vaste telefonie) belopen € 62,50 per maand. Met de kosten van huishoudelijke hulp mag geen rekening worden gehouden. De vrouw woont alleen en werkt niet of nauwelijks, zodat zij de huishoudelijke werkzaamheden zelf kan uitvoeren. De post 'klein onderhoud' voert de vrouw ook op onder de noemer 'groot onderhoud' in de categorie 'huisvesting en verzekeringen'. Voor ‘huishoudelijke uitgaven’ mag rekening worden gehouden met in totaal € 662,50 per maand.
vrouwstelt dat zij ongeveer € 800,-- per maand uitgeeft aan boodschappen. Anders dan de man betoogt gaven partijen veel uit aan eten en deden zij tijdens het huwelijk de boodschappen niet bij de Lidl en de Aldi. Het thuis verzorgen van etentjes en houden van feestjes was een grote hobby van partijen en daar werd niet op bezuinigd. Partijen gaven veel geld uit aan feestjes, eten en drinken en kochten ook regelmatig dure wijnen. Een bedrag van € 55,-- per week voor de huishoudelijke hulp is niet irreëel (de huishoudelijke hulp vraagt € 15,-- per uur).
hofis van oordeel dat de vrouw haar kosten voor boodschappen (‘huishoudgeld’), tegenover de betwisting van de man, niet althans onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt. Het hof zal deze post daarom in redelijkheid beperken tot € 600,-- per maand, het bedrag waarmee de man heeft ingestemd.
manbetwist de posten ‘kapper’ (€ 100,-- per maand), ‘kleding’ (€ 350,-- per maand) en ‘diversen’ (€ 250,-- per maand). De door de vrouw opgevoerde bedragen zijn volgens de man buitensporig hoog, wat niet overeen komt met wat zij in haar verzoekschrift tot echtscheiding zelf heeft gesteld: ‘De vrouw besteedt vooral veel geld aan sportkleding omdat de vrouw een echte sportvrouw is. Het is niet zo dat de vrouw regelmatig bij de kapper, schoonheidsspecialiste en dergelijke is maar zij is een vervend sporter en doet dit ook zeer regelmatig’. De vrouw gaf per bezoek aan de kapper niet meer uit dan € 40,--. Bovendien ging en gaat zij niet maandelijks naar de kapper. Gezien de levensstijl van de vrouw is een bedrag van € 200,-- per maand voor kosten van de kapper en diversen ruim maar redelijk. De vrouw besteedde niet meer dan € 125,-- per maand aan kleding en schoenen. Partijen winkelden tweemaal per jaar bij de outlet in Roermond, waar zij voor hen beiden om en nabij € 1.000,-- uitgaven. Daarnaast kocht de vrouw zo nu en dan wel wat basiskleding, maar niet meer dan voor € 500,-- per jaar.
vrouwvoert daartegen het volgende aan. Voor een vrouw van 60 jaar is € 100,-- per maand voor een kapper niet abnormaal, zeker niet als er onder de post ‘overige verzorging’ niets staat. Zij is brildragend en heeft regelmatig een nieuwe bril of contactlenzen nodig. De post van € 350,-- per maand is voor de aanschaf van kleding. Zij draagt geen dure merkkleding, maar wel semi-merk. Het is onjuist dat partijen tweemaal per jaar bij een outlet in Roermond winkelde. Kleding omvat overigens niet alleen bovenkleding maar ook ondergoed, bh’s, schoenen, handtas etc.
hofis van oordeel dat de vrouw de kosten van de posten ‘kapper’, ‘diversen’ en ‘kleding’ tegenover de gemotiveerde betwisting van de man, onvoldoende heeft onderbouwd. Het hof zal voor die posten daarom in redelijkheid uitgaan van € 200,-- per maand voor de kapper en diversen en € 250,-- per maand voor kleding en schoenen. Inclusief de post ‘brillen, contactlenzen etc.’ van € 83,33 per maand, die de man niet heeft betwist, bedragen de kosten voor ‘persoonlijke kosten en verzorging’ dan, afgerond, € 533,-- per maand.
manstelt dat de door de vrouw opgevoerde kosten voor vakantie en ontspanning van € 2.609,08 per maand bovenmatig zijn. Pas in het zicht van de echtscheiding is de vrouw maar liefst vijf sporten gaan beoefenen en ook nog lid geworden van een vogelwerkgroep. Daarvóór werkte zij 28 uur per week als medisch pedicure en verzorgde zij acht uur per week de administratie voor zijn ondernemingen. Nog los van de hoogte van de kosten daarvan dient met deze kostenposten geen rekening te worden gehouden. Het in de begroting voor tennis en golf meenemen van de aankoop van kleding is een dubbeltelling aangezien dit budget reeds is meegenomen bij de post kleding. Ook het bij deze sporten meenemen van de kosten van `drankje en eten' van in totaal € 425,-- per maand geeft een dubbeltelling, omdat de vrouw onder de post ‘uitjes' een bedrag opneemt van € 250,-- per maand, daarnaast nog een post opvoert voor boodschappen en de vrouw bovendien vegetariër is. Het is voorts niet geloofwaardig dat de vrouw € 300,-- per jaar nodig heeft om te wandelen omdat wandelen gratis is. Een bedrag van € 150,-- per maand voor de kosten van sport / hobby is redelijk.
vrouwvoert daartegen het volgende aan. Ook tijdens het huwelijk heeft zij altijd veel sporten beoefend. Zij was tennislerares en had een passie voor golf en watersporten. In het gezin was ‘sport’ een belangrijke activiteit en daar werd veel geld aan uitgegeven Vaak ging zij met haar service club lunchen of borrelen. Tijdens de sportwedstrijden van de kinderen werd veel uitgegeven aan eten en drinken. Van een dubbeltelling bij de sporten is geen sprake. De hier opgevoerde post kleding betreft de sportkleding. Golfen neemt vijf tot zes uur in beslag en dan is het gewoon dat na afloop in het clubhuis of elders (luxueus) wordt gedronken en gegeten (niet in een cafetaria). Daarnaast gingen partijen regelmatig uit eten bij gerenommeerde restaurants. Het is onjuist dat zij vegetariër is.
hofoordeelt als volgt.
.Gezien de onweersproken stellingen van de vrouw over de plaats die ‘sport’ innam in het gezin van partijen, komt het hof de stellingname van de man niet realistisch voor. Dat de vrouw thans de door haar opgevoerde sporten beoefent en lid is van een vogelwerkgroep, heeft de man ook niet, althans onvoldoende betwist. Het door de vrouw voor haar sporten en de vogelwerkgroep begrote bedrag acht het hof evenwel bovenmatig. Zij heeft dit bedrag ook niet althans onvoldoende onderbouwd. Het hof zal daarom in redelijkheid rekening houden met € 400,-- per maand.
manacht het door de vrouw begrote bedrag van € 1.250,-- per maand voor de post ‘sparen / pensioen’, ‘buitensporig hoog’. Pensioensparen behoort niet tot de behoefte van de vrouw. Partijen hebben tijdens het huwelijk nauwelijks gespaard. Bovendien beschikt de vrouw (mede uit hoofde van de afwikkeling van de echtscheiding) over een vermogen van meer dan 1,8 miljoen euro, zodat sparen ook niet nodig is. Het is redelijk om rekening te houden met een (niet door de vrouw opgenomen) post diversen/reparaties/onvoorzien van € 200,-- per maand. Van dit bedrag kan de vrouw desgewenst (ook) sparen.
hofoverweegt als volgt. De vrouw laat na toe te lichten hoe zij op het door haar opgevoerde bedrag van € 1.250,-- komt. In het licht van het verweer van de man had het op haar weg gelegen, in het kader van haar behoefte, deze kosten aannemelijk te maken. Dat heeft zij nagelaten. Het hof zal daarom uitgaan van het door de man begrote bedrag van € 200,--.
i)de winst die de vrouw met haar onderneming kan behalen en
ii)de inkomsten uit vermogen.
vrouwbetoogt dat het niet realistisch is om uit te gaan van een winst uit onderneming van € 25.000,--. De omzet van de medisch pedicurepraktijk kan niet gemakkelijk worden vergroot. Zij behandelt suiker- en reumatische patiënten en krijgt verwijzingen van huisartsen. Zodra de patiënt is genezen, zijn haar werkzaamheden voor deze patiënt geëindigd. Chronisch zieke patiënten zijn de enige regelmatig terugkerende patiënten. Daarnaast zijn haar kosten nu hoger dan tijdens het huwelijk, toen zij haar werkzaamheden verrichtte in een pand van [B.V. 1] (bv en daardoor geen huur hoefde te betalen) en de kosten van de accountant door [B.V. 1] bv werden gedragen.
manweerspreekt dat de vrouw serieus bezig is (geweest) met het genereren van inkomsten. Met het verzenden van een brief aan huisartsen en twee sollicitatiebrieven (op 18 maart 2021) voldoet zij niet aan haar inspanningsverplichting om in het eigen levensonderhoud te voorzien. Niet uit te sluiten is bovendien dat zij deze brieven enkel heeft verstuurd met het oog op de echtscheidingsprocedure, aangezien zij drie jaar heeft stilgezeten. De vrouw heeft diverse opleidingen en kwalificaties, zodat zij ook andere mogelijkheden heeft om inkomen te genereren. Als de vrouw in staat is om vijf sporten en een hobby uit te oefenen, dan is zij ook in staat om te werken en dat zou zij ook moeten doen.
hofoordeelt als volgt.
vrouwkan in redelijkheid niet van haar worden verlangd dat zij haar vermogen belegt. Zij kan niet het risico lopen een deel van haar inleg te verliezen. Vanwege de kosten voor haar advocaat en adviseurs heeft zij op haar vermogen ingeteerd (hb prod. 2 en de bijlage voorlopige aangifte 2021). Op 31 december 2020 bedroeg het saldo op haar bankrekening nog maar € 210.813,--. Die datum moet daarom als peildatum worden gehanteerd. Uit de verkoop van de 10% aandelen in de BV heeft zij netto € 693.255,-- ontvangen (memo ESJ, blz. 6). Daarvan zal € 690.000,-- worden ondergebracht in een [B.V. 3] bv waaraan een geldlening zal worden verstrekt. Een renteopbrengst van 1% voor deze geldlening dient bij haar box 1 inkomen opgeteld te worden in het kader van een terbeschikkingstelling.
manvoert, samengevat, het volgende aan. In plaats van dat op haar vermogen is ingeteerd, is het vermogen van de vrouw juist aanzienlijk toegenomen. Haar totale vermogen bedraagt minimaal € 1,8 miljoen, waarvan € 1,4 miljoen liquide. Dit bedrag wordt nog vermeerderd met haar aandeel in de woning en de waarde van de polis ABN AMRO. Een rendement van 1% op een vermogen van die omvang is niet realistisch. Haar vermogen is van zodanige omvang dat de vrouw, ongeacht haar behoefte, geacht moet worden van dat vermogen en het daaruit te behalen rendement volledig in haar eigen levensonderhoud te kunnen voorzien. Volgens jurisprudentie in vergelijkbare zaken mag van de onderhoudsgerechtigde worden gevergd op het vermogen in te teren. Dat de vrouw ervoor kiest om haar vermogen niet zodanig te beleggen dat zij daaruit rendement kan behalen, komt voor haar rekening en risico.
hofoverweegt als volgt.
.
vrouwstelt dat, behalve met het door de rechtbank in aanmerking genomen salaris van € 273.000,--, ook rekening moet worden gehouden met een tantième van € 37.678,-- zoals de man dat ook in 2019 uitgekeerd heeft gekregen en met haar ‘oude’ salaris van € 50.000,-- bruto per jaar. Haar werkzaamheden voor de bv zijn na haar vertrek namelijk niet door een andere werknemer overgenomen. Een andere wijze van invulling van het boekhoudsysteem en de automatisering (waarin de vennootschappen behoorlijk hebben geïnvesteerd) hebben ertoe geleid dat die werkzaamheden grotendeels zijn vervallen. Het box 1 inkomen van de man dient daarom te worden vastgesteld op (273.000 + 37.678 + 50.000 =) € 380.678,-- bruto per jaar.
manweerspreekt dat bij de bepaling van zijn draagkracht rekening moet worden gehouden met een tantième. In 2019 was daar eenmalig ruimte voor vanwege de tijdelijke verlaging van zijn salaris naar € 191.176,--. Ook weerspreekt hij dat rekening dient te worden gehouden met het ‘oude’ salaris van de vrouw. Dat de vrouw bepaalde werkzaamheden niet meer verricht, betekent niet dat deze ineens verdwijnen of dat de bv € 50.000,-- per jaar ‘over’ heeft. Hij kán zijn salaris niet verhogen met € 50.000,-- per jaar. Het is ook niet aan de vrouw om te beslissen of zijn salaris kan worden verhoogd of een uitkering kan worden gedaan. Het investeren in onroerend goed dat ten dienste staat van de bv is consistent ondernemingsbeleid, waarmee de vrouw het ook altijd eens was. Zij neemt nu standpunten in waarvan zij weet, althans behoort te weten, dat deze niet stroken met bestendig beleid en niet in het belang van de continuïteit van de bv zijn. De man kan in zijn hoedanigheid van bestuurder niet overgaan tot een dividenduitkering of door een derde (in privé) worden verplicht om activa van de bv te verkopen. De verkoop van onroerend goed schiet bovendien haar doel – het trachten reserves op te bouwen om tegenvallende resultaten op te kunnen vangen – voorbij. Van hem kan niet worden verlangd dat hij inteert op het vermogen in de bv. Daarbij komt dat hij een schuld heeft aan de bv in rekening-courant. Indien al een dividenduitkering gedaan zou kunnen worden, zal deze eerst aangewend moeten worden om deze schuld af te lossen en niet om zijn inkomen te verhogen.
hofstelt het volgende voorop. Bij de beoordeling van de draagkracht van een onderhoudsplichtige dient niet alleen te worden gekeken naar het inkomen dat diegene daadwerkelijk verdient, maar dient ook te worden bezien over welke middelen deze persoon redelijkerwijs kan beschikken. Deze beoordeling mag echter niet zo ver gaan dat de rechter daarbij als het ware ‘op de stoel van de ondernemer’ gaat zitten. Aan de alimentatieplichtige ondernemer dient een zekere ruimte te worden gelaten om naar eigen inzicht te bepalen hoe hij zijn bedrijf inricht en voert (conclusie AG bij HR 12 oktober 2007, LJN: BB4206). Niet alleen draagt de alimentatieplichtige de verantwoordelijkheid voor en de risico's van zijn onderneming, maar ook kan hij in beginsel geacht worden beter in staat te zijn te bepalen wat nodig en mogelijk is om tot meer inkomsten uit de onderneming te komen. Naar het oordeel van het hof heeft man de bedrijfseconomische en strategische argumenten voor het opbouwen van reserves in de bv – het opvangen van tegenvallende resultaten –, mede gezien de recente terugbetalingsverplichtingen aan de zorgverzekeraars, voldoende aannemelijk gemaakt. Van de man kan daarom niet, anders dan de vrouw betoogt, zonder meer worden verwacht dat hij zijn inkomen dusdanig verhoogt dat hij aan haar huwelijksgerelateerde behoefte kan voldoen.
vrouwstelt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de premie betaling met betrekking tot pensioenpremie [E] en [F] in mindering dient te strekken op het IB-inkomen van de man. De man heeft deze bedragen ten laste gebracht van de zakelijke bankrekeningen van [B.V. 1] c.s. en kan deze rekening-courantschuld in een keer aflossen met een dividenduitkering van afgerond € 800.000,--.
manheeft de stellingen van de vrouw betwist.
hofis van oordeel dat de grief van de vrouw faalt. Zoals ook de man heeft aangevoerd, dient hij genoemde premies in privé te voldoen en hebben deze lasten dus invloed op het netto besteedbaar inkomen van de man.
vrouwheeft de rechtbank ten onrechte rekening gehouden met een pensioenpremie van € 25.716,-- per jaar. De
manvoert aan dat de inkomensafhankelijke pensioenpremie [E] per 1 juli 2021 was verlaagd naar € 1.962,25 per maand, maar nu weer is verhoogd omdat zijn inkomen weer op het oude niveau is. De grief faalt – omdat het hof bij de berekening van de draagkracht van de man uitgaat van zijn inkomen op het oude niveau – mitsdien.
vrouwhoudt in dat de rechtbank ten onrechte rekening heeft gehouden met de woonlasten van de woning te [woonplaats] . De man verblijft feitelijk bij zijn nieuwe partner in [plaats 3] . In redelijkheid kan daarom van hem worden verwacht worden dat hij overgaat tot de verkoop van het pand te [woonplaats] . Als de man niet woonachtig is in [plaats 3] , dient zijn partner voor de woning in [plaats 3] een marktconforme huur van € 4.000,-- per maand te betalen. Bij de mondelinge behandeling heeft de vrouw nog aangevoerd dat de man de huur voor de woning in [woonplaats] kan delen met de zoon van partijen omdat die er woont, hetgeen zou blijken uit de door de man overgelegde productie H9 (pleitnota).
manweerspreekt dat met de woonlasten van de woning in [woonplaats] geen rekening dient te worden gehouden. Hij woont in [woonplaats] en staat ook op dat adres ingeschreven. De lasten van de woning in [woonplaats] worden iedere maand door hem betaald en drukken dus zijn draagkracht. De woning in [plaats 3] is eigendom van de bv. Huurinkomsten van de bv kunnen niet worden weggestreept tegen de lasten van een woning in privé.
hofoverweegt als volgt. De man betwist dat hij in [plaats 3] woont. Uit productie H9 van de man kan het hof niet afleiden dat de zoon van partijen in de woning te [woonplaats] woonachtig is. Het hof houdt daarom rekening met de volledige woonlasten van de woning in [woonplaats] . Met de huurinkomsten uit de woning te [plaats 3] houdt het hof geen rekening, omdat de woning geen eigendom is van de man maar van de bv. De grief van de vrouw faalt.
manstelt dat het gezien de grootte van de woning redelijk is om voor wat betreft het forfait overige eigenaarslasten uit te gaan van € 200,-- per maand. De
vrouwheeft deze stelling betwist.
hofwijst het verzoek van de man af omdat hij dit verzoek op geen enkele wijze heeft onderbouwd en daarmee niet aan zijn stelplicht heeft voldaan.
manheeft met zijn partner twee kinderen. Hij is voor beide kinderen onderhoudsplichtig. De behoefte van ieder kind is volgens de hoogste Nibud tabel uitgaande van 16 kinderbijslagpunten € 695,-- per kind per maand. Hiervan komt ‘76% voor rekening van de man en 34% voor rekening van zijn partner’, zodat hij (minstens) € 1.063,-- per maand aan kosten heeft voor de kinderen. De
vrouwstelt dat slechts rekening dient te worden gehouden met € 826,--, omdat de man de kosten voor de kinderen met zijn partner kan delen en het onduidelijk is waarom zijn partner minder is gaan werken.
hofuit van het bedrag waarmee de vrouw heeft ingestemd (€ 826,--).
manheeft voor de post onderhoud van de woning en de tuin rekening gehouden met, in totaal, € 826,-- per maand. Daartoe voert hij aan dat hij de tuinman € 50,-- tot € 100,-- per week betaalt en heeft hij een factuur van de schilder overgelegd van € 4.458,--.
vrouwheeft, behalve haar hiervoor reeds besproken en niet gevolgde stelling dat de man niet in [woonplaats] woont, aangevoerd dat deze kosten niet maandelijks zijn.
hofuit van (4458/5 =), afgerond, € 892,-- per jaar ofwel € 74,-- per maand. Voor de tuinman gaat het hof uit van het gemiddelde van de door man gestelde bedragen, derhalve van € 75,-- per week ofwel € 325,-- per maand. Het hof zal voor de post onderhoud van de woning en tuin dus rekening houden met € 399,-- per maand.
vrouwstelt dat de rechtbank ten onrechte een jusvergelijking heeft gemaakt. De
manstelt dat de jusvergelijking van de rechtbank aanpassing behoeft.
manheeft verzocht om enige aan hem op te leggen alimentatieverplichting in duur te beperken tot maximaal één jaar na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking, althans per die datum op nihil te stellen. Hij voert daartoe het volgende aan.
vrouwbetwist de stellingen van de man.
hofoverweegt als volgt.