ECLI:NL:GHSHE:2023:3540

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
26 oktober 2023
Publicatiedatum
26 oktober 2023
Zaaknummer
200.293.907_01 en 200.293.910_01 en 200.294.050_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake partneralimentatie en afwikkeling huwelijkse voorwaarden met betrekking tot periodieke verrekenplicht

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een vrouw tegen de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 9 februari 2021, waarin de partneralimentatie en de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden zijn vastgesteld. De vrouw verzoekt om een hogere alimentatie van € 24.895,-- per maand, terwijl de man verzoekt om de alimentatie te beperken tot € 4.423,-- per maand. De rechtbank had eerder bepaald dat de man aan de vrouw € 4.423,-- per maand moet betalen, ingaande op de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking op 11 juni 2021. De vrouw stelt dat de man niet heeft voldaan aan de periodieke verrekenplicht uit de huwelijkse voorwaarden, die een uitsluiting van gemeenschap van goederen en een periodiek verrekenbeding bevatten. De man heeft in hoger beroep verweer gevoerd en verzocht om de alimentatieverplichting te limiteren tot één jaar. Het hof heeft de zaak behandeld en de grieven van beide partijen overwogen. Het hof oordeelt dat de man voldoende draagkracht heeft om in de aanvullende behoefte van de vrouw te voorzien en verhoogt de alimentatie naar € 4.825,-- per maand. Tevens wordt de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden en de toedeling van de woning aan de man geregeld, waarbij de vrouw recht heeft op 10% van de overwaarde van de woning. De beschikking van de rechtbank wordt gedeeltelijk vernietigd en de alimentatie wordt aangepast.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
zaaknummers: 200.293.907/01 (partneralimentatie), 200.293.910/01 (afwikkeling huwelijkse voorwaarden) en 200.294.050/01 (partneralimentatie)
zaaknummer rechtbank: C/02/358149/ FA RK 19-2263
beschikking van de meervoudige kamer van 26 oktober 2023
inzake
[de vrouw],
wonende te [woonplaats]
in de zaak met zaaknummers 200.293.907/01 en 200.293.910/01:
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
in de zaak met zaaknummer 200.294.050/01,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. K.T.J.M. Pijls-olde Scheper te Roosendaal,
tegen
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
in de zaak met zaaknummers 200.293.907/01 en 200.293.910/01:
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
in de zaak met zaaknummer 200.294.050/01:
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. E.K.E. van Herk te Amsterdam.

5.Vooraf

Deze zaak betreft het hoger beroep van partijen tegen de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (Breda) van 9 februari 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer. Aan de orde is
i)de vraag of aan de periodieke verrekenplicht uit de huwelijkse voorwaarden is voldaan en
ii)de vaststelling van een bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw (partneralimentatie).
200.293.907/01 (partneralimentatie) en 200.293.910/01 (afwikkeling huwelijkse voorwaarden)
De vrouw is op 5 mei 2021 van voormelde beschikking in hoger beroep gekomen. Dit hoger beroep is voor zover het de partneralimentatie betreft ingeschreven onder zaaknummer 200.293.907/01 en voor zover het de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden betreft onder zaaknummer 200.293.910/01.
200.294.050/01 (partneralimentatie)
De man is op 7 mei 2021 van voormelde beschikking in hoger beroep gekomen. Dit hoger beroep betreft de partneralimentatie en is ingeschreven onder zaaknummer 200.294.050/01.
Vanwege de onderlinge samenhang worden de drie zaken gevoegd behandeld. In de zaken met zaaknummers 200.293.907/01 en 200.294.050/01 zal gezamenlijk over de partneralimentatie worden beslist. In de zaak met zaaknummer 200.294.050/01 zal over de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden en de woning worden beslist.

6.De beschikking van 28 april 2022

Bij die beschikking heeft het hof:
in de zaak met zaaknummers 200.293.907/01 en 200.293.910/01
partijen bevolen de inbrengbeschrijving, inbrengakte en deskundigenverklaring als bedoeld in rov. 3.2. van die beschikking over te leggen;
iedere beslissing aangehouden;
in de zaak met zaaknummer 200.294.050/01
iedere beslissing aangehouden.

7.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

7.1.
Het hof heeft ontvangen:
- de bij journaalbericht van 20 mei 2022 door de advocaat van de vrouw toegezonden brief met producties 46 t/m 48;
- de bij journaalbericht van 9 juni 2022 door de advocaat van de man toegezonden brief met producties H25 t/m H30, voorzien van een uitgebreide toelichting.
7.1.1.
Het hof heeft de advocaat van de vrouw in de gelegenheid gesteld te reageren op laatstgenoemde stukken van de advocaat van de man. De advocaat van de vrouw heeft bij brief van 12 juli 2022 bezwaar gemaakt tegen toelating van die stukken. Het hof heeft dit bezwaar gehonoreerd. Partijen zijn (bij beschikking van 28 april 2022) alleen bevolen nader aangeduide stukken in het geding te brengen. Het hof heeft geen toestemming gegeven deze stukken nader toe te lichten op de wijze zoals de advocaat van de man heeft gedaan. Het hof zal de bij journaalbericht van 9 juni 2022 door de advocaat van de man toegezonden brief met producties H25 t/m H30 daarom buiten beschouwing laten.

8.De feiten

Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
Huwelijk en echtscheiding
a. Partijen zijn op 18 oktober 1993 met elkaar gehuwd op huwelijkse voorwaarden. Deze huwelijkse voorwaarden bevatten een uitsluiting van iedere gemeenschap en een periodiek verrekenbeding.
Op 3 juli 2018 is de samenleving tussen partijen geëindigd.
De vrouw heeft op 3 mei 2019 een verzoek tot echtscheiding ingediend bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant.
Daarop is bij de bestreden beschikking de echtscheiding uitgesproken.
De echtscheidingsbeschikking is op 11 juni 2021 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
De huwelijkse voorwaarden
De huwelijkse voorwaarden houden, voor zover van belang, het volgende in:

Artikel 1:
Er zal tussen de echtgenoten geen enkele gemeenschap van goederen bestaan. Derhalve zal ieder der echtgenoten behouden hetgeen door hem of haar aan baten en schulden ten huwelijk wordt aangebracht en tijdens het huwelijk door hem of haar wordt verkregen respektievelijk aangegaan, op welke wijze ook.
(…)
Artikel 4:
De kosten van de huishouding en die van de verzorging van het gezin en van de opvoeding van de kinderen, die uit het huwelijk van de echtgenoten worden geboren (…), komen ten laste van de man en de vrouw naar evenredigheid van hun zuivere inkomsten.
Onder zuivere inkomsten zullen ten deze worden verstaan de inkomsten na aftrek van de in het bijzonder daarop betrekking hebbende lasten, zoals kosten van verwerving en op bepaalde zaken der echtgenoten betrekking hebbende belastingen en heffingen.
Voor zover die inkomsten ontoereikend zijn om in gemelde uitgaven te voorzien zijn de echtgenoten verplicht op overeenkomstige wijze uit eigen vermogen daarin bij te dragen.
Onder de kosten der huishouding worden mede begrepen de belastingen welke ten laste van het inkomen plegen te worden gebracht en die niet het karakter hebben van kapitaalsheffingen noch betrekking hebben op een bepaalde zaak van één der echtgenoten.
Onder inkomsten als bedoeld in de vorige leden is niet begrepen hetgeen door de echtgenoten mocht worden verkregen tengevolge van spel of weddenschap dan wel tengevolge van de uitloting van loten of premie-obligaties.
(…)
Artikel 7:
Zolang de echtgenoten een gemeenschappelijke huishouding voeren zullen zij na afloop van elk kalenderjaar samenvoegen hetgeen van hun in artikel 4 bedoelde inkomsten in dat jaar onverteerd is gebleven, teneinde het te verdelen als volgt: (75%) voor de man en (25%) voor de vrouw.
Ingeval deze samenvoeging en verdeling niet vóór het einde van het jaar volgend op het betrokken kalenderjaar heeft plaatsgevonden, zal betreffende dat kalenderjaar nimmer meer enige aanspraak op samenvoeging, verdeling of verrekening, in welke vorm ook, van de onverteerde inkomsten kunnen worden gemaakt.
Verdeling van bespaard inkomen zal eveneens niet kunnen worden gevorderd zolang een eventueel negatief saldo uit voorgaande jaren niet is verrekend.
De echtgenoot die in de verstreken drie jaren ingevolge het bepaalde in artikel 4 vermogen aanwendde ter bestrijding van de kosten der huishouding, mag hetgeen hij of zij uit zijn/haar vermogen putte uit het ter verdeling samengevoegde vooruitnemen.’
De echtelijke woning
De echtelijke woning aan [adres] te [woonplaats] (hierna ook: de woning) is eigendom van partijen in de verhouding 90% man en 10% vrouw.
[B.V. 1] B.V. en [B.V. 2] B.V.
De man was bij aanvang van het huwelijk werkzaam als oogarts in loondienst. Later is hij toegetreden tot de maatschap van oogartsen in een ziekenhuis. Vervolgens heeft hij een eigen oogartsenpraktijk opgezet die werd ingebracht in verschillende bv’s.
i. Op 30 mei 2006 is [B.V. 1] B.V. (hierna ook: [B.V. 1] bv) opgericht, met terugwerkende kracht tot 1 maart 2005. Ingebracht werden [A] , [B] , [C] en [D] .
De (180) aandelen in [B.V. 1] bv zijn verdeeld in de verhouding 90% man en 10% vrouw. De man is enig bestuurder van [B.V. 1] bv.
Op 30 december 2013 hebben partijen een houdstermaatschappij opgericht, [B.V. 2] B.V. (hierna ook: [B.V. 2] bv) De volstorting van de aandelen in die bv heeft plaatsgevonden door inbreng van de (180) aandelen in [B.V. 1] bv (oprichtingsakte, tabblad 1 prod. 8. p. 16). [B.V. 2] bv is enig aandeelhouder in [B.V. 1] bv. De man houdt 90% van de aandelen (172) in de bv en de vrouw 10% van de aandelen (18). Tot 13 november 2018 waren partijen samen bestuurder van deze bv.
[praktijk]
De vrouw is werkzaam als medisch pedicure. Zij heeft sinds 2008 een pedicurepraktijk, [praktijk] . De pedicurepraktijk was aanvankelijk gevestigd in een pand van [B.V. 1] bv. In 2018 heeft de vrouw de pedicurepraktijk voortgezet op een ander adres.

9.De beschikking van de rechtbank

Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank, uitvoerbaar bij voorraad en voor zover in hoger beroep van belang, bepaald dat:
  • de man aan de vrouw voor haar levensonderhoud bij vooruitbetaling moet voldoen een bedrag van € 4.423,-- per maand vanaf de dag van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand (11 juni 2021);
  • van de waarde van de polis die gekoppeld is aan de hypothecaire lening op de datum van de verdeling 25% aan de vrouw toekomt;
De rechtbank heeft afgewezen de verzoeken van de vrouw tot:
  • samengevat, verrekening van de waarde van de aandelen in [B.V. 2] bv, haar deelnemingen en alle onroerende zaken en
  • veroordeling van de man een bedrag van € 3.000.000,-- aan haar te betalen voor de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden ex art. 1:141 BW.
De rechtbank heeft de kosten van het geding gecompenseerd aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt en het meer of anders verzochte afgewezen.

10. De verzoeken in hoger beroep

in de zaak met zaaknummers 200.293.907/01 en 200.293.910/01
Het verzoek van de vrouw
10.1.1. De vrouw heeft 54 grieven aangevoerd. Deze grieven gaan over:
- de procedure in eerste aanleg (grieven 1 en 2);
- het periodieke verrekenbeding (grieven 3 t/m 25);
- de verrekening van het vermogen van partijen (grieven 26 t/m 32);
- de partneralimentatie (grieven 33 t/m 54).
De vrouw verzoekt in het principaal hoger beroep, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen voor zover zij daartegen is opgekomen en opnieuw rechtdoende, te bepalen dat:
ten aanzien van de partneralimentatie (200.293.907/01)
I. de man aan haar als bijdrage in haar levensonderhoud € 24.895,-- per maand dient te voldoen met ingang van de datum waarop de echtscheiding is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand (11 juni 2021);
ten aanzien van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden (200.293.910/01)
primair:
II. op grond van art. 1:141 lid 1 juncto lid 3 BW verrekening dient plaats te vinden van het volledige per 31 december 2017 aanwezige vermogen en de man te veroordelen zijn medewerking te verlenen aan deze verrekening alsmede te bepalen dat de vrouw gerechtigd is tot 25% van het per 31 december 2017 aanwezige vermogen;
III. in ieder geval tot het te verrekenen vermogen behoort:
a. de aandelen van [B.V. 2] bv alsmede haar deelnemingen alsmede tot deze besloten vennootschappen in eigendom toebehorende onroerende zaken per 31 december 2017 en
 primair: een deskundige te benoemen die de waarde van de aandelen inclusief haar deelnemingen bepaalt en de man te veroordelen om 25% van de door deze deskundige/door het hof vastgestelde waarde aan de vrouw te voldoen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 3 mei 2019 tot datum der algehele voldoening, alsmede een of meerdere deskundigen te benoemen die de waarden van de diverse onroerende zaken bepaalt in [B.V. 2] bv voor haar deelnemingen, alsmede te bepalen dat op het verschuldigde bedrag in mindering strekt de door de vrouw ontvangen netto betaling van € 692.985,-- voor verkoop en levering van 10% aandelen van [B.V. 2] bv, alsmede de man te veroordelen in de kosten van de deskundigen die aangesteld dienen te worden ter bepaling van de waarde van [B.V. 2] bv, haar deelnemingen en alle tot deze besloten vennootschappen behorende onroerende zaken;
 subsidiair: te bepalen dat het aandeel van de vrouw in het vermogen van [B.V. 2] bv wordt bepaald op een bedrag van € 3.000.000,-- netto en de man te veroordelen aan de vrouw te voldoen een bedrag van € 2.307.015,-- te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 3 mei 2019 tot aan de dag der algehele voldoening;
 meer subsidiair: te bepalen dat het aandeel van de vrouw in het vermogen van [B.V. 2] bv wordt bepaald op een bedrag van
€ 1.732.463,-- netto en de man te veroordelen aan de vrouw te voldoen een bedrag van € 1.039.500,-- te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 3 mei 2019 tot de dag der algehele voldoening;
het appartement te Portugal ten name van [de man] en te bepalen dat de vrouw gerechtigd is tot 25% van de vrije onderhandse verkoopwaarde per 31 december 2019, te vermeerderen met de wettelijke rente van 3 mei 2019 en te bepalen dat de waarde van dit appartement wordt vastgesteld op een bedrag van € 400.000,-- en te bepalen dat de vrouw gerechtigd is tot 25% van deze waarde, zodat de man veroordeeld wordt tot betaling van een bedrag van € 100.000,-- te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 3 mei 2019 tot de dag der algehele voldoening;
het zeiljacht [zeiljacht] en te bepalen dat de man aan de vrouw verschuldigd is 25% van € 27.260,41 en de man te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 6.815,10 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 3 mei 2019, tot aan de dag der algehele voldoening;
de Portugese bankrekening met nummer [nummer 1] (hierna: [nummer 1] ) en
 primair: te bepalen dat de man op grond van art. 3:194 lid 2 BW het saldo van deze bankrekening heeft verbeurd nu hij het goed heeft verzwegen/verborgen heeft gehouden en de man te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 100.000,-- te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 2 mei 2019 tot aan de dag der algehele voldoening;
 subsidiair: te bepalen dat de vrouw gerechtigd is tot 25% van het saldo van deze bankrekening en de man te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 25.000,-- te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 2 mei 2019 tot aan de dag der algehele voldoening;
de woning in de verhouding 25%/75% en derhalve de vrouw gerechtigd is tot 25% van de waarde van de woning en als aanvullend verzoek op grond van art. 827 Rv lid 1 onder sub b en f:
 de man te veroordelen om binnen 2 maanden na de door het hof te wijzen beschikking ervoor zorg te dragen dat de woning aan hem wordt geleverd voor een bedrag van € 900.000,-- onder de verplichting om binnen deze termijn er voor zorg te dragen dat de vrouw ontslagen wordt uit de hoofdelijke aansprakelijkheid ter zake van de hypothecaire leningen bij de ABN AMRO Bank en [B.V. 2] bv;
• de vrouw gerechtigd is tot 25% van € 900.000,-- zijnde € 225.000,-- waarbij de vrouw draagplichtig is tot betaling van 10% van de hypothecaire lening van € 1.116.250,-- en de man te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 113.375,-- te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf november 2020 tot aan de dag der algehele voldoening;
• de man in verband met toedeling van de polis aan hem een bedrag aan de vrouw verschuldigd is van € 45.770,88 te vermeerderen met de waarde van de polis vanaf 31 december 2019 tot datum transport van de woning, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 3 mei 2019 tot aan de dag der algehele voldoening;
met voorwaardelijk verzoek: voor zover de man binnen de genoemde termijn geen uitvoering heeft gegeven aan de veroordelende beschikking van het hof:
• de man te veroordelen de volledige medewerking te verlenen aan verkoop van de woning;
• te bepalen dat de vrouw gerechtigd is tot verkoop over te gaan van de woning waarbij de man veroordeeld wordt om de sleutels en alarmcodes af te geven zodat de makelaar vrij toegang heeft tot de woning en de man te bevelen de makelaar in de gelegenheid te stellen de woning te bezichtigen en het verkooptraject van de woning alsmede al hetgeen te doen wat noodzakelijk is om verkoop en levering van de woning kan plaatsvinden;
• te bepalen dat de man de verkoopopdracht aan een door de vrouw aangewezen makelaar dient te ondertekenen alsmede de man te bevelen de makelaar met potentiële koper(s) toegang te verschaffen tot de woning in het kader van de bezichtigingen;
• te bepalen dat de man voor 90% de kosten van de dienstverlening door de makelaar draagt en de vrouw 10%;
• te bepalen dat de man met een op de woning uitgebracht bod dient in te stemmen indien de makelaar oordeelt dat een door een potentiële gegadigde bod redelijk is;
• de man te bevelen om de woning minstens vijf dagen voor de datum van levering, aan koper(s), geheel ontruimd en schoon opgeleverd te verlaten;
• te bepalen dat de woning en bijgebouw zo spoedig mogelijk na verkoop wordt geleverd aan de koper(s) en te bepalen dat de man zijn medewerking verleent aan de levering van de woning aan de koper(s) door op eerste verzoek van de notaris een volmacht om te komen tot levering te ondertekenen;
• te bepalen dat wanneer de man - naast het verbeuren van dwangsommen - weigert om aan de verkoop van de woning en bijgebouwen mee te werken de beschikking ex art. 3:300 lid 1 en 2 BW in de plaats treedt van de voor de verkoop benodigde machtiging en handelen van de man alsmede dat de beschikking in de plaats treedt van de notariële akte tot levering van de woning en bijgebouwen;
• alsmede te bepalen dat de vrouw gerechtigd is tot 25% van de alsdan gerealiseerde verkoopopbrengst te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf november 2020 tot aan de dag der algehele voldoening en te bepalen dat de vrouw draagplichtig is tot betaling van 10% van de hypothecaire lening van € 1.116.250,--;
• te bepalen dat de man in verband met toedeling van de polis aan hem een bedrag verschuldigd is van € 45.770,88 aan de vrouw te vermeerderen met de waarde van de polis vanaf 31 december 2019 tot datum transport van de woning, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 3 mei 2019 tot aan de dag der algehele voldoening;
• te bepalen dat de man een dwangsom verschuldigd is van € 500,-- voor elke dag dan wel dagdeel dat hij weigert aan verkoop en levering van het onroerend goed medewerking te verlenen dan wel in gebreke blijft aan het in deze beschikking bepaalde te voldoen;
strikt subsidiair:
I. als aanvullend verzoek op grond van art. 827 Rv lid 1 sub b en f:
de door partijen getekende vermogensopstellingen te vernietigen op grond van:
 art. 1:115 BW jo 1:117 BW;
 dwaling van de vrouw op grond van art. 6:228 BW;
 wederzijdse dwaling op grond van art. 6:228 lid 1 onder c BW;
 te bepalen dat de vermogensopstellingen in strijd zijn met de redelijkheid en billijkheid;
II. en opnieuw rechtdoende te bepalen dat de man zijn volledige medewerking dient te verlenen aan het verrekenen van het per 31 december 2017 aanwezige vermogen zoals hiervoor onder primair is verzocht.
10.1.2.
De man heeft in het principaal hoger beroep verweer gevoerd en verzocht:
1. de vrouw niet ontvankelijk te verklaren in haar verzoek, althans haar verzoek af te wijzen, althans enige aan hem op te leggen alimentatieverplichting in duur te beperken tot 1 jaar, althans een door het hof te bepalen datum, althans te bepalen dat die verplichting na afloop van de bedoelde termijn op nihil wordt gesteld, met in beide gevallen te bepalen dat de alimentatieverplichting maandelijks wordt afgebouwd met 8%, althans een door te bepalen percentage;
2. indien enig verzoek van de vrouw over (nadere) verrekening van de waarde van de aandelen van de man in [B.V. 2] bv wordt toegewezen, de beslissing te dien aanzien te formuleren in een niet uitvoerbaar bij voorraad te verklaren tussenbeschikking, alsmede alsdan tussentijds beroep in cassatie toe staan van die tussenbeschikking.
Het verzoek van de man
10.2.1.
De man heeft in het incidenteel hoger beroep één grief aangevoerd. Deze gaat over de verdeling van de waarde van de spaarpolis bij ABN-AMRO bank. Tevens heeft de man zijn verzoek vermeerderd.
De man verzoekt in het incidenteel hoger beroep na vermeerdering van zijn verzoek:
ten aanzien van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden (200.293.910/01)
1. te bepalen dat aan de vrouw uit hoofde van verdeling een percentage van 10% toekomt van de waarde van de spaarpolis afgesloten bij ABN-AMRO Bank, gekoppeld aan de hypothecaire lening, per datum van verdeling (door toedeling aan de man) van de woning, onder verrekening van het premiedeel dat de man na het uiteengaan van partijen onverschuldigd voor de vrouw heeft betaald;
2. de verdeling van de woning vast te stellen aldus dat het 10% eigendomsaandeel van de vrouw aan de man wordt toegedeeld tegen een waarde van € 90.000,--, onder de opschortende voorwaarden dat de man de hoofdsom van de aan de woning verbonden hypothecaire geldlening voor zijn rekening neemt en als eigen schuld zal voldoen en de vrouw wordt ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor deze schuld alsmede onder de op de man rustende verplichting om ter gelegenheid van de levering van de volledige eigendom aan hem een nader te bepalen bedrag (inclusief de waarde van het aandeel van de vrouw in de waarde van de voor de hypotheek verbonden spaarpolis) aan de vrouw te voldoen, althans een door het hof te bepalen bedrag, wegens haar onderbedeling bij deze verdeling;
3. de vrouw te veroordelen om op eerste verzoek van de man, doch uiterlijk binnen twaalf weken na dagtekening van de door het hof te wijzen beschikking, haar onvoorwaardelijke medewerking te verlenen aan de levering aan de man van haar aandeel in de eigendom van de woning;
4. zodra de in sub 3. bedoelde termijn van twaalf weken is verstreken, zonder dat de vrouw haar daar bedoelde onvoorwaardelijke medewerking heeft verleend: de door het hof te geven beschikking in de plaats te stellen van de ontbrekende wilsverklaring en handtekening van de vrouw nodig voor de juridische levering van haar 10% aandeel in de eigendom van de woning aan de man en de daarmee verband houdende stukken, althans de man als dwangvertegenwoordiger in de plaats van de vrouw te machtigen om met goedkeuring van het hof alle feitelijke en/of rechtshandelingen te verrichten c.q. alle documenten te ondertekenen, waartoe de vrouw uit hoofde van het sub 6. verzochte is gehouden, een en ander met het recht van substitutie,
met veroordeling van de vrouw in de kosten van de gedingen in eerste aanleg en in hoger beroep.
10.2.2.
De vrouw heeft in het incidenteel hoger beroep verweer gevoerd en verzocht:
- het verzoek van de man af te wijzen en de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn grieven;
- de vermeerdering van verzoek van de man af te wijzen onder toewijzing van hetgeen de vrouw in haar principaal appel heeft verzocht.
in de zaak met zaaknummer 200.294.050/01 (partneralimentatie)
Het verzoek van de man
10.3.1.
De man heeft vijf grieven aangevoerd. Deze gaan over:
- de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw (grief 1);
- de aanvullende behoefte van de vrouw (grief 2);
- zijn draagkracht (grief 3);
- de jusvergelijking (grief 4);
- de alimentatieduur (grief 5).
De man verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen voor zover hij daartegen grieven heeft geformuleerd en opnieuw rechtdoende, uitvoerbaar bij voorraad:
1. het verzoek van de vrouw tot vaststelling van een bijdrage in haar levensonderhoud alsnog af te wijzen, althans de alimentatieverplichting in duur te beperken tot één jaar, dan wel een door het hof te bepalen periode, althans te bepalen dat die verplichting na afloop van de bedoelde termijn op nihil wordt gesteld, met in beide gevallen de bepaling dat de alimentatieverplichting maandelijks wordt afgebouwd met 8%, althans met een door het hof te bepalen percentage;
2. de vrouw te veroordelen om de op grond van de door het hof te geven beschikking (eventueel) onverschuldigd door de man betaalde alimentatie aan hem terug te betalen, binnen acht dagen na de dagtekening van deze beschikking, te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van de verzuimdatum tot die der algehele voldoening, althans te bepalen, dat de man de (eventueel) teveel betaalde alimentatie mag inhouden op de eerste twaalf aan de vrouw verschuldigde maandtermijnen.
10.3.2.
De vrouw heeft verweer gevoerd en verzocht de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek en alle grieven van de man af te wijzen.

11.De motivering van de beslissing op de grieven 1 en 2 van de vrouw

11. Gewijzigde en aanvullende verzoeken en na de mondelinge behandeling ontvangen stukken (grieven 1 en 2 van de vrouw)
11.1.
Grief 1 van de vrouw is gericht tegen de beslissing van de rechtbank om de wijziging dan wel aanvulling van haar verzoeken niet toe staan (rov. 4.1.4.). Grief 2 keert zich ertegen dat de rechtbank geen acht heeft geslagen op stukken, en de reactie daarop, die buiten het bestek van met name genoemde stukken zijn ingediend (rov. 4.2.1.).
11.2.
Het hof overweegt dat hoger beroep er mede toe dient eventuele onvolkomenheden van de procedure in eerste aanleg te herstellen. Het hoger beroep strekt in deze zaak tot een nieuwe behandeling en beslissing van de zaak, zodat de vrouw geen belang heeft bij bespreking van haar grieven.
12. t/m 17. De motivering van de beslissing over de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden
12. De huwelijkse voorwaarden, periodieke verrekenplicht (grieven 3 t/m 22 en 24 van de vrouw)
12.1.
De
rechtbankheeft als volgt geoordeeld (rov. 4.6.11.):
‘Dat betekent dat partijen jaarlijks – in ieder geval – over de kalenderjaren tot en met 2015 uitvoering hebben gegeven aan een periodieke verrekening van – kort samengevat – hun in dat betreffende kalenderjaar onverteerd gebleven inkomsten. Niet in geschil is dat de vermogensopstellingen op basis waarvan verrekend zou moeten worden over 2016 en 2017 op dezelfde wijze zijn ingericht als de vermogensopstellingen van voorgaande jaren.
De rechtbank is daarom van oordeel dat met die vermogensopstellingen op de door partijen beoogde wijze ook over de jaren 2016 en 2017 uitvoering is gegeven aan het periodiek verrekenbeding. Er is derhalve geen sprake van de situatie als bedoeld in artikel 1:141 lid 3 BW en er bestaat geen grond om ten aanzien van de door de vrouw genoemde vermogensbestanddelen in het kader van deze procedure tot (aanvullende) verrekening over te gaan.’
Tegen dit oordeel keren zich de grieven 3 t/m 22 en 24 van de vrouw.
De vrouw heeft, samengevat, verzocht te bepalen dat op grond van art. 1:141 lid 1 juncto lid 3 BW verrekening dient plaats te vinden van het volledige per 31 december 2017 aanwezige vermogen en de man te veroordelen zijn medewerking te verlenen aan deze verrekening alsmede te bepalen dat de vrouw gerechtigd is tot 25% van het per 31 december 2017 aanwezige vermogen.
12.2.
Ter toelichting op haar grief voert de
vrouwhet volgende aan. Er is geen uitvoering gegeven aan het periodieke verrekenbeding (pleitnotities huwelijkse voorwaarden, sub IV). De opgestelde ‘verrekenstaten’ houden geen verrekening in op grond van de huwelijkse voorwaarden (pt. 33).
De vrouw heeft de verrekenstaten nooit begrepen en zij wist ook niet wat zij inhielden. Zij heeft ook nooit enige uitleg daarvan gehad.
Er is slechts een optelling en aftrekking van de box 3-inkomsten, lees toenames en afnames van spaarrekeningen en bankrekeningen tijdens het huwelijk. Het idee van de vrouw was dat alleen maar de vermogenstoename en -afname in box 3 werden verdeeld (pt. 43).
De verrekenstaten over 1993 tot en met 2004 ontbreken. Ook die over 2007 tot en met 2010 ontbreken; de opstelling zal echter wel hetzelfde zijn geweest als 2005/2006. De verrekenstaten over 2011 t/m 2015 zijn er wel.
De verrekenstaten over 2016 en 2017 zijn niet door de vrouw getekend. ‘Zij had vernomen dat de staten [2016 en 2017] niet conform de huwelijkse voorwaarden zijn’ (beroepschrift, pt. 38); ‘dat deze verrekenstaten voor tweeërlei uitleg vatbaar zouden kunnen zijn’ (id., pt. 47); dat ‘de verrekenstaten 2016 en 2017 werden aangeboden, vlak nadat bekend werd dat het huwelijk zou stranden’ (id., pt. 61); ‘Ook [in 2018] [heeft] de vrouw geen uitleg gehad dat in de visie van de man of [accountant 1] de verrekenstaten zouden inhouden dat de vrouw o.a. af zou zien van 25% van de waarde van de aandelen’ (id. pt. 61); ‘de verrekenstaten (…) [kunnen] slechts gezien worden als een voorschot op de verrekening door de toe- en afname van box 3 vermogen te salderen. Niet van de volledige verrekening’ (id., pt. 61). ‘Juist door het niet-tekenen van de verrekenstaten over 2016 en 2017 heeft de vrouw aangegeven dat zij weigert in te stemmen met de verrekening krachtens deze verrekenstaten’ (pt. 61).
Als de man ontkent dat geen verrekening heeft plaatsgevonden, moet hij het bewijs daarvan leveren (pt. 53-54, 57, 60 en pleitnotities huwelijkse voorwaarden, sub IV).
De grieven 9 tot en met 14 in het bijzonder betreffen de in de verrekenverklaringen gemaakte ‘opmerkingen’. Zij keren zich tegen de volgende overweging van de rechtbank (4.6.10.,
in fine):
‘De door de vrouw genoemde omstandigheid dat in de vermogensopstellingen opmerkingen zijn gemaakt met betrekking tot de echtelijke woning, een appartement in Portugal, de economische eigendom van een woning te [plaats 1] en een aandelenbelang, leidt niet tot een ander oordeel. Een taalkundige uitleg van de opmerkingen brengt naar het oordeel van de rechtbank mee dat de betreffende opmerkingen slechts kunnen worden aangemerkt als een opsomming van de aandelen waartoe iedere echtgenoot gerechtigd is in de genoemde zaken c.q. vermogensrechten. Noch in de tekst van de jaarlijkse vermogensopstellingen, noch in andere stukken kan een aanknopingspunt gevonden worden voor het standpunt van de vrouw dat bedoeld is om bij de jaarlijkse verrekening bewust geen rekening te houden met de betreffende vermogensbestanddelen, omdat deze bij een finale verrekening nog in aanmerking moeten worden genomen. Een dergelijke finale verrekenplicht is immers niet overeengekomen in de huwelijkse voorwaarden. Daarbij komt dat de vrouw tijdens de zitting heeft verklaard dat zij nooit met de man heeft besproken dat er volgens haar niet volledig was verrekend in de zin dat op enig moment een aantal vermogensbestanddelen nog (finaal) zouden moeten worden verrekend. Verder heeft de vrouw, desgevraagd, tijdens de zitting niet concreet kunnen duiden op welk moment die (finale) verrekening van de overige – niet op de jaarlijkse overzichten opgenomen – bestanddelen zou moeten volgen.’
Ter toelichting op haar grieven citeert de vrouw de opmerkingen op de verrekenverklaringen vanaf 2011 (pt. 43). Deze luiden als volgt:
‘Opmerking(en):
De eigen woning is niet opgenomen in dit verrekenbeding, maar zowel de waarde van het pand aan [adres] te [woonplaats] als de totale hypotheekschuld worden als volgt verdeeld:
- 90% voor [naam van de man]
-10% voor [naam van de vrouw]
Tevens zijn niet opgenomen het appartement in Portugal en het economisch eigendom in een woning te [plaats 1] . Echter deze onroerende zaken zijn als volgt in bezit:
- Appartement in Portugal is van [naam van de man];
- Economisch eigendom in woning te [plaats 1] is van [naam van de vrouw]
Ten laatste is er nog het aandelenbelang in de besloten vennootschap [B.V. 1] B.V.
Dit belang is als volgt verdeeld:
- 90% [ naam van de man]
- 10% voor [naam van de vrouw]’
De vrouw heeft de verrekenverklaringen met de opmerkingen ondertekend (pt. 43), maar het waren slechts opmerkingen. De opmerkingen (m.n. pt. 44, 55 en 56) houden niet in dat zij daarmee zou afzien van verrekening op basis van de huwelijkse voorwaarden van de bezittingen. De huwelijkse voorwaarden houden een verrekening in van al hetgeen partijen tijdens hun huwelijk hebben verworven. Ook hetgeen zij gemeenschappelijk (in eenvoudige gemeenschap) bezitten. Zij doet een beroep op art. 1:141 lid 3 BW: het vermogen van partijen is niet op basis van de huwelijkse voorwaarden verrekend én er heeft geen volledige verrekening (zie ook lid 1) plaatsgevonden.
12.3.
Volgens de
manhebben partijen wél uitvoering gegeven aan het periodiek verrekenbeding, overeenkomstig de uitleg die zij daaraan hebben gegeven en mochten geven. De wijze van verrekening die partijen tijdens het huwelijk consequent gedurende een groot aantal jaren hebben toegepast, biedt geen ruimte voor een aanvullende vordering tot (finale) verrekening, als ware sprake van een niet uitgevoerd periodiek verrekenbeding in de zin van art. 1:141, leden 1 en 3 BW. Artikel 1:141 BW mist toepassing omdat wél periodiek is verrekend.
De vrouw, die een beroep doet op het bewijsvermoeden van art. 1:141 lid 3 BW, zal moeten stellen en bewijzen dat niet is voldaan aan de verrekenverplichting. Zij moet stellen en bewijzen dat o.a. de aandelen in de bv (eerst [B.V. 1] bv, later [B.V. 2] bv) behoren tot het te verrekenen vermogen omdat deze zouden zijn gefinancierd met te verrekenen inkomsten. Daarin slaagt de vrouw niet. Partijen hebben naar rato van hun privévermogen ieder een deel van de aandelen in de bv verkregen. Het startkapitaal is niet gefinancierd met (nog) te verrekenen vermogen, maar met reeds verrekend vermogen, zodat de aandelen (dus) niet tot het te verrekenen vermogen behoren (pt. 18, 60). De aandelen moesten alleen nog worden verdeeld, hetgeen inmiddels (na de beschikking a quo) is gebeurd.
Partijen hebben weloverwogen en geïnformeerd de huwelijkse voorwaarden laten opstellen. De uitvoering daarvan hebben zij eveneens laten doen door gedetailleerde verrekenstaten te laten opstellen om zo de jaarlijkse verrekenvordering vast te stellen. Zij hebben dit jaar na jaar consequent op dezelfde manier gedaan en werden daarbij bijgestaan door de accountant. De vrouw heeft jaar na jaar de verrekenstaten voor akkoord getekend. De vrouw heeft daarbij nooit kenbaar gemaakt het niet eens te zijn met de verrekenstaten.
Omdat partijen aldus invulling aan de huwelijkse voorwaarden hebben gegeven, is geen sprake van een afwijking van de huwelijkse voorwaarden (de vrouw leest ten onrechte in de bestreden beschikking dat wel sprake zou zijn van een afwijking). Aan het overeengekomen huwelijksvermogensregime hebben partijen immers niet getornd.
De ‘opmerkingen’ in de verrekenverklaringen zien op vermogensbestanddelen die niet onder de werking van het periodieke verrekenbeding vallen. Het gaat daarbij voorts, anders dan de vrouw betoogt, niet om een wel of niet afzien van (verrekening van) vermogensbestanddelen. Het gaat erom dat partijen hebben gekozen voor deze uitvoering van het verrekenbeding. Indien de vrouw het daarmee niet eens was, dan had zij dit destijds kenbaar moeten maken.
12.4.1.
Het
hofoordeelt als volgt.
Partijen zijn in hun huwelijkse voorwaarden een periodieke verrekenplicht overeengekomen:
‘Artikel 7:
Zolang de echtgenoten een gemeenschappelijke huishouding voeren zullen zij na afloop van elk kalenderjaar samenvoegen hetgeen van hun in artikel 4 bedoelde inkomsten in dat jaar onverteerd is gebleven, teneinde het te verdelen als volgt: (…) (75%) voor de man en (…) (25%) voor de vrouw.
(…).’
12.4.2.
De vrouw stelt dat aan de periodieke verrekenplicht niet is voldaan (met als gevolg dat de bepalingen van art. 1:141 lid 1 en 3 BW van toepassing zijn en de waarde van het gehele vermogen van partijen in de verrekening moet worden betrokken). De vrouw beroept zich op het rechtsgevolg van de niet-afrekening (art. 1:141 lid 1 BW) of het niet voldaan zijn aan de periodieke verrekenplicht. Op haar rust, anders dan zij meent, de stelplicht en, zo nodig bij voldoende gemotiveerde betwisting daarvan, de bewijslast.
12.4.3.
Niet in geschil is dat er vóór 2005 aan de periodieke verrekenplicht is voldaan (aldus ook de vrouw: tijdens de mondelinge behandeling voor dit hof; in haar pleitnotities huwelijkse voorwaarden, sub IV; en in haar brief van 12 juli 2022, p. 6). De vrouw heeft voorts geen grief gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat de periode waarover tussen partijen moet worden verrekend, loopt tot en met 31 december 2017 (rov. 4.6.4. en ook beroepschrift vrouw, pt. 37).
12.4.4.
Het hof beschikt over:
- verrekenverklaringen 2001 t/m 2003 (bij brief van de man van 5 april 2022);
- verrekenverklaringen 2004 (bij brief van de man van 1 april 2022);
- verrekenverklaringen 2005 t/m 2017 (bij brief van de man 27 maart 2022, prod. H2).
12.4.5.
Vaststaat dat beide partijen de verrekenverklaringen tot en met 2015 hebben ondertekend. Partijen hebben immers geen grief gericht tegen dit oordeel van de rechtbank in rov. 4.6.9. van de bestreden beschikking. Voor zover de vrouw nadien, ná haar beroepschrift, nog heeft willen betogen (bijv. met haar prod. 45, waartegen de man overigens bezwaar heeft gemaakt) dat er over die jaren verrekenverklaringen zijn die niet zijn ondertekend, is dit te laat vanwege de twee-conclusieregel. Zij had dit in haar beroepschrift aan de orde moeten stellen (o.m. HR 20 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC4959, rov. 4.2.3).
12.4.6.
Zoals ook de rechtbank al, eveneens in hoger beroep onbestreden, heeft overwogen:
- is met de verklaringen jaarlijks volgens eenzelfde methodiek een verrekening uitgevoerd (grief 4, voor alle duidelijkheid, keert zich niet tegen de gehanteerde methodiek);
- bevatten de vermogensopstellingen steeds vier pagina’s en bovenaan deze pagina’s is achtereenvolgens vermeld ‘
persoonlijke bijlage, vermogen per 1 januari(…)
na (verrekening)’, ‘
persoonlijke bijlage, vermogen per 31 december(...)
(voor verrekening)’, ‘
persoonlijke bijlage vermogen per 31 december(…)
(na verrekening’en ‘
verdeling vermogen’;
- zijn over de volledige periode 2005 tot en met 2015 jaarlijks verrekenverklaringen gemaakt.
12.4.7.
De verrekenverklaring 2005 is opgesteld door accountant [accountant 2] . Hij heeft de verrekenverklaring over 2005 aan beide partijen doen toekomen in een aan hen gezamenlijk gerichte brief, met de mededeling dat het betreft ‘verrekenbeding huwelijkse voorwaarden’ en ‘bijgaand ontvangt u de afrekening van de huwelijkse voorwaarden 2005’. Van partijdigheid van accountant [accountant 2] is niet gebleken.
12.4.8.
In de verrekenverklaring zelf is opgenomen (onder het kopje ‘vordering in verband met verrekenbeding’): ‘Vordering [van de vrouw] op [de man] [volgt een bedrag]’. Hetzelfde geldt voor de verrekenverklaring over 2006. Volgens de vrouw zijn de opstellingen over 2007 t/m 2010 hetzelfde geweest (beroepschrift, pt. 42), zodat het hof daarvan eveneens uitgaat. Ook de overgelegde verklaringen over de jaren daarna tot en met 2015 stemmen daarmee overeen.
12.4.9.
Ofschoon de verklaring over 2015 niet langer door [accountant 2] is opgesteld, maar door accountantskantoor [accountant 1] (van partijdigheid van [accountant 1] is ook niet gebleken), betreft het volgens de vrouw ‘een soort gelijke verrekenstaat als in 2014’ (beroepschrift, pt. 38). Niet in geschil is dat de verrekenvorderingen ieder jaar gesaldeerd zijn (beroepschrift vrouw, pt. 43 en verweerschrift man, pt. 92). De verrekenverklaringen moeten daardoor in hun onderlinge samenhang over de gehele periode van 2005 tot en met 2017, worden bezien. Hoewel de vrouw, naar haar eigen zeggen, ‘altijd [heeft] begrepen dat de jaarlijkse verrekening ondoenlijk was’ (beroepschrift, pt. 59), heeft zij volhard in ondertekening van de verklaringen waarmee de hoogte van de verrekenvorderingen over en weer werden vastgesteld.
12.4.10.
In het licht van het voorgaande en de wijze waarop partijen aldus, gedurende de hele periode vanaf 2005 totdat bekend werd dat het huwelijk zou stranden, consequent uitvoering hebben gegeven aan de periodieke verrekenplicht volgt dat zij deze verplichting ook aldus begrepen en over en weer mochten begrijpen (in die zin HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:852, rov. 3.2.4, over het belang van de wijze waarop partijen uitvoering geven aan een overeenkomst voor de uitleg daarvan). De door de man voldoende gemotiveerd betwiste stelling van de vrouw dat niet is afgerekend (art. 1:141 lid 1 BW) en dat aan de periodieke verrekenplicht niet is voldaan (art. 1:141 lid 3 BW) is dus niet komen vast te staan.
12.4.11.
De vrouw heeft ter zake geen (voldoende specifiek of ter zake dienend) bewijs van feiten aangeboden (ook niet in haar verweerschrift in het incidenteel hoger beroep, pt. 18).
12.4.12.
Dat de verrekenverklaringen over 2016 en 2017 niet door de vrouw zijn ondertekend, maakt voorgaand oordeel niet anders. Daartoe het volgende. Grief 16 van de vrouw houdt het volgende in:
‘Ten onrechte heeft de rechtbank geoordeeld dat niet in geschil is dat de vermogensopstellingen op basis waarvan verrekend zou moeten worden over de jaren 2016 tot 2017 op dezelfde wijze zijn ingericht als de vermogensopstellingen van voorgaande jaren en dat de rechtbank daarmee impliceert dat dus over die jaren op grond van artikel 7 van huwelijkse voorwaarden uitvoering is gegeven aan het periodiek verrekenbeding.’
Waaruit zou blijken dat de vermogensopstellingen niet op dezelfde wijze zijn ingericht, laat de vrouw echter na uit te leggen. Uit de door de man overgelegde opstellingen over 2016 en 2017 blijkt ook niet dat de inrichting daarvan afwijkt.
Evenals de verklaring over 2015 zijn de verklaringen over 2016 en 2017 door accountant [accountant 1] opgesteld ( [accountant 1] was vanaf 2015 de opvolgend accountant nadat [accountant 2] de verklaringen over 2005 t/m 2014 had opgesteld).
Dat de ‘vordering [van de vrouw] i.v.m. verrekenbeding’ blijkend uit de verrekenverklaringen over 2016 en 2017 niet in overeenstemming zou zijn met hoe partijen die verplichting voordien altijd hebben begrepen (en hoe zij in alle daaraan voorafgaande jaren uitvoering hebben gegeven aan de periodieke verrekenplicht), heeft de vrouw niet gesteld. Van enige afwijkende afspraak voor de jaren 2016 en 2017 over de inhoud van de verrekenplicht, in het bijzonder dat deze voor die jaren anders zou moeten worden begrepen, is ook niet gebleken. Van de onjuistheid van de verrekenvorderingen van de vrouw op grond van de in de huwelijkse voorwaarden overeengekomen verrekenplicht kan voor de jaren 2016 en 2017 dan niet worden uitgegaan. Dat aan de verrekenplicht over die jaren niet zou zijn voldaan, heeft de vrouw onvoldoende onderbouwd. De niet-ondertekening door de vrouw van de verrekenverklaringen 2016 en 2017 kan veeleer worden begrepen tegen de achtergrond van het feit (waarop de vrouw zelf heeft gewezen) dat de echtscheiding zich toen reeds had aangediend.
12.4.13.
De ‘opmerkingen’ in de verrekenverklaringen bieden geen aanknopingspunt voor de stelling van de vrouw dat de daar bedoelde goederen (en schuld) nog moeten worden verrekend (en dat aan de periodieke verrekenplicht niet zou zijn voldaan). De opmerkingen strekken er juist toe dat de goederen (en schuld) buiten de werkingssfeer van het verrekenbeding vallen en dat zij worden beheerst door een eigen regeling voor verdeling van de waarde (‘niet opgenomen in dit verrekenbeding, maar’; ‘niet opgenomen (…). Echter’; en in dezelfde opsomming ‘ten laatste’ staat het aandelenbelang). De vrouw heeft in hoger beroep voorts onbestreden gelaten dat ‘zij nooit met de man heeft besproken dat er volgens haar niet volledig was verrekend in de zin dat op enig moment een aantal vermogensbestanddelen nog (finaal) zouden moeten worden verrekend’ en dat zij ‘niet concreet heeft [kunnen] duiden op welk moment die (finale) verrekening van de overige (…) bestanddelen zou moeten volgen’. Voor enige
jaarlijkse(curs. hof) verrekening van de goederen is in de ‘opmerkingen’ ook geen steun te vinden, nog daargelaten wat dan verrekend zou moeten worden. Hoe voor al deze vermogensbestanddelen sprake zou zijn van inkomen valt zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet in te zien. (Voor zover het betreft de aandelen, laat de vrouw overigens na toe te lichten waarom partijen bij oprichting van de bv zijn overeengekomen dat de man (met goedkeuring van de belastingdienst) een belang van 90% verkreeg, de vrouw een belang van 10%; deze percentages vrijwel overeenkomen met de inbreng van partijen (waarvoor het hof kortheidshalve verwijst naar prod. 20 en 22 van de man in eerste aanleg); de vrouw dus al een aanspraak heeft op 10% van de waarde van de aandelen (inclusief waardestijgingen), maar zij bovendien nog aanspraak zou kunnen maken op 25% van de waarde(stijging) van de aandelen.)
12.4.14.
Het betoog van de vrouw dat de rechtbank heeft geoordeeld dat partijen bewust zijn afgeweken van de huwelijkse voorwaarden (pt. 17, 21, 24, 25, 29, 31, 32, 38, 39, 48, 49), berust op een onjuiste lezing van de bestreden beschikking. Anders dan de vrouw meent, heeft de rechtbank niet overwogen dat partijen zijn
afgewekenvan de huwelijkse voorwaarden (cursivering hof). De rechtbank heeft overwogen dat ‘partijen er, met hun beider instemming, bewust voor [hebben] gekozen om in de loop van hun huwelijk op een bepaalde wijze uitvoering te geven aan hetgeen zij in hun huwelijkse voorwaarden waren overeengekomen.’ Het hof schaart zich daarachter.
12.4.15.
De vrouw stelt wel dat zij de (ook) door haar ondertekende verrekenverklaringen niet heeft begrepen, maar een onderbouwing daarvan heeft zij niet gegeven. Dit had temeer op haar weg gelegen, nu vaststaat dat alle verrekenverklaringen tot en met 2015 ook door haar zijn ondertekend. Zo de vrouw de verrekenverklaringen al niet begreep, had het op haar weg gelegen af te zien van ondertekening, zich nader te informeren over de strekking van de verklaringen of daaraan een voorbehoud te verbinden. Dat alles heeft zij niet gedaan.
12.4.16.
De door de accountants [accountant 2] en [accountant 1] opgestelde verklaringen zijn niet (bedoeld als slechts) een optelling en aftrekking van de box 3-inkomsten. De verklaringen strekken ertoe de vorderingen van partijen ‘in verband met het verrekenbeding’ vast te stellen. De vrouw laat ook na uit te leggen waarom partijen eerst een voorschot op de verrekening zouden vaststellen vóór over te gaan tot volledige verrekening.
12.4.17.
De
vrouwheeft nog als ‘primair standpunt’ betrokken dat zij per 31 december 2004 een vordering op de man heeft ‘i.v.m. verrekenbeding ad € 176.986,--'; dat de man de vordering niet heeft voldaan; dat de vordering is belegd in [B.V. 1] bv en vervolgens in [B.V. 2] bv en dat de waarde van de aandelen in [B.V. 2] bv daarom ex art. 1:141 lid 1 BW moet worden verrekend in de verhouding 25 staat tot 75 (‘pleitnotities huwelijkse voorwaarden’ van de vrouw, sub III en beroepschrift, pt. 41).
Volgens de
manis aan de periodieke verrekenplicht voldaan en beschikten partijen daardoor niet langer over ‘te verrekenen vermogen’, maar enkel nog over ‘verrekend vermogen’ (pt. 60). De vordering is ook betaald (pt. 119).
12.4.17.1. Het
hofverwerpt de stelling van de vrouw. Anders dan waar art. 1:141 BW van uitgaat, is er wél afgerekend (zie reeds hiervóór en aldus ook het eigen – primaire – standpunt van de vrouw). De vrouw stelt namelijk dat zij op grond van het verrekenbeding een vordering van € 176.996,-- heeft op de man. Zo de man de verrekenvordering niet zou hebben voldaan, doet dat aan het bestaan van de vordering en dus het feit dat aan de verrekenplicht is voldaan niet af. De aandelen zijn dan ook niet gevormd uit hetgeen verrekend had moeten worden. De vordering is zelfs niet ingebracht in de bv. Dat volgt uit de akte van inbreng, de akte van oprichting van [B.V. 1] bv en de accountantsverklaring (hb prod. 46 t/m 48, vrouw).
12.4.17.2. Anders dan de rechtbank, legt het hof aan zijn beslissing niet ten grondslag hetgeen in de bestreden beschikking is overwogen over de heer [betrokkene] . In zoverre falen de grieven van de vrouw. De vrouw betoogt uitgebreid dat zij niet bewust is afgeweken van de huwelijkse voorwaarden en in dat verband bespreekt zij de rol van de heer [betrokkene] (i.h.b. pt. 17, 24, 25, 28, 29, 31, 32, 34, 38). Omdat van afwijking van de huwelijkse voorwaarden geen sprake is (zie hiervóór), gaat dat betoog niet op en falen ook in zoverre de grieven. Het verzoek van de vrouw om de e-mail van de heer [betrokkene] van 23 maart 2020 terzijde te stellen (pt. 62-72), behoeft geen bespreking omdat het hof zijn beslissing niet (mede) baseert op die e-mail. De vrouw merkt, ten slotte, nog op dat de heer [betrokkene] verklaart dat verrekening van de huwelijkse voorwaarden ‘niet te doen is’ (pt. 74) en vraagt zich af wat de heer [betrokkene] hiermee bedoelt. Dit voor zover relevant, want ook de vrouw zelf heeft altijd begrepen dat ‘jaarlijkse verrekening ondoenlijk was’ (beroepschrift, pt. 59). Volgens haar hield daarbij, overigens, ‘niet te doen’ in: ‘het is nu niet te doen maar dat komt later wel’. De rechtbank heeft al overwogen dat de vrouw niet heeft kunnen duiden op welk moment die (finale) verrekening zou moeten volgen en ook in hoger beroep heeft de vrouw dit moment niet kunnen noemen (zoals de man in zijn verweer ook opmerkt, pt. 97). De beweerde verklaring van de heer [betrokkene] kan de vrouw dus niet baten.
12.4.18.
De slotsom van het voorgaande is dat de grieven 3 t/m 22 en 24 van de vrouw falen.

13.Periodieke verrekenplicht: dwaling (grieven 23 en 25 van de vrouw)

13.1.
De grieven 23 en 25 houden in dat voor zover er sprake zou zijn van een overeenkomst waarbij afgeweken is van de huwelijkse voorwaarden, de vrouw gedwaald heeft omtrent de in die overeenkomst gemaakte afspraken. De toelichting op deze grieven geeft de
vrouwin pt. 76-82 en voorts pt. 84. Er was volgens de vrouw zelfs sprake van wederzijdse dwaling; ‘partijen (…) hebben [niet] gekozen voor een andere afwikkeling op basis van hun huwelijkse voorwaarden van 1993’ (beroepschrift, pt. 80). De vrouw verzoekt vernietiging van de overeenkomst waarbij is afgeweken van de huwelijkse voorwaarden (beroepschrift, pt. 81).
13.2.
De
manheeft verweer gevoerd.
13.3.
Het
hofverwerpt het beroep op dwaling. Zoals hiervóór al overwogen, is van een afwijking van de huwelijkse voorwaarden niet gebleken, zodat reeds daarom het beroep op dwaling ten aanzien van een eventueel van de huwelijkse voorwaarden afwijkende overeenkomst faalt.
De vrouw heeft ook nog om vernietiging van de overeenkomst waarbij is afgeweken van de huwelijkse voorwaarden verzocht “op grond van artikel 1:115 BW jo 1:117 BW”. Dat verzoek zal op dezelfde grond worden afgewezen: van afwijking van de huwelijkse voorwaarden is niet gebleken.
14. Periodieke verrekenplicht: redelijkheid en billijkheid (grief 23 van de vrouw)
14.1.
Volgens de
vrouwis het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar dat zij gehouden wordt aan de wijze van verrekening die uit de verrekenverklaringen zou voortvloeien. Ter toelichting op haar grief beroept zij zich, samengevat, op het volgende. Zij heeft niet overzien dat zij af zou zien van aanspraken op basis van de huwelijkse voorwaarden. Zij is op geen enkele wijze geïnformeerd. De vrouw behoefde ook niet te onderzoeken wat de gevolgen waren van de verrekenstaten. De vrouw heeft vertrouwd op de ‘juistheid van de deskundigheid van de heer [betrokkene] ’ (beroepschrift, pt. 83) en de mededelingen van de man dat het uitvoeren van de huwelijkse voorwaarden ondoenlijk was. Daarbij speelt ook een rol dat de vrouw pas in 2015 kennis genomen heeft van ‘het standpunt’(pt. 83) van de heer [betrokkene] .
De vrouw verzoekt ‘te bepalen dat de vermogensopstellingen in strijd zijn met de redelijkheid en billijkheid’ omdat de gevolgen daarvan voor haar onaanvaardbaar zijn.
14.2.
De
manheeft verweer gevoerd.
14.3.
Het
hofoordeelt als volgt. Zoals hiervóór al overwogen, is van afwijking van de huwelijkse voorwaarden niet gebleken, en daarmee niet van afstand door de vrouw van aanspraken op basis van de huwelijkse voorwaarden. De vrouw heeft in het licht hiervan onvoldoende toegelicht waarom uitvoering van de verrekening zoals die heeft plaatsgevonden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. De vrouw stelt wel dat zij heeft vertrouwd op de heer [betrokkene] , maar waarop dat vertrouwen gebaseerd was en waarom dat verkeerd zou zijn, laat zij na toe te lichten. Dat had temeer op haar weg gelegen nu zij zelf als volgt heeft verklaard: ‘De contacten met de heer [betrokkene] verliepen via de man. Elk overleg verliep via de man. De vrouw [was] bij overleggen tussen de man en de heer [betrokkene] niet aanwezig (…). De heer [betrokkene] kwam wel eens naar de echtelijke woning. De vrouw bracht een kop koffie en ging vervolgens weer weg. Zo gingen de man en de vrouw weleens met de heer [betrokkene] en zijn partner uiteten, maar tijdens deze etentjes werden de zakelijke aspecten niet besproken’ (beroepschrift, pt. 20). Wat de vrouw bedoelt met ‘het standpunt’ van de heer [betrokkene] , behoeft verduidelijking (die de vrouw niet heeft gegeven). De vrouw heeft ook voor het overige geen of onvoldoende omstandigheden gesteld die het beroep van de man op de periodieke verrekening onaanvaardbaar zouden doen zijn. Het beroep van de vrouw op (de beperkende werking van) de redelijkheid en billijkheid (art. 6:248 BW) gaat dus niet op.
15. Verrekening van het vermogen van partijen per 31 december 2017 (grieven 26, 28-30 en 31-32)
Volgens de vrouw dient verrekend te worden het volledige vermogen van partijen per 31 december 2017. Dit omvat de navolgende ‘elementen’ (beroepschrift, pt. 87):
a. a) de waarde van de aandelen van [B.V. 2] bv en haar deelnemingen per 31 december 2017 alsmede de daartoe behorende onroerende zaken;
b) het appartement in Portugal van [de man];
c) de echtelijke woning aan [adres] te [woonplaats] ;
d) het zeiljacht [zeiljacht] ;
e) Portugese bankrekening met nummer [nummer 1] ;
f) het box 3 vermogen per 31 december 2017 (verrekenstaten m.u.v. erfenissen ontvangen door de vrouw).
Het hof verwerpt dit standpunt. Nu de stelling van de vrouw dat niet is afgerekend en dat aan de periodieke verrekenplicht niet is voldaan niet opgaat (zie hiervóór), gaat evenmin op haar stelling dat het vermogen (de ‘elementen’) is gevormd uit hetgeen verrekend had moeten worden. De verzoeken van de vrouw gebaseerd op dit standpunt, zullen worden daarom afgewezen.

16.De woning aan [adres] te [woonplaats] (grief 27 van de vrouw)

16.1.
De
vrouwverzoekt de wijze van verdeling van de woning te gelasten, aldus, samengevat, dat de woning aan de man wordt toegedeeld, waarbij het volgende in aanmerking moet worden genomen:
  • de waarde van de woning is in geschil indien de woning niet in de verrekening wordt betrokken (vws. incid hb, pt. 10); de waarde moet dan worden vastgesteld op het moment van verdeling;
  • de vrouw heeft een aandeel van 10% in de woning en zij is draagplichtig voor 10% van de hypothecaire leningen;
  • de vrouw moet worden ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire leningen;
  • de man moet de vrouw een vergoeding betalen uit hoofde van zijn overbedeling, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover met ingang van november 2020 tot aan de dag van voldoening daarvan.
Indien de man niet overgaat tot levering van de woning en ontslag van de vrouw uit de hoofdelijke aansprakelijkheid, moet de woning worden verkocht.
16.2.
De
manverzoekt toedeling van de woning aan hem tegen een bedrag van € 90.000,-- onder de opschortende voorwaarde dat de man de hypothecaire geldlening voor zijn rekening zal nemen en als eigen schuld zal voldoen en de vrouw zal worden ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor deze schuld alsmede onder de op de man rustende verplichting om ter gelegenheid van de levering van de volledige eigendom aan hem een nader te bepalen bedrag (inclusief de waarde van het aandeel van de vrouw in de waarde van de voor de hypotheek verbonden spaarpolis) aan de vrouw te voldoen en voorts, samengevat:
- de vrouw te veroordelen om haar onvoorwaardelijke medewerking te verlenen aan de levering van de woning;
- in het geval de vrouw haar medewerking niet verleent, de beschikking van het hof in de plaats te stellen van de ontbrekende wilsverklaring en handtekening van de vrouw benodigd voor de levering.
16.3.
Het
hofoordeelt als volgt. Tussen partijen is niet in geschil dat de woning moet worden toegedeeld aan de man. De waarde is wel in geschil. Het hof zal daarom de wijze van verdeling van de woning gelasten zoals nader in het dictum omschreven. Voor een in de plaats stelling van deze beschikking ziet het hof geen aanleiding. Er zijn geen aanwijzingen dat partijen niet zullen meewerken aan de hieronder gelaste wijze van verdeling. In zoverre zal het voorwaardelijk verzoek van de vrouw worden afgewezen.
De polis gekoppeld aan de hypothecaire lening (tevens (enige) grief van de man in incidenteel hoger beroep)
16.4.
Met haar grief 27 en met zijn (enige) grief komen partijen op tegen de beslissing van de rechtbank dat van de waarde van de polis gekoppeld aan de hypothecaire lening op de datum van de verdeling [van de woning] 25% aan de vrouw toekomt.
Aan deze beslissing heeft de rechtbank het volgende ten grondslag gelegd:
‘Evenmin [is] tussen partijen in geschil dat de inleg ten behoeve van de polis is gedaan door middel van betalingen van de gezamenlijke bankrekening van partijen, welke bankrekening werd gevoed uit de netto inkomens van beide partijen. Ook zijn partijen het erover eens dat het saldo op de gezamenlijke bankrekening is gevoed in een verhouding waarbij 75% door de man werd bijgedragen en 25% door de vrouw. Conform liet verzoek van de vrouw (onder IV, sub D.) komt de rechtbank dan ook tot het oordeel dat, in geval van toedeling van de polis aan de man, van de waarde van de polis 25% aan de vrouw toekomt. De rechtbank zal dan ook, conform het verzoek van de vrouw, bepalen dat in dat geval van de waarde van de polis gekoppeld aan de hypothecaire lening op de datum van verdeling 25% aan de vrouw toekomt.’
16.5.
De
vrouwverzoekt thans ‘te bepalen dat de man in verband met toedeling van de polis aan hem een bedrag aan de vrouw verschuldigd is van € 45.770,88 te vermeerderen met de waarde [waardestijging, begrijpt het hof] van de polis vanaf 31 december 2019 tot datum transport van de woning (…), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 3 mei 2019 tot aan de dag der algehele voldoening’.
Ten laste van de alimentatieruimte wordt maandelijks € 1.374,70 (zie prod. 37 eerste aanleg zijdens de man) gespaard. De polis is gekoppeld aan de hypothecaire lening ad € 400.000,-- en door betaling van deze premie wordt per saldo in deze polis gespaard. De maandelijkse stortingen van € 1.324,70 worden voor 25% ‘toegerekend’ aan de vrouw. Dit betekent dat vanaf 31 december 2019 t/m 31 december 2020 het aandeel van de vrouw reeds toegenomen is met € 3.974,--.
16.6.
De
manbetoogt dat uit de overwegingen van de rechtbank en de termen die de rechtbank gebruikt (‘verdeling’ en ‘toedeling’), volgt dat de rechtbank met hem van mening is dat de polis in de eenvoudige gemeenschap van de echtelijke woning valt en als zodanig in de verhouding 10%-90% in de verdeling betrokken dient te worden.
16.7.
Het
hofoordeelt als volgt.
De man weerspreekt het verzoek van de vrouw onvoldoende. In het bijzonder betwist hij niet dat de vrouw voor 25% aan de polis heeft bijgedragen en de man voor 75%. Evenmin betwist hij dat de latere premiebetalingen voor 25% moeten worden ‘toegerekend’ aan de vrouw. In die omstandigheden valt, zonder nadere toelichting, die de man niet heeft gegeven, niet in te zien waarom enkel de waarde van de polis volgens de eigendomsverhouding moet worden verdeeld, met voorbijgaan aan hoe de polis is gefinancierd. De grief van de man faalt en de grief van de vrouw slaagt in zoverre. Het hof zal overeenkomstig het verzoek van de vrouw bepalen dat de man vanwege de toedeling van de polis aan hem een bedrag aan de vrouw verschuldigd is van € 45.770,88 te vermeerderen met de waardestijging van de polis vanaf 31 december 2019 tot datum transport van de woning, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 3 mei 2019 tot aan de dag der algehele voldoening.
Vergoedingsrecht
16.8.
De rechtbank heeft geoordeeld dat de vrouw vanwege een aflossing op de hypothecaire geldlening recht heeft op vergoeding door de man van een bedrag van € 90.000,--. De rechtbank heeft de man veroordeeld, uitvoerbaar bij voorraad, om aan de vrouw te voldoen, ter zake van het vergoedingsrecht een bedrag van € 90.000,-- te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf twee weken na de betekening van deze beschikking tot aan de dag van de algehele voldoening.
De vrouw stelt dat de man dit bedrag ‘ter zake van toescheiding van de woning te [woonplaats] aan de vrouw verschuldigd [is]’. In dit standpunt volgt het hof de vrouw niet. Het vergoedingsrecht van € 90.000,-- heeft een andere grondslag dan de verdeling van de woning (ter zake van het vergoedingsrecht is bovendien al de verzochte wettelijke rente toegewezen). De man heeft bovendien aangevoerd dat hij het bedrag van € 90.000,-- reeds aan de vrouw heeft betaald (pt. 175) en dat is door de vrouw niet weersproken (ook niet bij de mondelinge behandeling voor dit hof).

17.Vordering uit hoofde van verrekenverklaringen (grieven 31-32)

17.1.
De grieven van de
vrouwhouden in dat de rechtbank ten onrechte ‘de vermogensverdelings-staten tot slechts een bedrag van € 62.591,-- heeft toegewezen’ en dat de rechtbank ten onrechte de Portugese bankrekening die de man houdt in Portugal met nummer [nummer 1] niet in de verrekening op basis van de huwelijkse voorwaarden heeft betrokken.
17.2.
De
manvoert hiertegen het volgende aan (vws, pt. 130): het saldo op deze bankrekening [is] al meegenomen in de jaarlijkse verrekeningen. In de verrekenstaten is onder het kopje ‘bankrekeningen’ opgenomen: ‘ [naam 1] , rek.nr. [nummer 2] ’. Dit nummer komt overeen met het nummer op het bankafschrift dat de vrouw als productie HB 8 heeft overgelegd waarop staat: ‘ [naam 2] No [nummer 3] [nummer 2] '.
17.3.
Het
hofoordeelt als volgt.
Ofschoon de laatste twee cijfers afwijken van het rekeningnummer dat de vrouw noemt (waarbij evenwel zij opgemerkt dat de laatste twee cijfers, blijkens het door de vrouw overgelegde bankafschrift, worden voorafgegaan door een spatie en in die zin losstaan van het rekeningnummer), heeft de man hiermee genoegzaam betwist dat deze rekening niet in de verrekening zou zijn betrokken (en dat de verrekenvordering waarop de vrouw aanspraak maakt vanwege de nagekomen verrekenplicht op een hoger bedrag zou moeten worden vastgesteld). Het hof is ook gebleken dat de bankrekening vermeld wordt in de verrekenstaten en aldus al in de verrekening werd betrokken en niet op de een of andere manier is overgeslagen. De grieven falen.
18. De alimentatie (grieven 1 t/m 5 van de man en grieven 33 t/m 54 van de vrouw)
18.1.
De rechtbank heeft bepaald dat de man aan de vrouw voor haar levensonderhoud € 4.423,-- per maand moet voldoen vanaf de dag van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand (11 juni 2021).
Tegen dit oordeel keren zich de grieven 1 t/m 5 van de man en grieven 33 t/m 54 van de vrouw). De man verzoekt het verzoek van de vrouw tot vaststelling van een bijdrage in haar levensonderhoud alsnog af te wijzen, althans de alimentatieverplichting in duur te beperken tot één jaar; de vrouw verzoekt een door de man te betalen bijdrage in haar levensonderhoud vast te stellen van € 24.895,-- per maand.
Ingangsdatum
18.2.
De door de rechtbank bepaalde ingangsdatum, te weten de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand (11 juni 2021) is tussen partijen niet in geschil en staat daarmee vast.
De huwelijksgerelateerde behoefte (grief 1 van de man, grieven 33 t/m 37 van de vrouw)
Maatstaf berekening huwelijksgerelateerde behoefte
18.3.1.
De
rechtbankheeft de hoogte van de huwelijksgerelateerde behoefte aan de hand van de zogenoemde hofnorm berekend op € 10.024,-- netto per maand in 2017 (geïndexeerd naar 2021 is dit € 10.956,42 netto per maand). Hiertegen keert zich grief I van de man. De man stelt dat niet de hofnorm maar een behoeftelijstje van de vrouw tot uitgangspunt dient te worden genomen. De vrouw stelt dat de hofnorm moet worden gehanteerd.
18.3.2.
Het
hofoverweegt als volgt.
De hoogte van behoefte van de vrouw is mede gerelateerd aan de welstand tijdens het huwelijk. Bij de bepaling van de behoefte van de onderhoudsgerechtigde dient rekening te worden gehouden met alle relevante omstandigheden, waaronder de hoogte en de aard van zowel de inkomsten als de uitgaven van partijen tijdens het huwelijk, waarin een aanwijzing kan worden gevonden voor de mate van welstand waarin zij hebben geleefd, en zoveel mogelijk met concrete gegevens betreffende de reële of met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten kosten van levensonderhoud van de onderhoudsgerechtigde HR 3 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM7050 onder verwijzing naar HR 19 december 2003, AM2379, NJ 2004,140).
Gelet hierop zal het hof de door de vrouw bij het verzoek tot echtscheiding overgelegde ‘behoeftelijst voorlopig begroot’ tot uitgangspunt nemen (prod. 25 vzs in 1e aanleg, een nadere (definitieve) behoeftelijst heeft zij niet overgelegd). Aan de hand van die behoeftelijst begroot de vrouw haar huwelijksgerelateerde behoefte op € 8.176,37 netto per maand, te verhogen met € 5.500,-- netto per maand voor woonlasten.
Nu de grieven 33 tot en met 37 van de vrouw betrekking hebben op het netto besteedbaar gezinsinkomen, relevant voor het bepalen van de hofnorm, behoeven deze grieven geen bespreking.
De man is in hoger beroep opgekomen tegen een aantal van de door de vrouw opgevoerde posten. Het hof zal hierna de in geschil zijnde posten bespreken. Daarbij stelt het hof het volgende voorop. De vrouw dient haar huwelijksgerelateerde behoefte te stellen en bij betwisting te onderbouwen. Bij het vaststellen van de behoefte mag rekening worden gehouden met een zekere mate van waarschijnlijkheid van te verwachten uitgaven, voor zover deze, mede gelet op de mate van welstand van partijen, redelijk is (HR 6 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1336).
Kosten van huisvesting en verzekeringen
18.4.1.
De
manbetwist de posten ‘huisvesting’, ‘onderhoud’ en ‘afschrijving inboedel’. Hij voert daartoe het volgende aan. De vrouw heeft nauwelijks huisvestingskosten. Inmiddels woont zij in een (volgens funda) ‘instapklare, goed onderhouden tussenwoning’ met een kleine tuin, waarvan het onderhoud weinig tijd in beslag zal nemen. Voor het onderhoud en de tuinman kan rekening worden gehouden met € 250,-- per maand (€ 3.000,-- per jaar). Met de afschrijving van de inboedel (vermogensvorming) dient in het geheel geen rekening te worden gehouden.
18.4.2.
De
vrouwvoert daartegen het volgende aan. Onderhoud van huis en tuin ziet op de huishoudelijke hulp, een tuinman en klein en groot onderhoud aan de woning, waaronder de reparatie van het dak. Voor de afschrijving van de inboedel moet zij reserveren. Het bedrag van € 160,-- per maand voor de tuinman (voor snoeiwerk, hekwerk, gras maaien, onkruid wieden etc.) is een reëel bedrag.
18.4.3.
Het
hofoverweegt als volgt.
Uit de omstandigheid dat de vrouw thans een hypotheekvrije woning bewoont, volgt niet dat bij de vaststelling van haar huwelijksgerelateerde behoefte, die gerelateerd is aan de welstand tijdens huwelijk (zie rov. 10.5.3. hiervóór) geen rekening moet worden gehouden met kosten van huisvesting. Vast staat immers dat tijdens het huwelijk in de kosten van huisvesting werd voorzien. Die uitgaven (€ 5.500,-- netto per maand) maakten dus deel uit van de welstand van partijen tijdens hun huwelijk. Nu de vrouw in de huidige situatie zelf in deze woonlasten moet voorzien en deze niet met de man kan delen, zal het hof voor deze post in redelijkheid uitgaan van 60% van de rentelast tijdens het huwelijk. De rentelast van de echtelijke woning bedroeg € 5.500,-- per maand zodat het hof voor kosten van huisvesting uit zal gaan van € 3.300,-- per maand, welke last naar het oordeel van het hof strookt met de welstand van partijen tijdens het huwelijk. Nu de vrouw thans feitelijk geen woonlast heeft en bovendien een ‘goed onderhouden’ woning heeft betrokken, zal het hof geen rekening houden met kosten van achterstallig onderhoud. De kosten voor het (klein) onderhoud van de woning en de tuinman heeft de vrouw niet onderbouwd en dat deze waarschijnlijk zijn, is niet gebleken. Omdat de man voor die posten heeft ingestemd met € 250,-- per maand, zal het hof met dat bedrag rekening houden. Het hof houdt geen rekening met de afschrijving van de inboedel nu de vrouw deze post, tegenover de betwisting van de man, niet nader heeft onderbouwd.
Het voorgaande brengt mee dat deze post inclusief de onbetwiste posten (verzekeringen, heffingen en energie/water) uitkomt op (3.300 + 666,96 =), afgerond, € 3967,-- per maand.
Medische kosten
18.5.1.
De
manbetwist de posten ‘niet gedekte tandartskosten’ (van € 40,-- per maand) en ‘niet gedekte kosten van fysiotherapie’ (van € 60,-- per maand). Vanwege de maandpremie van € 159,-- per maand voor de zorgverzekering, mag er vanuit worden gegaan dat deze zorgverzekering ook de kosten van tandarts en fysiotherapie dekt. Een bedrag van € 180,-- per maand voor de zorgverzekeringspremie en eigen risico is redelijk en meer passend.
18.5.2.
De
vrouwvoert daartegen het volgende aan.
Het is algemeen bekend dat verschillende kosten niet verzekerd zijn waaronder niet gedekte tandartskosten en niet gedekte fysiotherapie. Gezien haar leeftijd wordt binnen afzienbare tijd ‘groot onderhoud’ aan haar tanden verwacht en deze kosten zijn niet (geheel) verzekerd. Voor fysiotherapie geldt dat er een maximum verbonden is aan het aantal fysiotherapie behandelingen.
18.5.3.
Het
hofis van oordeel dat de vrouw, tegenover de betwisting van de man, de niet-gedekte kosten voor de tandarts en fysiotherapie onvoldoende heeft onderbouwd. De enkele stelling dat zij vanwege haar leeftijd binnen afzienbare tijd ‘groot onderhoud’ aan haar tanden verwacht, acht het hof ontoereikend. Het had op de weg van de vrouw gelegen die stelling nader te onderbouwen of duidelijk te maken waarom die kosten waarschijnlijk zijn, maar dit heeft zij nagelaten. De stelling dat er een maximum verbonden is aan het aantal fysiotherapiebehandelingen vraagt om een uitleg over haar verwachte behoefte aan fysiotherapie, die de vrouw evenmin heeft gegeven. Het hof zal daarom geen rekening houden met niet gedekte kosten voor de tandarts en fysiotherapie.
Dit brengt het totaal van de medische kosten (voor de premie ziektekostenverzekering en eigen risico) op € 192,-- per maand.
De kosten van vervoer / auto
18.6.1.
Volgens de
manontbreekt de onderbouwing van deze kosten en zijn de kosten die de vrouw voor vervoer maakt voornamelijk zakelijke kosten. Uit een observatie gedurende twee weken door een recherchebureau is gebleken dat er dagen zij dat de vrouw de woning niet verlaat, zodat zij niet, zoals gesteld, 15.000 kilometer per jaar privé kan rijden. Een bedrag van € 250,-- per maand (€ 3.000,-- per jaar) voor de kosten van vervoer / auto is redelijk.
18.6.2.
De
vrouwvoert daartegen het volgende aan. Haar auto rijdt 1 op 14 en zij rijdt ongeveer 15.000 kilometer per jaar. De verzekering, wegenbelasting en lidmaatschapskosten van de ANWB zijn normale uitgaven. Dat geldt ook voor de afschrijving van de auto. Over enige jaren moet zij een andere auto kopen.
18.6.3.
Het
hofziet geen aanleiding een correctie aan te brengen op de door de vrouw gestelde kosten van vervoer / auto. De vrouw heeft in haar behoeftelijst de kosten voldoende geconcretiseerd en de man heeft deze kosten onvoldoende gemotiveerd betwist. Een observatieperiode van twee weken is te kort om een oordeel te kunnen geven over het jaarlijkse gemiddeld gebruik van de auto. Dit betekent dat het hof voor kosten van vervoer/auto uit zal gaan van € 765,-- per maand.
Huishoudelijke uitgaven
18.7.1.
De
manacht de door de vrouw begrote kosten van € 800,-- voor ‘huishoudgeld’ bovenmatig. Partijen hebben tijdens het huwelijk zuinig geleefd. De meeste boodschappen werden gedaan bij Aldi, Lidl, C1000 en Sligro. De kosten van eten en drinken waren niet buitensporig hoog. Volgens het Nibud bedragen de kosten van levensonderhoud van een vrouw van haar leeftijd ongeveer € 179,-- per maand, maar rekening mag worden gehouden met € 600,-- per maand. De kosten van een Ziggo all-in jaarabonnement (internet, tv en vaste telefonie) belopen € 62,50 per maand. Met de kosten van huishoudelijke hulp mag geen rekening worden gehouden. De vrouw woont alleen en werkt niet of nauwelijks, zodat zij de huishoudelijke werkzaamheden zelf kan uitvoeren. De post 'klein onderhoud' voert de vrouw ook op onder de noemer 'groot onderhoud' in de categorie 'huisvesting en verzekeringen'. Voor ‘huishoudelijke uitgaven’ mag rekening worden gehouden met in totaal € 662,50 per maand.
18.7.2.
De
vrouwstelt dat zij ongeveer € 800,-- per maand uitgeeft aan boodschappen. Anders dan de man betoogt gaven partijen veel uit aan eten en deden zij tijdens het huwelijk de boodschappen niet bij de Lidl en de Aldi. Het thuis verzorgen van etentjes en houden van feestjes was een grote hobby van partijen en daar werd niet op bezuinigd. Partijen gaven veel geld uit aan feestjes, eten en drinken en kochten ook regelmatig dure wijnen. Een bedrag van € 55,-- per week voor de huishoudelijke hulp is niet irreëel (de huishoudelijke hulp vraagt € 15,-- per uur).
18.7.3.
Het
hofis van oordeel dat de vrouw haar kosten voor boodschappen (‘huishoudgeld’), tegenover de betwisting van de man, niet althans onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt. Het hof zal deze post daarom in redelijkheid beperken tot € 600,-- per maand, het bedrag waarmee de man heeft ingestemd.
De vrouw heeft de door haar opgevoerde bedragen voor de posten ‘telefoon’ en ‘abonnementen’ (van respectievelijk € 45,-- en € 65,-- per maand) niet nader onderbouwd, maar het hof acht deze bedragen gezien de levensstandaard van partijen, niet onredelijk. Dit geldt ook voor de post ‘huishoudelijke hulp’ van € 240,-- per maand.
Met de kosten van de ‘tuinman’ en ‘klein onderhoud’ is al rekening gehouden bij de post huisvesting en verzekeringen (€ 250,-- per maand), zodat het hof, ter voorkoming van een dubbeltelling, deze kosten bij de post ‘huishoudelijke uitgaven’ buiten beschouwing zal laten.
Alles tezamen bedraagt de kostenpost voor huishoudelijke uitgaven € 950,-- per maand.
Persoonlijke verzorging
18.8.1.
De
manbetwist de posten ‘kapper’ (€ 100,-- per maand), ‘kleding’ (€ 350,-- per maand) en ‘diversen’ (€ 250,-- per maand). De door de vrouw opgevoerde bedragen zijn volgens de man buitensporig hoog, wat niet overeen komt met wat zij in haar verzoekschrift tot echtscheiding zelf heeft gesteld: ‘De vrouw besteedt vooral veel geld aan sportkleding omdat de vrouw een echte sportvrouw is. Het is niet zo dat de vrouw regelmatig bij de kapper, schoonheidsspecialiste en dergelijke is maar zij is een vervend sporter en doet dit ook zeer regelmatig’. De vrouw gaf per bezoek aan de kapper niet meer uit dan € 40,--. Bovendien ging en gaat zij niet maandelijks naar de kapper. Gezien de levensstijl van de vrouw is een bedrag van € 200,-- per maand voor kosten van de kapper en diversen ruim maar redelijk. De vrouw besteedde niet meer dan € 125,-- per maand aan kleding en schoenen. Partijen winkelden tweemaal per jaar bij de outlet in Roermond, waar zij voor hen beiden om en nabij € 1.000,-- uitgaven. Daarnaast kocht de vrouw zo nu en dan wel wat basiskleding, maar niet meer dan voor € 500,-- per jaar.
18.8.2.
De
vrouwvoert daartegen het volgende aan. Voor een vrouw van 60 jaar is € 100,-- per maand voor een kapper niet abnormaal, zeker niet als er onder de post ‘overige verzorging’ niets staat. Zij is brildragend en heeft regelmatig een nieuwe bril of contactlenzen nodig. De post van € 350,-- per maand is voor de aanschaf van kleding. Zij draagt geen dure merkkleding, maar wel semi-merk. Het is onjuist dat partijen tweemaal per jaar bij een outlet in Roermond winkelde. Kleding omvat overigens niet alleen bovenkleding maar ook ondergoed, bh’s, schoenen, handtas etc.
18.8.3.
Het
hofis van oordeel dat de vrouw de kosten van de posten ‘kapper’, ‘diversen’ en ‘kleding’ tegenover de gemotiveerde betwisting van de man, onvoldoende heeft onderbouwd. Het hof zal voor die posten daarom in redelijkheid uitgaan van € 200,-- per maand voor de kapper en diversen en € 250,-- per maand voor kleding en schoenen. Inclusief de post ‘brillen, contactlenzen etc.’ van € 83,33 per maand, die de man niet heeft betwist, bedragen de kosten voor ‘persoonlijke kosten en verzorging’ dan, afgerond, € 533,-- per maand.
Vakantie en ontspanning
18.9.1.
De
manstelt dat de door de vrouw opgevoerde kosten voor vakantie en ontspanning van € 2.609,08 per maand bovenmatig zijn. Pas in het zicht van de echtscheiding is de vrouw maar liefst vijf sporten gaan beoefenen en ook nog lid geworden van een vogelwerkgroep. Daarvóór werkte zij 28 uur per week als medisch pedicure en verzorgde zij acht uur per week de administratie voor zijn ondernemingen. Nog los van de hoogte van de kosten daarvan dient met deze kostenposten geen rekening te worden gehouden. Het in de begroting voor tennis en golf meenemen van de aankoop van kleding is een dubbeltelling aangezien dit budget reeds is meegenomen bij de post kleding. Ook het bij deze sporten meenemen van de kosten van `drankje en eten' van in totaal € 425,-- per maand geeft een dubbeltelling, omdat de vrouw onder de post ‘uitjes' een bedrag opneemt van € 250,-- per maand, daarnaast nog een post opvoert voor boodschappen en de vrouw bovendien vegetariër is. Het is voorts niet geloofwaardig dat de vrouw € 300,-- per jaar nodig heeft om te wandelen omdat wandelen gratis is. Een bedrag van € 150,-- per maand voor de kosten van sport / hobby is redelijk.
De post ‘vakanties en uitjes’ van in totaal € 1.687,-- per maand komt niet overeen met de levensstandaard van partijen tijdens het huwelijk. Partijen gaven niet veel uit aan vakanties en uitjes. Vanwege het werk van de man hadden zij daar geen tijd voor. Partijen hebben dergelijke verre reizen in de laatste jaren van hun huwelijk ook niet meer gemaakt. Van luxe vakanties was geen sprake; partijen besteedden een beperkt budget aan vakanties, ook als het verre reizen betrof. De kosten voor vakantie konden vaak ook nog zakelijk worden geboekt. De man is bereid rekening te houden met € 1.020,83 per maand voor vakanties en uitjes.
18.9.2.
De
vrouwvoert daartegen het volgende aan. Ook tijdens het huwelijk heeft zij altijd veel sporten beoefend. Zij was tennislerares en had een passie voor golf en watersporten. In het gezin was ‘sport’ een belangrijke activiteit en daar werd veel geld aan uitgegeven Vaak ging zij met haar service club lunchen of borrelen. Tijdens de sportwedstrijden van de kinderen werd veel uitgegeven aan eten en drinken. Van een dubbeltelling bij de sporten is geen sprake. De hier opgevoerde post kleding betreft de sportkleding. Golfen neemt vijf tot zes uur in beslag en dan is het gewoon dat na afloop in het clubhuis of elders (luxueus) wordt gedronken en gegeten (niet in een cafetaria). Daarnaast gingen partijen regelmatig uit eten bij gerenommeerde restaurants. Het is onjuist dat zij vegetariër is.
De man heeft in 2017 negen weken vrij ingeroosterd voor vakanties en negen weken als ‘roostervrij’ (prod. 26). Partijen gingen ook regelmatig weekendjes weg, bijvoorbeeld met de eigen zeilboot. Verder gingen zij als gezin jaarlijks op wintersport in Oostenrijk.
18.9.3.
Het
hofoordeelt als volgt.
De vrouw heeft voor diverse sporten en de vogelwerkgroep een bedrag begroot van € 922,08 per maand. De man acht voor genoemde posten een bedrag van € 150,-- per maand redelijk
.Gezien de onweersproken stellingen van de vrouw over de plaats die ‘sport’ innam in het gezin van partijen, komt het hof de stellingname van de man niet realistisch voor. Dat de vrouw thans de door haar opgevoerde sporten beoefent en lid is van een vogelwerkgroep, heeft de man ook niet, althans onvoldoende betwist. Het door de vrouw voor haar sporten en de vogelwerkgroep begrote bedrag acht het hof evenwel bovenmatig. Zij heeft dit bedrag ook niet althans onvoldoende onderbouwd. Het hof zal daarom in redelijkheid rekening houden met € 400,-- per maand.
Voor de post ‘vakanties en uitjes’ heeft de vrouw een bedrag begroot van in totaal € 1.687,-- per maand. De man is bereid voor die post rekening te houden met € 1.020,83 per maand. Het hof acht het in redelijke mate waarschijnlijk dat de vrouw in de toekomst minder aan vakanties en uitjes zal uitgeven dan zij tijdens het huwelijk heeft gedaan, al is het maar omdat de kosten daarvan niet langer aan de bv kunnen worden toegeschreven, zoals tijdens het huwelijk wel het geval is geweest. Het hof zal daarom in redelijkheid rekening houden met het gemiddelde van de door partijen genoemde bedragen, derhalve met, afgerond, € 1.354,-- per maand.
Sparen / pensioen
18.10.1.
De
manacht het door de vrouw begrote bedrag van € 1.250,-- per maand voor de post ‘sparen / pensioen’, ‘buitensporig hoog’. Pensioensparen behoort niet tot de behoefte van de vrouw. Partijen hebben tijdens het huwelijk nauwelijks gespaard. Bovendien beschikt de vrouw (mede uit hoofde van de afwikkeling van de echtscheiding) over een vermogen van meer dan 1,8 miljoen euro, zodat sparen ook niet nodig is. Het is redelijk om rekening te houden met een (niet door de vrouw opgenomen) post diversen/reparaties/onvoorzien van € 200,-- per maand. Van dit bedrag kan de vrouw desgewenst (ook) sparen.
18.10.2.
Het
hofoverweegt als volgt. De vrouw laat na toe te lichten hoe zij op het door haar opgevoerde bedrag van € 1.250,-- komt. In het licht van het verweer van de man had het op haar weg gelegen, in het kader van haar behoefte, deze kosten aannemelijk te maken. Dat heeft zij nagelaten. Het hof zal daarom uitgaan van het door de man begrote bedrag van € 200,--.
Slotsom huwelijksgerelateerde behoefte
18.11.
Samenvattend bedraagt de netto behoefte van de vrouw (3.967 + 192 + 765 + 950 + 533 + 400 + 1.354 + 200 =) € 8.361,-- per maand.
De aanvullende behoefte / behoeftigheid (grief 2 van de man, grieven 38 t/m 46 van de vrouw)
18.12.
Een onderhoudsplicht bestaat alleen bij behoeftigheid, dat wil zeggen bij het ontbreken van mogelijkheden om in eigen behoefte te voorzien. Voor het bepalen van de behoeftigheid wordt daarom rekening gehouden met de (redelijkerwijs te verwerven) eigen inkomsten, daaronder mede begrepen inkomsten uit vermogen. Die inkomsten strekken in mindering op de behoefte. Onder omstandigheden kan van de onderhoudsgerechtigde voorts worden verlangd in te teren op vermogen en/of maatregelen te treffen vooruitlopend op het vrijkomen van vermogen uit bijvoorbeeld een verdeling of een erfenis, zoals door bevoorschotting of financiering door een derde (ECLI:NL:HR:2008:BF7412 en ECLI:NL:PHR:2015:29).
Het hof zal nu beoordelen in hoeverre de vrouw door eigen inkomsten in haar behoefte kan voorzien en van haar kan worden verlangd in te teren op het eigen vermogen. In geschil is de hoogte van
i)de winst die de vrouw met haar onderneming kan behalen en
ii)de inkomsten uit vermogen.
De rechtbank heeft het huidig netto besteedbaar inkomen van de vrouw becijferd op € 1.580,-- netto per maand. Daarbij heeft de rechtbank rekening gehouden met een winst uit onderneming van € 25.000,-- per jaar en inkomsten uit vermogen van € 19.501,-- per jaar.
Winst uit onderneming
18.13.1.
De
vrouwbetoogt dat het niet realistisch is om uit te gaan van een winst uit onderneming van € 25.000,--. De omzet van de medisch pedicurepraktijk kan niet gemakkelijk worden vergroot. Zij behandelt suiker- en reumatische patiënten en krijgt verwijzingen van huisartsen. Zodra de patiënt is genezen, zijn haar werkzaamheden voor deze patiënt geëindigd. Chronisch zieke patiënten zijn de enige regelmatig terugkerende patiënten. Daarnaast zijn haar kosten nu hoger dan tijdens het huwelijk, toen zij haar werkzaamheden verrichtte in een pand van [B.V. 1] (bv en daardoor geen huur hoefde te betalen) en de kosten van de accountant door [B.V. 1] bv werden gedragen.
Op allerlei manieren heeft zij geprobeerd haar werkzaamheden uit te breiden (hb prod. 13) die alle geen resultaat hebben gehad. Naar verwachting zal het uiteindelijke resultaat in haar onderneming toenemen tot ongeveer € 7.000,-- / € 7.500,-- per jaar.
Zij is al 63 jaar. Tijdens de laatste jaren van het huwelijk werkte zij 2,5 dag per week. Zij heeft nooit fulltime gewerkt en de man vond dat prima. Daarom kan, mede gezien haar leeftijd en de mogelijkheden op de arbeidsmarkt, in redelijkheid niet van haar worden verwacht dat zij haar werkzaamheden uitbreidt tot een fulltime dienstverband. Gezien de enorme concurrentie is dit feitelijk ook niet mogelijk.
18.13.2.
De
manweerspreekt dat de vrouw serieus bezig is (geweest) met het genereren van inkomsten. Met het verzenden van een brief aan huisartsen en twee sollicitatiebrieven (op 18 maart 2021) voldoet zij niet aan haar inspanningsverplichting om in het eigen levensonderhoud te voorzien. Niet uit te sluiten is bovendien dat zij deze brieven enkel heeft verstuurd met het oog op de echtscheidingsprocedure, aangezien zij drie jaar heeft stilgezeten. De vrouw heeft diverse opleidingen en kwalificaties, zodat zij ook andere mogelijkheden heeft om inkomen te genereren. Als de vrouw in staat is om vijf sporten en een hobby uit te oefenen, dan is zij ook in staat om te werken en dat zou zij ook moeten doen.
18.13.3.
Het
hofoordeelt als volgt.
Op de vrouw rust de verplichting om zoveel mogelijk in haar eigen levensonderhoud te voorzien. In de door de vrouw in hoger beroep overgelegde producties 13 en 41 heeft zij opgaaf gedaan van haar sollicitatieactiviteiten. Daaruit volgt dat zij op 29 april 2019 samenwerking heeft gezocht met een andere pedicurepraktijk, op 18 maart 2021 twee open sollicitatiebrieven heeft verstuurd en op 18 april 2021 nogmaals en vervolgens in januari en februari 2022 een vijftal sollicitaties heeft verricht. In aanmerking genomen dat de samenleving van partijen al in het voorjaar van 2018 is beëindigd, heeft de vrouw hiermee niet, althans onvoldoende aan haar inspanningsverplichting voldaan. Van de vrouw had mogen worden verwacht dat zij zich in een eerder stadium en ook op grotere schaal dan in deze procedure is gebleken, had ingespannen zoveel mogelijk in haar eigen levensonderhoud te kunnen voorzien. De omzet van een medisch pedicurepraktijk mag dan niet ‘gemakkelijk kunnen worden uitgebouwd’, maar zoals ook de rechtbank heeft overwogen, staat niets eraan in de weg de pedicurepraktijk uit te breiden met niet-medische pedicure werkzaamheden. Ook kan van de vrouw worden gevergd dat zij haar pedicure werkzaamheden aanvult met een parttime functie elders. De vrouw heeft een opleiding tot assistent opticien afgerond en ervaring in het verrichten van administratieve werkzaamheden en het geven van tennislessen. In het licht van de huidige krapte op de arbeidsmarkt biedt die achtergrond zeker mogelijkheden voor de vrouw (ook al is zij thans inmiddels 63 jaar), hetgeen bij de mondelinge behandeling voor het hof ook is gebleken: de vrouw gaat twaalf uur per week werken als medewerkster bloedafname tegen een salaris van € 787,20 bruto per maand. Het hof gaat er van uit dat als de vrouw zich van meet af aan had ingespannen om zoveel mogelijk in haar eigen levensonderhoud te voorzien, zij in staat zou zijn geweest om zich per ingangsdatum van 11 juni 2021, het door de rechtbank begrote bedrag van € 25.000,-- bruto aan inkomsten uit arbeid te genieten. Het hof zal derhalve evenals de rechtbank rekening gehouden met een winst uit onderneming van € 25.000,-- bruto per jaar.
Inkomsten uit vermogen
18.14.1.
Volgens de
vrouwkan in redelijkheid niet van haar worden verlangd dat zij haar vermogen belegt. Zij kan niet het risico lopen een deel van haar inleg te verliezen. Vanwege de kosten voor haar advocaat en adviseurs heeft zij op haar vermogen ingeteerd (hb prod. 2 en de bijlage voorlopige aangifte 2021). Op 31 december 2020 bedroeg het saldo op haar bankrekening nog maar € 210.813,--. Die datum moet daarom als peildatum worden gehanteerd. Uit de verkoop van de 10% aandelen in de BV heeft zij netto € 693.255,-- ontvangen (memo ESJ, blz. 6). Daarvan zal € 690.000,-- worden ondergebracht in een [B.V. 3] bv waaraan een geldlening zal worden verstrekt. Een renteopbrengst van 1% voor deze geldlening dient bij haar box 1 inkomen opgeteld te worden in het kader van een terbeschikkingstelling.
18.14.2.
De
manvoert, samengevat, het volgende aan. In plaats van dat op haar vermogen is ingeteerd, is het vermogen van de vrouw juist aanzienlijk toegenomen. Haar totale vermogen bedraagt minimaal € 1,8 miljoen, waarvan € 1,4 miljoen liquide. Dit bedrag wordt nog vermeerderd met haar aandeel in de woning en de waarde van de polis ABN AMRO. Een rendement van 1% op een vermogen van die omvang is niet realistisch. Haar vermogen is van zodanige omvang dat de vrouw, ongeacht haar behoefte, geacht moet worden van dat vermogen en het daaruit te behalen rendement volledig in haar eigen levensonderhoud te kunnen voorzien. Volgens jurisprudentie in vergelijkbare zaken mag van de onderhoudsgerechtigde worden gevergd op het vermogen in te teren. Dat de vrouw ervoor kiest om haar vermogen niet zodanig te beleggen dat zij daaruit rendement kan behalen, komt voor haar rekening en risico.
18.14.3.
Het
hofoverweegt als volgt.
In het licht van eerder genoemd uitgangspunt dat de vrouw zo veel mogelijk in haar eigen levensonderhoud dient te voorzien, mag van de vrouw worden verwacht dat zij haar vermogen renderend belegt. Gezien de omvang van haar vermogen, gaat het hof er van uit dat een netto rendement van 3% per jaar mogelijk moet zijn (gelijk aan het rendement dat de man volgens de vrouw op zijn vermogen moet kunnen behalen.
Gelet op de ingangsdatum van de partneralimentatie gaat het hof uit van het totale saldo op de bankrekeningen van de vrouw op 31 december 2021 van € 1.514.003,-- (prod. 40). Het (3%) rendement op dit vermogen bedraagt € 45.420,09.
Aan de stelling van de man dat de vrouw huurinkomsten kan genereren uit het appartement te [plaats 2] gaat het hof voorbij, nu dit appartement inmiddels is verkocht en geleverd aan een derde.
Conclusie eigen inkomen /aanvullende behoefte van de vrouw
18.15.
Uitgaande van een belastbare winst uit onderneming van € 25.000,-- per jaar en netto inkomsten uit vermogen van, afgerond, € 45.420,-- per jaar, becijfert het hof het huidige netto besteedbaar inkomen van de vrouw op een bedrag van € 5.793,-- per maand.
Op basis van de hiervoor vastgestelde huwelijksgerelateerde behoefte van € 8.360,-- netto per maand en het eigen netto inkomen van de vrouw van € 5.793,-- per maand, bedraagt de behoefte van de vrouw aan een aanvullende bijdrage, afgerond, € 2.567,-- netto per maand ofwel € 4.825,-- bruto per maand (op jaarbasis € 57.900,--)
.
Draagkracht van de man (grief 3 van de man, grieven 47 t/m 50 van de vrouw)
De inkomsten van de man
18.16.1.
De rechtbank heeft bij de vaststelling van de draagkracht van de man een salaris van € 273.000,-- bruto per jaar in aanmerking genomen. Hoewel de man daartegen een grief heeft gericht, heeft hij het hof vervolgens erover geïnformeerd dat, na een tijdelijke verlaging, zijn salaris inmiddels is bijgesteld naar het oude niveau (plus indexering), zodat met een salaris van € 276.000,-- rekening kan worden gehouden (vws tevens houdende incidenteel appel).
18.16.2.
De
vrouwstelt dat, behalve met het door de rechtbank in aanmerking genomen salaris van € 273.000,--, ook rekening moet worden gehouden met een tantième van € 37.678,-- zoals de man dat ook in 2019 uitgekeerd heeft gekregen en met haar ‘oude’ salaris van € 50.000,-- bruto per jaar. Haar werkzaamheden voor de bv zijn na haar vertrek namelijk niet door een andere werknemer overgenomen. Een andere wijze van invulling van het boekhoudsysteem en de automatisering (waarin de vennootschappen behoorlijk hebben geïnvesteerd) hebben ertoe geleid dat die werkzaamheden grotendeels zijn vervallen. Het box 1 inkomen van de man dient daarom te worden vastgesteld op (273.000 + 37.678 + 50.000 =) € 380.678,-- bruto per jaar.
Gezien de welstand waarin partijen hebben geleefd en het vermogen van de man in vergelijking tot dat van haar, mag van de man in redelijkheid worden verwacht dat hij zijn inkomen verhoogt tot een dusdanig niveau dat hij aan haar huwelijksgerelateerde behoefte kan voldoen. Voor zover dat niet zou kunnen uit het resultaat in de ondernemingen of uit de inkomsten uit verhuur, kan in redelijkheid van de man worden verwacht dat hij inteert op zijn vermogen in de diverse vennootschappen door uitkering van dividend of verkoop van onroerende zaken. Gezien het verschil in inkomen / vermogen tussen hen, kan andersom niet van haar worden verwacht dat zij inteert op haar vermogen.
18.16.3.
De
manweerspreekt dat bij de bepaling van zijn draagkracht rekening moet worden gehouden met een tantième. In 2019 was daar eenmalig ruimte voor vanwege de tijdelijke verlaging van zijn salaris naar € 191.176,--. Ook weerspreekt hij dat rekening dient te worden gehouden met het ‘oude’ salaris van de vrouw. Dat de vrouw bepaalde werkzaamheden niet meer verricht, betekent niet dat deze ineens verdwijnen of dat de bv € 50.000,-- per jaar ‘over’ heeft. Hij kán zijn salaris niet verhogen met € 50.000,-- per jaar. Het is ook niet aan de vrouw om te beslissen of zijn salaris kan worden verhoogd of een uitkering kan worden gedaan. Het investeren in onroerend goed dat ten dienste staat van de bv is consistent ondernemingsbeleid, waarmee de vrouw het ook altijd eens was. Zij neemt nu standpunten in waarvan zij weet, althans behoort te weten, dat deze niet stroken met bestendig beleid en niet in het belang van de continuïteit van de bv zijn. De man kan in zijn hoedanigheid van bestuurder niet overgaan tot een dividenduitkering of door een derde (in privé) worden verplicht om activa van de bv te verkopen. De verkoop van onroerend goed schiet bovendien haar doel – het trachten reserves op te bouwen om tegenvallende resultaten op te kunnen vangen – voorbij. Van hem kan niet worden verlangd dat hij inteert op het vermogen in de bv. Daarbij komt dat hij een schuld heeft aan de bv in rekening-courant. Indien al een dividenduitkering gedaan zou kunnen worden, zal deze eerst aangewend moeten worden om deze schuld af te lossen en niet om zijn inkomen te verhogen.
18.16.4.
Het
hofstelt het volgende voorop. Bij de beoordeling van de draagkracht van een onderhoudsplichtige dient niet alleen te worden gekeken naar het inkomen dat diegene daadwerkelijk verdient, maar dient ook te worden bezien over welke middelen deze persoon redelijkerwijs kan beschikken. Deze beoordeling mag echter niet zo ver gaan dat de rechter daarbij als het ware ‘op de stoel van de ondernemer’ gaat zitten. Aan de alimentatieplichtige ondernemer dient een zekere ruimte te worden gelaten om naar eigen inzicht te bepalen hoe hij zijn bedrijf inricht en voert (conclusie AG bij HR 12 oktober 2007, LJN: BB4206). Niet alleen draagt de alimentatieplichtige de verantwoordelijkheid voor en de risico's van zijn onderneming, maar ook kan hij in beginsel geacht worden beter in staat te zijn te bepalen wat nodig en mogelijk is om tot meer inkomsten uit de onderneming te komen. Naar het oordeel van het hof heeft man de bedrijfseconomische en strategische argumenten voor het opbouwen van reserves in de bv – het opvangen van tegenvallende resultaten –, mede gezien de recente terugbetalingsverplichtingen aan de zorgverzekeraars, voldoende aannemelijk gemaakt. Van de man kan daarom niet, anders dan de vrouw betoogt, zonder meer worden verwacht dat hij zijn inkomen dusdanig verhoogt dat hij aan haar huwelijksgerelateerde behoefte kan voldoen.
18.16.5.
Het hof gaat, gelet op het voorgaande, uit van het geïndexeerde ‘oude’ salaris van de man van € 276.000,-- bruto per jaar. Het hof houdt geen rekening met een tantième van € 37.678,--, zoals de vrouw voorstaat, nu gebleken is dat een dergelijke uitkering niet structureel wordt gedaan. Tijdens het huwelijk, zo staat tussen partijen vast, is geen tantième uitgekeerd en het in 2019 incidenteel toegekende tantième hield verband met de tijdelijke verlaging van het salaris van de man.
Het hof houdt ook geen rekening met het ‘oude’ salaris van de vrouw van € 50.000,--. Zo haar werkzaamheden niet zouden zijn overgenomen staan daar, zoals de vrouw zelf aanvoert, automatiseringsinvesteringen tegenover.
De lasten van de man
Pensioenpremie [E] en [F] (grief 51 van de vrouw)
18.17.1.
De
vrouwstelt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de premie betaling met betrekking tot pensioenpremie [E] en [F] in mindering dient te strekken op het IB-inkomen van de man. De man heeft deze bedragen ten laste gebracht van de zakelijke bankrekeningen van [B.V. 1] c.s. en kan deze rekening-courantschuld in een keer aflossen met een dividenduitkering van afgerond € 800.000,--.
18.17.2.
De
manheeft de stellingen van de vrouw betwist.
17.17.3.
Het
hofis van oordeel dat de grief van de vrouw faalt. Zoals ook de man heeft aangevoerd, dient hij genoemde premies in privé te voldoen en hebben deze lasten dus invloed op het netto besteedbaar inkomen van de man.
Pensioenpremie van € 25.716,-- (grief 52 van de vrouw)
18.18.
Volgens de
vrouwheeft de rechtbank ten onrechte rekening gehouden met een pensioenpremie van € 25.716,-- per jaar. De
manvoert aan dat de inkomensafhankelijke pensioenpremie [E] per 1 juli 2021 was verlaagd naar € 1.962,25 per maand, maar nu weer is verhoogd omdat zijn inkomen weer op het oude niveau is. De grief faalt – omdat het hof bij de berekening van de draagkracht van de man uitgaat van zijn inkomen op het oude niveau – mitsdien.
Woonlasten van de man (grief 53 van de vrouw)
18.19.1.
Deze grief van de
vrouwhoudt in dat de rechtbank ten onrechte rekening heeft gehouden met de woonlasten van de woning te [woonplaats] . De man verblijft feitelijk bij zijn nieuwe partner in [plaats 3] . In redelijkheid kan daarom van hem worden verwacht worden dat hij overgaat tot de verkoop van het pand te [woonplaats] . Als de man niet woonachtig is in [plaats 3] , dient zijn partner voor de woning in [plaats 3] een marktconforme huur van € 4.000,-- per maand te betalen. Bij de mondelinge behandeling heeft de vrouw nog aangevoerd dat de man de huur voor de woning in [woonplaats] kan delen met de zoon van partijen omdat die er woont, hetgeen zou blijken uit de door de man overgelegde productie H9 (pleitnota).
18.19.2.
De
manweerspreekt dat met de woonlasten van de woning in [woonplaats] geen rekening dient te worden gehouden. Hij woont in [woonplaats] en staat ook op dat adres ingeschreven. De lasten van de woning in [woonplaats] worden iedere maand door hem betaald en drukken dus zijn draagkracht. De woning in [plaats 3] is eigendom van de bv. Huurinkomsten van de bv kunnen niet worden weggestreept tegen de lasten van een woning in privé.
18.19.3.
Het
hofoverweegt als volgt. De man betwist dat hij in [plaats 3] woont. Uit productie H9 van de man kan het hof niet afleiden dat de zoon van partijen in de woning te [woonplaats] woonachtig is. Het hof houdt daarom rekening met de volledige woonlasten van de woning in [woonplaats] . Met de huurinkomsten uit de woning te [plaats 3] houdt het hof geen rekening, omdat de woning geen eigendom is van de man maar van de bv. De grief van de vrouw faalt.
Eigen woning forfait (grief 3 van de man)
18.20.
De
manstelt dat het gezien de grootte van de woning redelijk is om voor wat betreft het forfait overige eigenaarslasten uit te gaan van € 200,-- per maand. De
vrouwheeft deze stelling betwist.
Het
hofwijst het verzoek van de man af omdat hij dit verzoek op geen enkele wijze heeft onderbouwd en daarmee niet aan zijn stelplicht heeft voldaan.
18.21.
Met inachtneming van het voorgaande zal het hof voor de berekening van de draagkracht van de man verder uitgaan van de draagkrachtberekening zoals die door hem is overgelegd als productie H24. Daarvan heeft de vrouw bij de mondelinge behandeling voor het hof voorts nog de volgende posten betwist:
Kosten van de twee kinderen die de man met zijn partner heeft
18.22.
De
manheeft met zijn partner twee kinderen. Hij is voor beide kinderen onderhoudsplichtig. De behoefte van ieder kind is volgens de hoogste Nibud tabel uitgaande van 16 kinderbijslagpunten € 695,-- per kind per maand. Hiervan komt ‘76% voor rekening van de man en 34% voor rekening van zijn partner’, zodat hij (minstens) € 1.063,-- per maand aan kosten heeft voor de kinderen. De
vrouwstelt dat slechts rekening dient te worden gehouden met € 826,--, omdat de man de kosten voor de kinderen met zijn partner kan delen en het onduidelijk is waarom zijn partner minder is gaan werken.
Nu de man tegenover de betwisting van de vrouw zijn stelling niet heeft onderbouwd, gaat het
hofuit van het bedrag waarmee de vrouw heeft ingestemd (€ 826,--).
Kosten onderhoud van de woning en tuin van € 826,--.
18.23.
De
manheeft voor de post onderhoud van de woning en de tuin rekening gehouden met, in totaal, € 826,-- per maand. Daartoe voert hij aan dat hij de tuinman € 50,-- tot € 100,-- per week betaalt en heeft hij een factuur van de schilder overgelegd van € 4.458,--.
De
vrouwheeft, behalve haar hiervoor reeds besproken en niet gevolgde stelling dat de man niet in [woonplaats] woont, aangevoerd dat deze kosten niet maandelijks zijn.
Ervan uitgaande dat een woning gemiddeld eenmaal in de vijf jaren geschilderd dient te worden, gaat het
hofuit van (4458/5 =), afgerond, € 892,-- per jaar ofwel € 74,-- per maand. Voor de tuinman gaat het hof uit van het gemiddelde van de door man gestelde bedragen, derhalve van € 75,-- per week ofwel € 325,-- per maand. Het hof zal voor de post onderhoud van de woning en tuin dus rekening houden met € 399,-- per maand.
Conclusie draagkracht man
18.24.
Uitgaande van de voornoemde uitgangspunten wat betreft inkomen en lasten, heeft de man een netto besteedbaar inkomen van € 13.646,-- per maand en een draagkrachtruimte van € 5.685,--. Van deze draagkrachtruimte is 60% beschikbaar voor partneralimentatie. Rekening houdend met het te behalen fiscaal voordeel dat de man geniet bij het betalen van partneralimentatie, bedraagt zijn draagkracht € 5.984,-- bruto per maand. De man heeft dus voldoende draagkracht om in de aanvullende behoefte van de vrouw € 4.825,-- bruto per maand te voldoen. Het hof dient de partneralimentatie in beginsel op € 4.825,-- bruto per maand te bepalen.
Jusvergelijking (grief 54 van de vrouw, grief 4 van de man)
18.25.
De
vrouwstelt dat de rechtbank ten onrechte een jusvergelijking heeft gemaakt. De
manstelt dat de jusvergelijking van de rechtbank aanpassing behoeft.
Nu de draagkracht van de man de aanvullende behoefte van de vrouw in ruime mate overstijgt komt het hof niet toe aan het maken van een jusvergelijking.
Terugbetaling
18.26.
Omdat de door het hof te bepalen partneralimentatie € 4.825,-- hoger is dan de door de rechtbank bepaalde partneralimentatie van € 4.423,-- per maand, komt het hof niet toe aan het verzoek van de man om terugbetaling van de door hem onverschuldigd betaalde alimentatie. Het hof zal dat verzoek daarom afwijzen.
Limitering dan wel nihilstelling van de alimentatieverplichting
18.27.1.
De
manheeft verzocht om enige aan hem op te leggen alimentatieverplichting in duur te beperken tot maximaal één jaar na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking, althans per die datum op nihil te stellen. Hij voert daartoe het volgende aan.
Indien aan de vrouw zonder nadere voorwaarden een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud zou worden toegekend, is dit voor haar een vrijbrief om haar werkzaamheden in de eenmanszaak niet uit te breiden of om niet te solliciteren. Van hem kan niet worden verwacht dat hij zal doorbetalen totdat hij er achter komt of de vrouw haar werkzaamheden heeft uitgebreid, om vervolgens zelf actie te moeten ondernemen om tot een limitering of een beëindiging van de alimentatie te komen. De vrouw moet in staat worden geacht binnen maximaal één jaar volledig in het eigen levensonderhoud te kunnen voorzien. Gezien de jurisprudentie, zijn daarbij de volgende omstandigheden van belang:
- de vrouw is intelligent en (zeer) zelfstandig;
- zij is opgeleid tot medisch pedicure en heeft al 20 jaar een onderneming;
- zij heeft een netwerk dat mogelijkheden biedt tot uitbreiding van haar werkzaamheden;
- zij is volledig gediplomeerd CIOS-sportinstructeur tennislerares;
- zij is gediplomeerd opticien met ondernemersdiploma;
- zij heeft geen zorg voor kinderen;
- zij neemt geen initiatief om méér inkomen te genereren, maar kiest ervoor kiest haar tijd aan sporten te besteden;
- zij heeft een vermogen van meer dan € 1,8 miljoen waarvan bijna € 1,4 miljoen liquide, waarmee zij rendement kan behalen én waarop zij dient in te teren;
- zij heeft geen woonlasten.
18.27.2.
De
vrouwbetwist de stellingen van de man.
18.27.3.
Het
hofoverweegt als volgt.
Het verzoek van de man in principaal hoger beroep tot limitering van zijn onderhoudsplicht jegens de vrouw betreft een vermeerdering van zijn in eerste aanleg gedane verzoek. Het verzoek is toelaatbaar nu dit tijdig is gedaan en niet in strijd is met de eisen van een goede procesorde.
Het verzoek om een bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw vast te stellen, is ingediend vóór 1 januari 2020. Dat betekent dat in dit geval op grond van de Wet limitering alimentatie de alimentatietermijn in beginsel twaalf jaar duurt (art. 1:157 lid 4 BW oud). In verband met de ingrijpende gevolgen van limitering van deze termijn dienen hoge eisen te worden gesteld aan de te stellen en zo nodig te bewijzen bijzondere omstandigheden die limitering op een kortere termijn rechtvaardigen (vgl. ECLI:NL:HR:2018:695 en ECLI:NL:HR:2013:BY3236). De door de man aangevoerde omstandigheden zijn reeds betrokken bij de bepaling van de (aanvullende) behoefte van de vrouw en leiden niet, anders dan de man betoogt, tot het oordeel dat de vrouw (op enige termijn) volledig in haar eigen levensonderhoud zal kunnen voorzien. Nu andere bijzondere omstandigheden die een limitering dan wel nihil stelling op termijn zouden rechtvaardigen, zijn gesteld noch gebleken, wijst het hof het verzoek van de man af.

19.De slotsom

19.1.
Op grond van hetgeen hiervoor overwogen zal het hof beslissen als in het dictum weergegeven.
19.2.
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren nu partijen gewezen echtgenoten zijn.
Het hof heeft berekeningen gemaakt van de aanvullende behoefte van de vrouw en de draagkracht van de man. Gewaarmerkte exemplaren van deze berekeningen zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.

20.De beslissing

Het hof:
in de zaak met zaaknummer 200.293.910/01 (afwikkeling huwelijkse voorwaarden)
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (Breda) van 9 februari 2021 en:
Polis
bepaalt dat de man in verband met toedeling van de polis (partijen genoegzaam bekend) aan hem een bedrag aan de vrouw verschuldigd is van € 45.770,88 te vermeerderen met de waardestijging van de polis vanaf 31 december 2019 tot datum transport van de woning aan [adres] [postcode] te [woonplaats] , te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 3 mei 2019 tot aan de dag der algehele voldoening;
Woning te [woonplaats]
gelast de wijze van verdeling van de woning aan de aan [adres] [postcode] te [woonplaats] als volgt:
( a) de woning wordt aan de man toegedeeld tegen een door een makelaar / taxateur bindend vast te stellen taxatiewaarde per datum beschikking van dit hof (26 oktober 2023), onder voorwaarde dat de vrouw door de verstrekker van de hypothecaire geldlening zal worden ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire geldleningen;
( b) voor het bepalen van de hoogte van de door de man aan de vrouw te betalen overbedelingsvergoeding ter zake de woning dienen partijen uit te gaan van de hoogte van de hypothecaire geldleningen per 26 oktober 2023;
( c) de vrouw is daarbij gerechtigd tot 10% van de overwaarde (waarbij de overwaarde bestaat uit de taxatiewaarde minus de hoogte van de hypotheekschuld op 26 oktober), hetgeen zal worden voldaan bij gelegenheid van de levering van de woning aan de man;
( d) de man zal de vrouw uiterlijk drie maanden na 26 oktober 2023 uitsluitsel geven over zijn mogelijkheid om de woning over te nemen en de vrouw te doen ontslaan uit de hoofdelijke aansprakelijkheid;
( e) indien de man de woning kan overnemen en de vrouw kan doen ontslaan uit de hoofdelijke verbondenheid, dient de notariële levering plaats te vinden binnen drie maanden nadat de man de vrouw heeft bericht dat hij de woning aldus kan overnemen;
( f) bij overname door de man komen de verkoopkosten (kosten van de makelaar/taxateur, de notaris en de overige kosten ter zake van de verdeling en levering) voor zijn rekening;
( g) indien de man binnen de genoemde termijn er niet in slaagt de woning over te nemen, dan zal de woning door partijen te koop worden aangeboden;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte;
in de zaak met zaaknummer 200.293.907/01 en de zaak met zaaknummer 200.294.050/01 (partneralimentatie)
vernietigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (Breda) van 9 februari 2021, maar uitsluitend voor zover het de partneralimentatie betreft en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 11 juni 2021 als uitkering tot haar levensonderhoud € 4.825,-- per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. G.J. Vossestein, P.P.M. van Reijsen, en M.J. van Laarhoven en is op 26 oktober 2023 in het openbaar uitgesproken door mr. M.J. van Laarhoven in tegenwoordigheid van de griffier.