ECLI:NL:HR:2008:BF7412

Hoge Raad

Datum uitspraak
12 december 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
R07/099HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van partneralimentatie na echtscheiding en behoeftigheid onderhoudsgerechtigde

In deze zaak gaat het om een geschil tussen voormalige echtelieden over de partneralimentatie na hun echtscheiding. De man, die in 1998 met de vrouw in algehele gemeenschap van goederen is gehuwd, heeft na de ontbinding van het huwelijk op 18 januari 2006 verzocht om een bijdrage in de kosten van zijn levensonderhoud van € 750 per maand. De rechtbank Leeuwarden heeft dit verzoek op 12 april 2006 afgewezen, waarna de man in hoger beroep ging bij het gerechtshof te Leeuwarden. Het hof bekrachtigde de beslissing van de rechtbank op 14 februari 2007, waarop de man cassatie heeft ingesteld.

De Hoge Raad heeft in zijn uitspraak van 12 december 2008 geoordeeld dat de man in redelijkheid kan worden geacht in zijn eigen levensonderhoud te voorzien uit het rendement van zijn vermogen en zijn WAO-uitkering. De man had een vermogen van ruim € 400.000, en het hof oordeelde dat hij niet kon stellen dat hij behoefte had aan een bijdrage van de vrouw, aangezien hij zelf had gekozen voor de bouw van een nieuwe woning. De Hoge Raad concludeert dat de man niet kan eisen dat de vrouw bijdraagt aan zijn levensonderhoud, vooral omdat hij zelf verantwoordelijk is voor zijn financiële keuzes. De Hoge Raad verwerpt het beroep van de man, waarmee de eerdere uitspraken van de rechtbank en het hof in stand blijven.

Uitspraak

12 december 2008
Eerste Kamer
Rek.nr. R07/099HR
RM/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De man],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. P. Garretsen,
t e g e n
[De vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de man en de vrouw.
1. Het geding in feitelijke instanties
Bij beschikking van de rechtbank Leeuwarden van 5 oktober 2005 is tussen partijen echtscheiding uitgesproken en de beslissing over de bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de man aangehouden.
Na (verdere) behandeling van het verzoek van de man heeft de rechtbank bij eindbeschikking van 12 april 2006 het verzoek van de man, strekkende tot vaststelling van een door de vrouw aan hem te betalen bijdrage in de kosten van zijn levensonderhoud ten bedrage van € 750,-- per maand, afgewezen.
Tegen de eindbeschikking van de rechtbank heeft de man hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Leeuwarden.
Bij beschikking van 14 februari 2007 heeft het hof de beschikking waarvan beroep bekrachtigd.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De vrouw heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L.A.D. Keus strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middelen
3.1 In cassatie kan worden uitgegaan van het volgende.
Partijen zijn op 30 juni 1998 in algehele gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd. Staande het huwelijk hebben zij op 4 februari 2004 huwelijkse voorwaarden opgemaakt, die op 6 februari 2004 in het huwelijksgoederenregister zijn ingeschreven.
Het huwelijk is op 18 januari 2006 door echt-scheiding ontbonden.
3.2 De man heeft verzocht om vaststelling van een door de vrouw aan hem te betalen bijdrage in de kosten van zijn levensonderhoud ten bedrage van € 750,-- per maand. De rechtbank heeft dat verzoek bij beschikking van 12 april 2006 afgewezen.
Het hof heeft die beschikking bekrachtigd en daartoe onder meer als volgt overwogen:
"15. Vaststaat dat ieder der partijen de beschikking heeft verkregen over een vermogen van ruim € 400.000,--.
16. In principe moet de man in staat worden geacht in zijn eigen levensonderhoud te kunnen voorzien uit het rendement van zijn vermogen tezamen met zijn WAO-uitkering. De man stelt echter dat dit niet het geval is en dat hij behoefte heeft aan een bijdrage van de vrouw in de kosten van zijn levensonderhoud.
17. De man voert daartoe aan dat hij naast de woonlasten van zijn huidige woning te [woonplaats] tevens lasten heeft met betrekking tot een in aanbouw zijnde nieuwe woning. Om deze lasten te kunnen betalen moet de man interen op zijn vermogen. Dit kan niet van hem worden gevergd, aldus de man.
18. De in aanbouw zijnde woning van de man zal in september 2007 gereed komen. Zijn huidige woning zal hij verkopen, zodat hij tegen die tijd geen dubbele woonlasten meer heeft en zich financieel kan redden, aldus de man. Op grond van het vorenstaande is het hof van oordeel dat met ingang van 1 september 2007 de man geen behoefte meer heeft aan een bijdrage van de vrouw en hij in zijn eigen levensonderhoud kan voorzien.
19. Het hof zal nu oordelen over de periode van 18 januari 2006 tot 1 september 2007.
20. Bij die beoordeling is de vraag aan de orde of van de man in redelijkheid gevergd kan worden dat hij inteert op zijn vermogen teneinde de beperkte periode van zijn dubbele woonlasten te overbruggen. Het hof is van oordeel dat deze vraag bevestigend beantwoord moet worden. Immers, de man heeft behoefte aan een bijdrage van de vrouw als gevolg van een door hemzelf gemaakte keuze: het laten bouwen van een nieuw huis. Niet is gesteld dat daartoe enige noodzaak was. Deze keuze kan naar de mening van het hof naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet worden afgewenteld op de vrouw. Het verzoek van de man tot een bijdrage in de kosten van zijn levensonderhoud over de periode van 18 januari 2006 tot 1 september 2007 dient dan ook te worden afgewezen."
3.3 Het hiertegen gerichte eerste middel houdt (onder 4.3) als voornaamste klacht in dat het hof heeft miskend dat het wettelijk uitgangspunt is dat niet kan worden gevergd dat door de alimentatiebehoeftige wordt ingeteerd op het vermogen.
3.4 Voor het antwoord op de vraag of sprake is van behoeftigheid bij degene die vaststelling van een partneralimentatie verzoekt, is niet alleen diens inkomen maar ook diens vermogen van belang, zoals ook de financiële draagkracht van de alimentatieplichtige niet alleen door diens inkomen maar ook door diens vermogen wordt bepaald. Of van degene die vaststelling van een partneralimentatie verzoekt, kan worden gevergd dat hij inteert op zijn vermogen, hangt af van de omstandigheden van het geval. De klacht berust dan ook op een onjuiste rechtsopvatting omtrent het wettelijk uitgangspunt en faalt daarom.
3.5 Ook de overige in het eerste middel en de in het tweede middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, E.J. Numann, F.B. Bakels en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 12 december 2008.