ECLI:NL:GHSHE:2023:3529

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
25 oktober 2023
Publicatiedatum
25 oktober 2023
Zaaknummer
22/01183
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen met betrekking tot interne compensatie en historische nieuwprijs

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 25 oktober 2023 uitspraak gedaan in het hoger beroep van [belanghebbende] NV tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 10 mei 2022. De zaak betreft een naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) die door de inspecteur van de Belastingdienst was opgelegd. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen deze aanslag, maar de inspecteur verklaarde het bezwaar ongegrond. De rechtbank bevestigde deze beslissing, waarna belanghebbende hoger beroep instelde.

Het hof oordeelde dat het beroep op het vertrouwensbeginsel en het zorgvuldigheidsbeginsel niet slaagde. De inspecteur kon zich beroepen op interne compensatie, omdat de schade die door de belanghebbende was opgevoerd, niet correct was vastgesteld. Het hof concludeerde dat de krassen in de lak van de voorbumper meer dan normale gebruikssporen waren, maar dat de inspecteur ten onrechte een te hoog bedrag aan schade had meegenomen bij de naheffingsaanslag. Het hof oordeelde dat er te weinig Bpm was nageheven, en dat het beroep op interne compensatie slaagde.

Daarnaast oordeelde het hof dat de belanghebbende niet vrijstond om de historische nieuwprijs te wijzigen door uit te gaan van een hogere CO2-uitstoot. De berekening van de historische nieuwprijs moest gebaseerd zijn op dezelfde referentieauto, en de belanghebbende had ten onrechte afgeweken van de koerslijst die door de inspecteur was gehanteerd. Het hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummer: 22/01183
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] NV,
gevestigd in [vestigingsplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 10 mei 2022, nummer BRE 21/2280, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft een naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: Bpm) opgelegd.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Belanghebbende heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn doorgestuurd naar de inspecteur.
1.6.
De zitting heeft plaatsgevonden op 21 september 2023 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen [gemachtigde] , als gemachtigde van belanghebbende, en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
1.7.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende heeft op 26 februari 2020 aangifte gedaan naar een bedrag van € 1.617 aan te betalen Bpm ter zake van de registratie van het motorrijtuig Volvo XC60 2.0 D4 FWD Momentum met VIN nummer [VIN-nummer] .
2.2.
Bij de aangifte is een taxatierapport gevoegd van Voertuig Taxaties B.V. van 11 februari 2020. In dit rapport heeft de taxateur een bedrag aan schade berekend van € 11.537. Belanghebbende heeft in verband hiermee een bedrag van € 8.307, ofwel 72%, in mindering gebracht op de handelsinkoopwaarde van € 18.188. Belanghebbende is verder bij de aangifte uitgegaan van een historische bruto Bpm van € 9.670 uitgaande van een CO2-uitstoot van 124 gr/km.
2.3.
De inspecteur heeft op basis van hem ter beschikking staande gegevens het standpunt ingenomen dat de verschuldigde Bpm moet worden vastgesteld op € 2.496. Hij is daarbij uitgegaan van een historische bruto Bpm van € 14.931 uitgaande van een CO2-uitstoot van 149 gr/km. De handelsinkoopwaarde in beschadigde staat van € 9.881 is door de inspecteur gevolgd. Met dagtekening 27 november 2020 is aan belanghebbende voor de auto een naheffingsaanslag Bpm opgelegd naar een bedrag van € 879.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de vraag of de naheffingsaanslag terecht en tot een juist bedrag is opgelegd.
Meer specifiek zijn de antwoorden op de volgende vragen in geschil:
I. Heeft de inspecteur terecht interne compensatie toegepast?
II. Dient rekening te worden gehouden met een waardevermindering wegens schade?
III. Heeft de inspecteur de historische nieuwprijs tot het juiste bedrag vastgesteld?
3.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat de historische bruto Bpm € 14.931 bedraagt uitgaande van een CO2-uitstoot van 149 gr/km. Tevens is niet in geschil dat belanghebbende terecht een beroep heeft gedaan op toepassing van de extra leeftijdskorting.
3.3.
Belanghebbende concludeert primair tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en tot vermindering van de naheffingsaanslag tot € 406. Subsidiair concludeert belanghebbende tot vermindering van de naheffingsaanslag tot € 586. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
I. Interne compensatie
4.1.
Belanghebbende heeft op 21 februari 2020 aangifte Bpm gedaan. Op 15 augustus 2020 vond de registratie plaats. Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende terecht een beroep heeft gedaan op toepassing van de extra leeftijdskorting, waardoor het na te heffen bedrag dient te worden verminderd met een extra leeftijdskorting van € 541. Omdat het alsnog toepassen van de extra leeftijdskorting in de beroepsfase leidt tot een vermindering van de naheffingsaanslag heeft de inspecteur een beroep op interne compensatie gedaan. Bij het opleggen van de naheffingsaanslag is volgens de inspecteur ten onrechte rekening gehouden met het volledige bedrag aan waardevermindering wegens schade. Volgens belanghebbende kan de inspecteur zich niet beroepen op interne compensatie, omdat de inspecteur het vertrouwensbeginsel heeft geschonden. Uit de bijlage bij de kennisgeving van de naheffingsaanslag van 16 oktober 2020 blijkt, volgens belanghebbende, dat de inspecteur akkoord is gegaan met de in de aangifte toegepaste inkoopwaarde van € 9.881. De inspecteur heeft de door belanghebbende verdedigde inkoopwaarde uitdrukkelijk aanvaard en geen voorbehoud gemaakt daarop later te zullen terugkomen, aldus belanghebbende.
4.2.
Bij belanghebbende gewekt vertrouwen en andere beginselen van behoorlijk bestuur kunnen aan interne compensatie in de weg staan. De inspecteur kan vertrouwen hebben gewekt wanneer belanghebbende redelijkerwijs de indruk mocht hebben dat de inspecteur bewust een standpunt had bepaald. Daarvan is in het onderhavige geval geen sprake. De enkele omstandigheid dat de inspecteur bij het opleggen van de naheffingsaanslag is uitgegaan van de inkoopwaarde van belanghebbende en de door belanghebbende opgevoerde schade heeft gevolgd, is onvoldoende om te spreken van een bewuste standpuntbepaling door de inspecteur. De naheffingsaanslag is opgelegd, omdat belanghebbende in de aangifte is uitgegaan van een onjuiste CO2-uitstoot. Dit heeft de inspecteur ook toegelicht in de kennisgeving en in de mededeling van de naheffingsaanslag; daarbij is de schade niet aan de orde gesteld. Bij belanghebbende kon daarom niet redelijkerwijs de indruk zijn ontstaan dat de aangifte ook op andere onderdelen, waaronder de schade, was gecontroleerd. Belanghebbendes beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt derhalve niet.
4.3.
Belanghebbende stelt zich subsidiair op het standpunt dat de inspecteur het zorgvuldigheidsbeginsel heeft geschonden. Aangezien de inspecteur geen hertaxatie heeft laten verrichten of belanghebbende in de gelegenheid heeft gesteld zich te wenden tot de Domeinen Roerende Zaken (hierna: DRZ), heeft de inspecteur het zorgvuldigheidsbeginsel geschonden.
4.4.
Het hof is van oordeel dat het enkele feit dat de inspecteur geen hertaxatie door DRZ uit heeft laten voeren, niet meebrengt dat hij in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel heeft gehandeld. Op belanghebbende rust immers de stelplicht en de bewijslast van een lagere waarde als gevolg van schade.
4.5.
Het hof is op grond van het voorgaande van oordeel dat de inspecteur een beroep kan doen op interne compensatie.
II. Schade
4.6.
Het hof stelt voorop dat de verschuldigde Bpm met betrekking tot gebruikte personenauto’s wordt berekend met inachtneming van een vermindering. [1] Deze vermindering is de afschrijving, uitgedrukt in procenten van de som van de catalogusprijs en de Bpm op het tijdstip waarop de auto voor het eerst in gebruik is genomen. [2] De stelplicht en bewijslast met betrekking tot de toepasselijkheid en de omvang van die vermindering rusten op de belastingplichtige. [3] De vermindering heeft tot doel om bij de heffing van Bpm ter zake van gebruikte personenauto’s rekening te houden met een (bij benadering) reële waardedaling van het desbetreffende voertuig. [4]
4.7.
De wet- en regelgever heeft voorzien in drie methoden waaruit - met inachtneming van bepaalde voorwaarden - kan worden gekozen om die reële waardedaling aannemelijk te maken, namelijk door een verwijzing naar een in de handel algemeen toegepaste koerslijst voor de inkoop van gebruikte motorrijtuigen door wederverkopers in Nederland, onder overlegging van een kopie van de passage uit die koerslijst waaraan de toegepaste afschrijving is ontleend, ofwel door een verklaring van een onafhankelijke, erkende taxateur dat de in het taxatierapport opgegeven waarde door hem naar waarheid is vastgesteld aan de hand van een gedegen fysieke opname van het motorrijtuig, onder vermelding van datum, begin- en eindtijd van deze fysieke opname en naam, adres en woonplaats van degene die de taxatie feitelijk heeft verricht. Indien de belastingplichtige geen gebruik maakt van één van de hiervoor bedoelde opgaven, wordt de afschrijving bepaald aan de hand van de in artikel 8, lid 5, Uitvoeringsregeling Bpm voorziene afschrijvingstabel. Hetgeen hiervoor onder 4.6 is overwogen brengt mee dat de belastingplichtige die kiest voor één van die methodes, in geval van gemotiveerde betwisting door de inspecteur, de feiten aannemelijk dient te maken die meebrengen (a) dat die methode in zijn geval mag worden toegepast en (b) dat toepassing van die methode leidt tot de door hem verdedigde waardedaling. [5]
4.8.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat er meer dan normale gebruikssporen te zien zijn op de auto en verwijst ter onderbouwing naar het door haar overgelegde taxatierapport. Dat belanghebbende geen reparatienota's zou hebben overgelegd doet aan het voorgaande niet af, omdat er geen reparatieplicht geldt. De inspecteur betwist dat er sprake is van meer dan normale gebruikssporen.
4.9.
Het hof is van oordeel dat de krassen in de lak van de voorbumper als meer dan normale gebruiksschade moet worden aangemerkt. Deze schade wordt door de taxateur van belanghebbende vastgesteld op € 590,46, waarvan 72% - dus € 425,13 - als waardevermindering in aanmerking kan worden genomen. Het hof oordeelt dat het overige deel van de gepresenteerde schade is aan te merken als normale gebruikssporen, mede in acht genomen de leeftijd van de auto en het aantal gereden kilometers.
4.10.
De inspecteur heeft bij het bepalen van de hoogte van de naheffingsaanslag meer waardevermindering wegens schade in aanmerking genomen, te weten € 8.307, dan de door het hof vastgestelde schade. Het bedrag aan schade waar de inspecteur ten onrechte rekening mee heeft gehouden is hoger dan de extra leeftijdskorting, zie onder 4.1. Het hof is daarom van oordeel dat voor de auto eerder te weinig dan te veel Bpm is nageheven. Het beroep van de inspecteur op interne compensatie slaagt.
III. Historische nieuwprijs
4.11.
De inspecteur is bij het opleggen van de naheffingsaanslag uitgegaan van de koerslijst van Xray van belanghebbende en heeft de historische nieuwprijs vastgesteld op € 59.090. Belanghebbende stelt zich in de beroepsfase nader op het standpunt dat de historische nieuwprijs moet worden berekend aan de hand van het wettelijke systeem uitgaande van de netto catalogusprijs, te vermeerderen met Btw en Bpm. Uit de berekening van belanghebbende volgt een historische nieuwprijs van € 64.349. Omdat bij het opleggen van de naheffingsaanslag is uitgegaan van een hogere CO2-uitstoot, moet daarmee ook de historische nieuwprijs worden verhoogd, aldus belanghebbende. De inspecteur bestrijdt de stelling van belanghebbende.
4.12.
In zijn arrest van 21 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:323, heeft de Hoge Raad onder meer overwogen:
“3.1.3. De uit het discriminatieverbod voortvloeiende eis om de reële waardedaling of de werkelijke waarde van een motorvoertuig zo goed mogelijk te benaderen, brengt mee dat de belastingplichtige die - overeenkomstig de in artikel 8, lid 4, van de Uitvoeringsregeling geboden mogelijkheden - ervoor kiest de afschrijving van het te registreren motorvoertuig te berekenen aan de hand van een door hem gekozen, in de handel algemeen toegepaste koerslijst, binnen die koerslijst de handelsinkoopwaarde moet nemen van het motorvoertuig waarvan de eigenschappen en de kenmerken (zoals merk en model, type aandrijving, uitrusting, leeftijd en kilometrage, en de staat van onderhoud) het dichtst aanleunen bij die van het uit een andere lidstaat afkomstige motorvoertuig waarvan de afschrijving moet worden bepaald (Vgl. HvJ 19 december 2013, X, C-437/12, ECLI:EU:C:2013:857, punt 23).”
4.13.
Uit het voorgenoemde arrest volgt dat het belanghebbende vrij staat om ter bepaling van het afschrijvingspercentage binnen de door haar gebruikte koerslijst een referentieauto te kiezen waarvan de eigenschappen en de kenmerken dichter aanleunen bij die van de auto. [6] Het staat belanghebbende echter niet vrij om de historische nieuwprijs die volgt uit de koerslijst te wijzigen door uit te gaan van een hogere CO2-uitstoot. Er moet immers van worden uitgegaan dat de variabelen die de koerslijst in aanmerking neemt, een samenhangend geheel vormen. [7] Dit betekent dat om het juiste afschrijvingspercentage als bedoeld in artikel 10, lid 2, Wet BPM te kunnen vaststellen, zowel de catalogusprijs als de handelsinkoopwaarde betrekking moeten hebben op dezelfde referentieauto [8] . Dit brengt daarom mee dat in dat kader de bruto-BPM ook wordt gebaseerd op die referentieauto. Belanghebbende wijkt in haar berekening dan ook ten onrechte af van de historische nieuwprijs die volgt uit de koerslijst van Xray die belanghebbende hanteert. Het vorenstaande neemt niet weg dat voor het bepalen van de rest-BPM dit afschrijvingspercentage wordt toegepast op bruto-BPM die resulteert uit de hogere CO2-uitstoot.
4.14.
Het hof gaat daarom - evenals de rechtbank - voor het bepalen van het afschrijvingspercentage uit van een historische nieuwprijs van € 59.090 conform de koerslijst van Xray van belanghebbende.
Tussenconclusie
4.15.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.16.
Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.17.
Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Algemene wet bestuursrecht.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep ongegrond;
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door J.M. van der Vegt, voorzitter, T.A. Gladpootjes en M.H.P. Groenland, in tegenwoordigheid van E. Royakkers, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 25 oktober 2023 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
De griffier, De voorzitter,
E. Royakkers J.M. van der Vegt
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Artikel 10, lid 1, Wet Bpm.
2.Artikel 10, lid 2, Wet Bpm.
3.Hoge Raad 17 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:63, r.o. 2.3.3.
4.Hoge Raad 21 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:323, r.o. 3.1.2.
5.Hoge Raad 20 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:640, r.o. 3.2.4.
6.Vgl. Gerechtshof Amsterdam 16 juni 2020, ECLI:NL:GHAMS:2020:2364.
7.Hoge Raad 28 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:331, r.o. 2.3.3.
8.Hoge Raad 20 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:640, r.o. 3.3.4.