ECLI:NL:GHSHE:2023:3378

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
6 oktober 2023
Publicatiedatum
13 oktober 2023
Zaaknummer
20-000403-22
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen veroordeling voor belaging en wederrechtelijk dwingen

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 6 oktober 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere veroordeling van de verdachte voor belaging en wederrechtelijk dwingen. De verdachte was eerder door de rechtbank Noord-Nederland op 11 februari 2016 veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van zes maanden, met een proeftijd van drie jaar, en een contactverbod met het slachtoffer. De Hoge Raad heeft de zaak in 2022 terugverwezen naar het hof na vernietiging van het eerdere arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Het hof heeft de tenlastelegging in hoger beroep beoordeeld, waarbij de verdachte werd beschuldigd van belaging van zijn ex-vriendin en het wederrechtelijk dwingen van medewerkers van een advocatenkantoor door hen herhaaldelijk te bellen. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan belaging door stelselmatig inbreuk te maken op de persoonlijke levenssfeer van het slachtoffer, en heeft hem ook schuldig bevonden aan het wederrechtelijk dwingen van de medewerkers van het advocatenkantoor. De verdachte is veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van vier maanden met een proeftijd van één jaar. Het hof heeft de eerdere veroordeling vernietigd voor zover deze aan het oordeel van het hof was onderworpen, en heeft de verdachte vrijgesproken van een deel van de tenlastelegging. De uitspraak benadrukt de ernst van de gedragingen van de verdachte en de impact daarvan op de slachtoffers.

Uitspraak

Parketnummer : 20-000403-22
Uitspraak : 6 oktober 2023
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen – na verwijzing van de zaak door de Hoge Raad – op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, zittingsplaats Groningen, van 11 februari 2016, in de in eerste aanleg gevoegde strafzaken, parketnummers 18-192987-13 en 18-830311-14 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] ( [geboorteplaats] ) op [geboortedag 1] 1961,
wonende te [adres 1] .
Procesverloop en omvang van het hoger beroep
Bij vonnis van de rechtbank Noord-Nederland van 11 februari 2016 is de verdachte vrijgesproken van het in de zaak met parketnummer 18-830311-14 onder 2 tenlastegelegde. De rechtbank heeft de in de zaak met parketnummer 18-192987-13 onder 1 en onder 2 tenlastegelegde feiten, alsmede het in de zaak met parketnummer 18-830311-14 onder 1 tenlastegelegde bewezenverklaard en die feiten respectievelijk gekwalificeerd als: ‘belaging’ (parketnummer 18-192987-13 feit 1 en feit 2) en ‘mishandeling’ (18-830311-14 feit 1). De verdachte is ter zake van voornoemde feiten veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden met een proeftijd van 3 jaren en met aftrek van voorarrest. Voorts is aan de verdachte een contactverbod met [slachtoffer 1] en de vader en de moeder van [slachtoffer 1] opgelegd, welke maatregel dadelijk uitvoerbaar is verklaard. De rechtbank heeft de door de benadeelde partij [slachtoffer 2] ingediende vordering tot schadevergoeding (verband houdend met de zaak met parketnummer 18-830311-14 feit 1) gedeeltelijk toegewezen, te weten tot een bedrag van € 353,13 en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht ter hoogte van voornoemd geldbedrag. De benadeelde partij [slachtoffer 2] is voor het overige niet-ontvankelijk verklaard in de vordering tot schadevergoeding. Tot slot heeft de rechtbank de benadeelde partij [slachtoffer 3] niet-ontvankelijk verklaard in de vordering tot schadevergoeding (verband houdend met de zaak met parketnummer 18-830311-14 feit 2).
Van de zijde van de verdachte is op 11 februari 2016 tegen het vonnis van de rechtbank hoger beroep ingesteld.
Gedurende de behandeling van de strafzaak in hoger beroep hebben de benadeelde partijen [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] hun vordering tot schadevergoeding niet gehandhaafd ter hoogte van de oorspronkelijk gevorderde schade.
Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft bij arrest van 15 oktober 2020 (parketnummer 21-000763-16) de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing van de rechtbank tot vrijspraak van het in de zaak met parketnummer 18-830311-14 onder 2 tenlastegelegde. Het gerechtshof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd, de in de zaak met parketnummer 18-192987-13 onder 1 en onder 2 tenlastegelegde feiten, alsmede het in de zaak met parketnummer 18-830311-14 onder 1 tenlastegelegde bewezenverklaard en die feiten respectievelijk gekwalificeerd als: ‘belaging’ (parketnummer 18-192987-13 feit 1 en feit 2) en ‘mishandeling’ (18-830311-14 feit 1). De verdachte is ter zake van voornoemde feiten veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden met een proeftijd van 2 jaren en met aftrek van voorarrest. Tot slot heeft het gerechtshof de door de benadeelde partij [slachtoffer 2] ingediende vordering tot schadevergoeding (verband houdend met de zaak met parketnummer 18-830311-14 feit 1) toegewezen tot een bedrag van € 353,13 en is ter hoogte van dit geldbedrag de schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opgelegd.
Tegen het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden is van de zijde van de verdachte op 19 oktober 2020 cassatieberoep ingesteld.
Bij arrest van 15 februari 2022 (20/03396) heeft de Hoge Raad voornoemd arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden vernietigd, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen over het in de zaak met parketnummer 18-192987-13 onder 1 en onder 2 tenlastegelegde en de strafoplegging, in welke vernietiging niet is begrepen de aan de verdachte opgelegde schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van [slachtoffer 2] . De Hoge Raad heeft de zaak verwezen naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch, opdat de zaak ten aanzien van de genoemde punten opnieuw wordt berecht en afgedaan. Het cassatieberoep is door de Hoge Raad voor het overige verworpen.
Het na verwijzing door het hof te verrichten onderzoek beperkt zich – gelet op het vorenstaande – tot de beoordeling van hetgeen in de zaak met parketnummer 18-192987-13 onder 1 en onder 2 aan de verdachte is tenlastegelegd en de strafoplegging, in die zin dat die mede omvat de strafoplegging ter zake de bij arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 15 oktober 2020 reeds uitgesproken bewezenverklaring van het in de zaak met parketnummer 18-830311-14 onder 1 tenlastegelegde.
Al hetgeen hierna wordt overwogen en beslist heeft uitsluitend betrekking op het gedeelte van het beroepen vonnis dat na verwijzing door de Hoge Raad aan het oordeel van het hof is onderworpen.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Ter terechtzitting van 19 oktober 2022 is de tenlastelegging gewijzigd, in dier voege dat in de zaak met parketnummer 18-192987-13 onder 2 primair – kort gezegd – ‘belaging’ is tenlastegelegd en subsidiair ‘dwang’.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis van de rechtbank – voor zover dat aan het oordeel van het hof is onderworpen – zal vernietigen en opnieuw rechtdoende, de verdachte zal vrijspreken van de in de zaak met parketnummer 18-192987-13 onder 2 primair tenlastegelegde belaging. De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof de verdachte ter zake van het in de zaak met parketnummer 18-192987-13 onder 1 en onder 2 subsidiair tenlastegelegde zal veroordelen tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de 2 maanden met een proeftijd van 1 jaar. Voorts heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het hof de verdachte ter zake van de reeds bewezenverklaarde mishandeling (parketnummer 18-830311-14 feit 1) zal veroordelen tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 2 maanden met een proeftijd van 1 jaar.
De verdediging heeft primair vrijspraak bepleit van de in de zaak met parketnummer 18-192987-13 onder 1 en onder 2 tenlastegelegde feiten. Subsidiair heeft de verdediging bepleit dat toepassing zal worden gegeven aan het bepaalde in artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht en dat aan de verdachte aldus geen straf of maatregel zal worden opgelegd. Voor wat betreft de reeds bewezenverklaarde mishandeling als tenlastegelegd onder parketnummer 18-830311-14 is eveneens verzocht te volstaan met toepassing te geven aan artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht.
Vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis – voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen – zal worden vernietigd omdat in hoger beroep de tenlastelegging en aldus de grondslag van het onderzoek is gewijzigd.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is – voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg en, na verwijzing door de Hoge Raad, in hoger beroep – tenlastegelegd dat:
Zaak met parketnummer 18-192987-13:
1.
hij in of omstreeks de periode van 1 maart 2011 tot en met 2 mei 2012 te Groningen, in de gemeente Groningen, in elk geval in Nederland, wederrechtelijk stelselmatig opzettelijk inbreuk heeft gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van [slachtoffer 1] , in elk geval van een ander, met het oogmerk die [slachtoffer 1] , in elk geval die ander te dwingen iets te doen, niet te doen, te dulden en/of vrees aan te jagen, bestaande uit: - het meermalen telefonisch contact opnemen, in elk geval zoeken met die [slachtoffer 1]
- het verzenden van een groot aantal e-mail- en/of sms -berichten aan die [slachtoffer 1] - het verzenden van een aantal brieven aan die [slachtoffer 1]
- het zich meermalen ophouden nabij de woning/flat van die [slachtoffer 1]
- het meermalen, in elk geval eenmaal aanspreken van (een) medebewoner(s) van de woning/flat van die [slachtoffer 1]
- het meermalen, in elk geval eenmaal opwachten en/of aanspreken van die [slachtoffer 1] op het station en elders te Groningen;
2. primair
hij in of omstreeks de periode van 1 december 2012 tot en met 24 juli 2013 te Groningen, in de gemeente Groningen, in elk geval in Nederland, wederrechtelijk stelselmatig opzettelijk inbreuk heeft gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van één of meer medewerker(s) van het advocatenkantoor [advocatenkantoor] , met het oogmerk die medewerker(s), in elk geval die ander te dwingen iets te doen, niet te doen, te dulden en/of vrees aan te jagen, immers heeft hij, verdachte, meermalen telefonisch contact opgenomen, in elk geval contact gezocht met die medewerker(s) van het advocatenkantoor [advocatenkantoor] ;
2. subsidiair
hij op of omstreeks 22 juli 2013 in de gemeente Groningen, in elk geval in Nederland, anderen of een ander, te weten één of meer medewerker(s) van het advocatenkantoor [advocatenkantoor] door enige andere feitelijkheid (dan geweld) gericht tegen die ander(en), wederrechtelijk heeft gedwongen iets te doen en/of te dulden, door vele malen, althans meermalen telefonisch contact op te nemen met die medewerker(s), waardoor die de telefoon (telkens) moesten opnemen en/of waardoor de telefoon (telkens) bezet werd.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Vrijspraak parketnummer 18-192987-13 2 primair
Het hof acht – met de advocaat-generaal en de verdediging – niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan hetgeen in de zaak met parketnummer 18-192987-13 onder 2 primair aan hem is tenlastegelegd. Aan dit oordeel ligt in het bijzonder het navolgende ten grondslag.
Op basis van de inhoud van het dossier kan genoegzaam worden vastgesteld dat de verdachte op één dag, te weten op 22 juli 2013, vele malen telefonisch contact heeft opgenomen met het advocatenkantoor [advocatenkantoor] . Volgens getuige [getuige 1] , werkzaam op genoemd kantoor, heeft zij op voornoemde dag vijftig tot vijfenvijftig keer telefonisch met de verdachte gesproken en getuige [getuige 2] , eveneens werkzaam bij voormeld kantoor, heeft verklaard dat zij op die dag vele tientallen malen door de verdachte werd gebeld. Blijkens de verklaringen van de getuigen hebben verschillende medewerkers van voornoemd advocatenkantoor telkens de telefoon opgenomen. Gelet op de beperkte duur van de gedragingen van de verdachte (te weten gedurende één dag), de omstandigheden waaronder de gedragingen van de verdachte hebben plaatsgevonden en de – naar het oordeel van het hof – relatief beperkte invloed daarvan op het persoonlijk leven en de persoonlijke vrijheid van de medewerkers van het advocatenkantoor, kan naar het oordeel van het hof niet gerechtvaardigd de conclusie worden getrokken dat sprake is geweest van belaging van medewerkers van het advocatenkantoor [advocatenkantoor] als bedoeld in artikel 285b van het Wetboek van Strafrecht. De verdachte zal derhalve van het in de zaak met parketnummer 18-192987-13 onder 2 primair tenlastegelegde worden vrijgesproken.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het in de zaak met parketnummer 18-192987-13 onder 1 en 2 subsidiair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:
1.
hij in de periode van 18 september 2011 tot en met 2 mei 2012 te Groningen, in de gemeente Groningen, wederrechtelijk stelselmatig opzettelijk inbreuk heeft gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van [slachtoffer 1] , met het oogmerk die [slachtoffer 1] te dwingen iets te doen en te dulden, bestaande uit:
- het meermalen telefonisch contact opnemen, in elk geval zoeken met die [slachtoffer 1]
- het verzenden van een groot aantal e-mail- en sms-berichten aan die [slachtoffer 1]
- het verzenden van een aantal brieven aan die [slachtoffer 1]
- het zich meermalen ophouden nabij de woning/flat van die [slachtoffer 1]
- het meermalen aanspreken van (een) medebewoner(s) van de woning/flat van die [slachtoffer 1]
- het meermalen opwachten en aanspreken van die [slachtoffer 1] te Groningen;
2. subsidiair
hij op 22 juli 2013 in de gemeente Groningen, anderen, te weten medewerkers van het advocatenkantoor [advocatenkantoor] door enige andere feitelijkheid (dan geweld) gericht tegen die anderen, wederrechtelijk heeft gedwongen iets te doen, door vele malen telefonisch contact op te nemen met die medewerkers, waardoor die de telefoon (telkens) moesten opnemen.
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Bewijsmiddelen
Ten behoeve van de leesbaarheid van dit arrest zijn de door het hof gebruikte bewijsmiddelen opgenomen in een bijlage bij dit arrest. Deze bijlage wordt aan het arrest gehecht.
Bewijsoverwegingen
Algemene overwegingen
De beslissing dat het bewezenverklaarde door de verdachte is begaan, berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de uitgewerkte bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd.
Elk bewijsmiddel wordt – ook in zijn onderdelen – slechts gebruikt tot bewijs van dat bewezenverklaarde feit, of die bewezenverklaarde feiten, waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft.
Ten aanzien van het in de zaak met parketnummer 18-192987-13 onder 1 tenlastegelegde
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdediging – op gronden zoals verwoord in de overgelegde pleitnota – bepleit dat de verdachte van het in de zaak met parketnummer 18-192987-13 onder 1 tenlastegelegde dient te worden vrijgesproken. Daartoe is – kort gezegd – het navolgende aangevoerd. Aangeefster [slachtoffer 1] heeft een voor de verdachte belastende verklaring afgelegd. Door de raadsheer-commissaris is in een proces-verbaal van bevindingen d.d. 7 februari 2023 opgenomen dat [slachtoffer 1] niet als getuige kan worden gehoord. De verdediging meent echter dat er geen goede reden is voor het ontbreken van een ondervragingsgelegenheid. Voorts berust de verdenking jegens de verdachte alleen of in beslissende mate op de verklaring van [slachtoffer 1] . Nu de verdediging [slachtoffer 1] niet als getuige heeft kunnen horen, kunnen haar verklaringen niet voor het bewijs worden gebruikt. Indien en voor zover het hof de verklaringen van [slachtoffer 1] wel voor het bewijs gebruikt, wordt verzocht compenserende factoren toe te passen voor het niet kunnen uitoefenen van het ondervragingsrecht; te weten het laten uitvoeren van een deskundigenonderzoek naar de betrouwbaarheid van de verklaringen van [slachtoffer 1] , alsmede het horen van [getuige 3] , [getuige 4] en [getuige 5] als getuigen. Wanneer er geen compenserende factoren worden toegepast, kan niet worden gesteld dat de procedure van de onderhavige strafzaak in haar geheel voldoet aan het door artikel 6 Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna: EVRM) gewaarborgde recht op een eerlijk proces, aldus de verdediging.
Het hof stelt het volgende voorop.
De Hoge Raad is in zijn arrest van 20 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:576, ingegaan op de beoordeling van verzoeken tot het oproepen en horen van getuigen door de feitenrechter, in de situatie dat zo’n verzoek betrekking heeft op een getuige ten aanzien van wie de verdediging het ondervragingsrecht nog niet heeft kunnen uitoefenen, terwijl deze getuige al – in het vooronderzoek of anderszins – een verklaring heeft afgelegd met een belastende strekking. In dat verband heeft de Hoge Raad onder meer aandacht besteed aan de wijze waarop de rechter dient na te gaan of de procedure in haar geheel voldoet aan het door artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces. Daarover heeft de Hoge Raad onder meer het volgende overwogen:
‘2.12.1 De voor het Nederlandse stelsel kenmerkende omstandigheid dat de rechter in de loop van het strafproces beslissingen neemt over het oproepen en horen van getuigen, is niet alleen van betekenis bij de beoordeling van getuigenverzoeken, maar ook bij de eindbeoordeling van de zaak. Zoals in het (...) arrest van 4 juli 2017 [ECLI:NL:HR:2017:1015] is overwogen, moet de rechter voordat hij einduitspraak doet, nagaan of de procedure in haar geheel voldoet aan het door artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces. Zo nodig zal hij hetzij ambtshalve alsnog overgaan tot het oproepen en het horen van (een) getuige(n), hetzij bij zijn beslissing over de bewezenverklaring onder ogen moeten zien of en zo ja, welke gevolgen moeten worden verbonden aan de omstandigheid dat de verdediging, ondanks het nodige initiatief daartoe, geen gebruik heeft kunnen maken van de mogelijkheid om de relevante getuige(n) in enig stadium van het geding te (doen) ondervragen.
2.12.2 Deze wijze van beoordeling sluit aan bij de drie stappen die in de rechtspraak van het EHRM deel uitmaken van de beoordeling of, in gevallen waarin de verdediging niet een behoorlijke en effectieve mogelijkheid heeft gehad om het ondervragingsrecht uit te oefenen, het proces als geheel eerlijk is verlopen. Van belang hierbij zijn (i) de reden dat het ondervragingsrecht niet kan worden uitgeoefend met betrekking tot een getuige van wie de verklaring voor het bewijs wordt gebruikt, (ii) het gewicht van de verklaring van de getuige, binnen het geheel van de resultaten van het strafvorderlijke onderzoek, voor de bewezenverklaring van het feit, en (iii) het bestaan van compenserende factoren, waaronder ook procedurele waarborgen, die compensatie bieden voor het ontbreken van een ondervragingsgelegenheid. Deze beoordelingsfactoren moeten daarbij in onderling verband worden beschouwd. Naarmate het gewicht van de verklaring groter is, is het – wil de verklaring voor het bewijs kunnen worden gebruikt – des te meer van belang dat een goede reden bestaat voor het niet bieden van een ondervragingsgelegenheid en dat compenserende factoren bestaan. Dit betekent dat met name in gevallen waarin niet tot een bewezenverklaring kan worden gekomen zonder dat die in beslissende mate zal steunen op de verklaring van de getuige, terwijl de verdediging het nodige initiatief heeft getoond om het ondervragingsrecht te kunnen uitoefenen en een goede reden ontbreekt om de getuige niet te horen, de rechter (alsnog) zal moeten overgaan tot het oproepen en horen van die getuige, althans nog zal moeten doen wat redelijkerwijs mogelijk is om de verdediging de gelegenheid te bieden tot uitoefening van het ondervragingsrecht.
Als de uitoefening van het ondervragingsrecht niet wordt gerealiseerd, moet de rechter onderzoeken of voldoende compenserende factoren hebben bestaan voor de door de verdediging ondervonden beperkingen bij het onderzoek naar de betrouwbaarheid van de verklaring van de getuige, waarmee ook de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing wordt gewaarborgd. Als de rechter oordeelt dat (vooralsnog) onvoldoende compenserende factoren hebben bestaan, onderzoekt hij of daartoe alsnog stappen kunnen worden gezet. Het gaat er daarbij in de kern om dat de rechter de betrouwbaarheid van de verklaring van de niet-ondervraagde getuige zorgvuldig onderzoekt, een en ander in samenhang met het overige bewijsmateriaal en in het licht van de betwisting door de verdachte van die verklaring. Van belang daarbij kunnen zijn verklaringen van personen tegenover wie de getuige - kort na de gebeurtenissen waar het om gaat - zijn of haar verhaal heeft gedaan of die anderszins feiten en omstandigheden waarop de getuigenverklaring ziet, kunnen bevestigen. Het kan onder omstandigheden ook gaan om verklaringen van deskundigen die de totstandkoming en de betrouwbaarheid van de verklaring van de niet-ondervraagde getuige dan wel de persoon van die getuige aan een onderzoek hebben onderworpen. Verder kan compensatie betrekking hebben op procedurele waarborgen zoals de beschikbaarheid van een audiovisuele vastlegging van het verhoor van de getuige of het ondervragen van de zojuist genoemde personen of deskundigen. In dit verband kan ook van belang zijn dat de verdediging wel een beperkte mogelijkheid heeft gehad om vragen te (doen) stellen aan de getuige.’
Het hof overweegt als volgt.
Na verwijzing van de zaak door de Hoge Raad heeft op 19 oktober 2022 bij dit gerechtshof een regiebehandeling van de onderhavige strafzaak plaatsgehad. Bij die gelegenheid heeft de verdediging onderzoekswensen naar voren kunnen brengen. Van de zijde van de verdediging is onder andere verzocht aangeefster [slachtoffer 1] als getuige te horen, alsmede getuige [getuige 1] . [getuige 1] is op 8 maart 2023 door de raadsheer-commissaris als getuige gehoord. Voorts is verzocht de verdachte bij de raadsheer-commissaris te horen, welk verzoek door het hof is afgewezen. De verdediging heeft ter terechtzitting van 19 oktober 2022 niet verzocht om andere personen als getuige te horen.
Vast staat dat [slachtoffer 1] – hoewel de verdediging heeft verzocht om haar als getuige te horen – niet als getuige is gehoord. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep d.d. 2 november 2022 is het verzoek van de verdediging strekkende tot het horen van [slachtoffer 1] als getuige toegewezen. Daarbij is tegelijkertijd opgemerkt dat het hof de zaak evenwel eerst in handen zal stellen van de raadsheer-commissaris om te bezien of deze getuige op enigerlei wijze kan worden gehoord, in het licht van de belangen vermeld in artikel 288 van het Wetboek van Strafvordering.
Blijkens het proces-verbaal van bevindingen d.d. 7 februari 2023 is de raadsheer-commissaris tot het oordeel gekomen dat het gegronde vermoeden bestaat dat de gezondheid en/of het welzijn van de getuige door het afleggen van een verklaring ter terechtzitting, bij de raadsheer-commissaris dan wel bij de politie/in de verhoorstudio, op enigerlei wijze, in gevaar wordt gebracht. Het voorkomen van dit gevaar weegt naar het oordeel van de raadsheer-commissaris zwaarder dan het belang van de verdediging om de getuige te kunnen ondervragen. Bij dit oordeel is acht geslagen op een medische verklaring d.d. 13 december 2022 van de psychiater/psychotherapeut van [slachtoffer 1] . Die verklaring houdt – blijkens voornoemd proces-verbaal van bevindingen – onder meer in:
Hierbij verklaar ik dat er bij mw. [slachtoffer 1] , geboren [geboortedag 2] 1990, op dit moment sprake is van een postnatale depressie (...,). Patiënte is hierdoor zo somber en kwetsbaar dat zij niet in staat is te getuigen in de zaak (...). Daarnaast is er sprake van een terugval en verslechtering van de PTSS klachten. Deze zijn geluxeerd door het opnieuw geconfronteerd worden met de traumatische herinneringen rondom het stalken (...), doordat ze opnieuw opgeroepen wordt in deze rechtszaak. Gezien het bovenstaande psychiatrische toestandsbeeld vind ik het op medische gronden geïndiceerd te stoppen, met op welke manier dan ook, oproepen of verhoren van patiënte als getuige. Immers op deze manier kan patiënte niet loskomen van de traumatische gebeurtenissen van destijds. De lange duur van deze zaak is voor haar psychisch beschadigend.
Het hof verenigt zich met het oordeel van de raadsheer-commissaris en de gronden waarop dit oordeel berust. Blijkens dit oordeel bestaat het gegronde vermoeden dat de gezondheid en/of het welzijn van de getuige door het afleggen van een verklaring, op welke wijze dan ook, in gevaar wordt gebracht. Reële alternatieve wijzen van het horen van [slachtoffer 1] als getuige die voldoende het gevaar voor haar gezondheid en/of welzijn wegnemen, zijn er naar het oordeel van het hof niet. Bovendien blijkt uit de medische verklaring dat de psychiater/psychotherapeut van [slachtoffer 1] het – gelet op haar psychiatrisch toestandsbeeld – op medische gronden geïndiceerd acht geheel te stoppen met het oproepen of verhoren van [slachtoffer 1] als getuige. Het hof ziet gezien de inhoud van de medische verklaring van de psychiater/psychotherapeut van [slachtoffer 1] geen verdere (effectieve) mogelijkheden om bij een eventueel horen van [slachtoffer 1] als getuige maatregelen te treffen ter bescherming van het belang van de gezondheid of het welzijn van de getuige (vgl. HR 17 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:446 en HR 24 januari 2023, ECLI:NL:HR:2023:68). Mede gelet hierop valt niet te verwachten dat zij binnen een redelijke termijn wel als getuige zal kunnen worden gehoord.
Gelet op het vorenstaande is naar het oordeel van het hof sprake van een gegronde reden voor het niet kunnen uitoefenen van het ondervragingsrecht, in welke vorm dan ook.
Vervolgens komt het hof toe aan de vraag of de verklaringen van [slachtoffer 1] voor het bewijs mogen worden gebruikt, nu de verdediging niet in staat is geweest haar effectief te ondervragen. Voor de beantwoording van deze vraag is van belang in hoeverre de verklaringen van [slachtoffer 1] van beslissende betekenis zijn voor een bewezenverklaring van het in de zaak met parketnummer 18-192987-13 onder 1 tenlastegelegde.
Het hof is van oordeel dat de verklaringen van [slachtoffer 1] voor wat betreft de betrokkenheid van de verdachte bij het in de zaak met parketnummer 18-192987-13 onder 1 tenlastegelegde in zeer belangrijke mate steun vinden in andere bewijsmiddelen. Hierbij wijst het hof in de eerste plaats op de verklaringen van de getuigen [getuige 3] , [getuige 4] en [getuige 5] . In deze bewijsmiddelen kan onder meer steun worden gevonden voor wat betreft verdachtes aanwezigheid nabij de woning/flat van [slachtoffer 1] de frequentie daarvan, alsmede het aanspreken van medebewoners van de woning/flat van [slachtoffer 1] . In de tweede plaats wijst het hof op de e-mailberichten en de brieven die door de verdachte aan [slachtoffer 1] zijn verstuurd. In de derde plaats vinden de verklaringen van [slachtoffer 1] steun in verdachtes verklaringen zelf.
Zo heeft de verdachte op 9 oktober 2012 bij de politie verklaard dat hij haar in de periode september – oktober (
het hof begrijpt: 2011) regelmatig sms-berichten heeft gestuurd. Voorts heeft hij bij die gelegenheid verklaard dat hij [slachtoffer 1] op 2 mei 2012 heeft opgewacht, omdat hij wist dat zij via de Ossenmarkt (
het hof begrijpt: te Groningen) fietste en heeft hij haar gevraagd te stoppen, hetgeen zij niet heeft gedaan. Vervolgens is hij [slachtoffer 1] achterna gegaan en heeft hij haar in de Albert Heijn, gelegen aan de Vismarkt (
het hof begrijpt: te Groningen), nogmaals aangesproken.
Tijdens het verhoor van de verdachte op 10 december 2012 is door de verbalisanten aan de verdachte voorgehouden dat hij ook in de maanden november en december 2011 e-mailberichten naar [slachtoffer 1] heeft gestuurd en dat de verdachte in een e-mailbericht van 23 oktober 2011 heeft geschreven dat [slachtoffer 1] niet te bereiken is op haar mobiele telefoonnummer en dat [slachtoffer 1] ook haar telefoon in haar flat heeft laten afsluiten. Blijkens verdachtes verklaring heeft hij hierbij niet betwist dat hij meerdere e-mailberichten naar [slachtoffer 1] heeft gestuurd, noch dat hij meermalen telefonisch contact met haar heeft gezocht. De verdachte heeft immers verklaard dat hij – zoals hij ook in een e-mailbericht heeft geschreven – een aantal vragen aan [slachtoffer 1] had en dat hij niet wist of [slachtoffer 1] zijn e-mailberichten nog wel ontving. Voorts heeft hij verklaard dat dit eveneens gold voor de vaste telefoonlijn van [slachtoffer 1] , die niet meer actief was. Bovendien heeft de verdachte verklaard dat hij op 10 februari 2012 een brief van [slachtoffer 1] heeft ontvangen, met daarin de wens van [slachtoffer 1] op geen enkele manier meer contact met haar op te nemen en dat hij daarna een brief aan haar heeft teruggeschreven. In die brief heeft hij geschreven dat hij zou stoppen met het contact, maar dat hij daarmee niet is opgehouden. Ook ter terechtzitting van de rechtbank Noord-Nederland d.d. 28 januari 2016 heeft de verdachte verklaard dat hij – na eind oktober 2011 – nog heeft geprobeerd om met [slachtoffer 1] in contact te komen en dat hij een aantal keren heeft gekeken of zij thuis was. Zo was hij op 15 december 2011 in de hal van de flat van [slachtoffer 1] geweest. Volgens verdachtes verklaring heeft men (
het hof begrijpt: medebewoners van de woning/flat van [slachtoffer 1]) toen geprobeerd om hem weg te sturen.
Ter terechtzitting van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden d.d. 15 oktober 2020 heeft de verdachte nogmaals verklaard dat hij op 15 december 2011 in de flat van [slachtoffer 1] is geweest. Bij die gelegenheid heeft hij ook verklaard dat hij op 1 november 2011 in haar woning is geweest en dat hij wist dat [slachtoffer 1] geen contact meer met hem wilde. Voorts heeft de verdachte verklaard dat hij [slachtoffer 1] op 2 mei 2012 heeft opgewacht bij het [ziekenhuis] (
het hof begrijpt: te Groningen) en dat hij toen met haar is meegelopen. De verdachte heeft ook verklaard dat hij niet kan ontkennen dat hij vaker bij [slachtoffer 1] (
het hof begrijpt: in/nabij de woning/flat van [slachtoffer 1]) is geweest.
Gelet op de andere bewijsmiddelen en het hiervoor overwogene ten aanzien van hetgeen de verdachte zelf heeft verklaard, is het hof van oordeel dat de bewezenverklaring niet in beslissende mate steunt op de verklaringen van [slachtoffer 1] . Haar verklaringen worden derhalve voor het bewijs gebezigd.
Naar het oordeel van het hof voldoet de procedure in haar geheel ook aan het door artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces. Dat er geen compenserende factoren zijn geweest voor de door de verdediging ondervonden beperkingen bij het onderzoek naar de verklaringen van [slachtoffer 1] , maakt dat – gelet op de reden dat het ondervragingsrecht niet kon worden uitgeoefend met betrekking tot de verklaringen van [slachtoffer 1] die voor het bewijs worden gebruikt, alsmede de betekenis van haar verklaringen binnen het geheel van de resultaten van het strafvorderlijk onderzoek voor de bewezenverklaring van het in de zaak met parketnummer 18-192987-13 onder 1 tenlastegelegde feit – in het bijzonder in het licht van hetgeen de verdachte zelf ten aanzien van de verweten gedragingen heeft verklaard – naar het oordeel van het hof niet anders.
Verzoeken
Door de verdediging is namens de verdachte indien tot een bewezenverklaring van belaging zou worden besloten, het voorwaardelijke verzoek gedaan om de getuigen [getuige 3] , [getuige 4] en [getuige 5] als getuige te horen. Daarnaast is het voorwaardelijke verzoek gedaan om een deskundige de betrouwbaarheid van de verklaringen van getuige [slachtoffer 1] te laten onderzoeken. De verzoeken zoals namens de verdachte gedaan zijn verzoeken als bedoeld in art. 315 Sv jo. art. 328 Sv, welke bepalingen op grond van art. 415, eerste lid Sv ook op het onderzoek in hoger beroep van toepassing zijn. Gelet op de voorwaardelijke vorm van het verzoek is slechts een uitdrukkelijke beslissing vereist indien de daaraan gestelde voorwaarde – dat het hof tot een bewezenverklaring van belaging komt – is vervuld. In de onderhavige strafzaak wordt daaraan bij dezen voldaan. Het hof beoordeelt de onderhavige verzoeken aan de hand van het noodzakelijkheidscriterium. Dit criterium houdt verband met de taak en de verantwoordelijkheid van de strafrechter voor de volledigheid van het onderzoek van de zaak.
Het voorwaardelijk verzoek van de verdediging om de getuigen [getuige 3] , [getuige 4] en [getuige 5] als getuige te horen wijst het hof af. Immers, de belastende elementen in hun getuigenverklaringen vinden in belangrijke mate steun in de verklaringen die verdachte zelf over de tenlastegelegde gedragingen heeft afgelegd, als gevolg waarvan het horen van deze getuigen geen toegevoegde waarde heeft. Om dezelfde reden wijst het hof het verzoek om een deskundige de betrouwbaarheid van de verklaringen van [slachtoffer 1] te laten onderzoeken af.
Met andere woorden; het hof gaat tegen de achtergrond van de voorliggende feiten en omstandigheden dus uit van een andere selectie en waardering van de voorhanden zijnde bewijsmiddelen dan de verdediging. In die andere lezing van de feiten acht het hof zich door het verhandelde ter terechtzitting voldoende ingelicht en is de noodzakelijkheid van het gevraagde horen en het onderzoek niet gebleken. Het hof wijst op grond van het bovenstaande dan ook de voorwaardelijke verzoeken af.
Het hof overweegt verder als volgt.
Vooropgesteld moet worden dat voor een bewezenverklaring van belaging ex artikel 285b, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht sprake dient te zijn van een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van een ander, welke inbreuk opzettelijk en wederrechtelijk moet zijn. Bij het plegen van belaging wordt het opzet op de wederrechtelijkheid van de gedraging verondersteld aanwezig te zijn. De inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van een ander moet ook stelselmatig plaatsvinden. Ten slotte moet de verdachte het oogmerk hebben gehad die ander te dwingen iets te doen, niet te doen, te dulden en/of vrees aan te jagen.
Bij de beoordeling van de vraag of sprake is van belaging als bedoeld in artikel 285b, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht zijn volgens bestendige jurisprudentie verschillende beoordelingsfactoren van belang: de aard, de duur, de frequentie en de intensiteit van de gedragingen van de verdachte, de omstandigheden waaronder deze hebben plaatsgevonden en de invloed daarvan op het persoonlijk leven en de persoonlijke vrijheid van het slachtoffer (vgl. HR 29 juni 2004, ECLI:NL:HR:AO5710; HR 12 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ3625 en HR 10 januari 2023, ECLI:NL:HR:2023:4). Deze in aanmerking te nemen beoordelingsfactoren zijn daarbij in zekere mate communicerende vaten. Het gaat dus niet zozeer om een weging van elke factor op zichzelf, maar om de waardering van het gehele handelen van de verdachte en de vraag of dat handelen in zijn totaliteit bezien, voldoet aan de eisen die aan belaging in artikel 285b, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht worden gesteld.
Op basis van de inhoud van het dossier kan naar het oordeel van het hof niet wettig en overtuigend worden bewezen dat gedurende de eerste maanden van de tenlastegelegde periode sprake was van een stelselmatige inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van [slachtoffer 1] . In dit verband heeft het hof in aanmerking genomen dat in het dossier aanwijzingen zijn te vinden dat [slachtoffer 1] in deze periode nog regelmatig heeft gereageerd op berichten die de verdachte haar heeft verstuurd. Voorts blijkt uit het dossier niet dat [slachtoffer 1] in die periode aan de verdachte ondubbelzinnig te kennen heeft gegeven dat zij niet langer gediend was van de door de verdachte gezochte toenadering. Uit de bewijsmiddelen blijkt dat deze situatie met ingang van 18 september 2011 is gewijzigd. Uit de verklaring van [slachtoffer 1] blijkt immers dat zij op 18 september 2011 meerdere keren tegen de verdachte heeft gezegd dat hij haar met rust moest laten, dat hij haar niet meer lastig moest vallen en dat zij anders de politie zou bellen. Ter terechtzitting van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft de verdachte ook verklaard dat [slachtoffer 1] in september 2011 tegen hem heeft gezegd: “Laat me met rust, anders bel ik de politie”. Bovendien heeft de verdachte op 22 september 2011 – aldus enkele dagen na 18 september 2011 – een e-mailbericht aan [slachtoffer 1] gestuurd waarin hij onder meer heeft geschreven: “Ja, ik zit maar te denken over wat je als laatste zei tegen mij. “GA WEG. (…) Ik wil je ZEKER NIET stalken en ik ga je echt niet opwachten”. Gelet hierop stelt het hof vast dat in ieder geval vanaf 18 september 2011 voor de verdachte duidelijk is geweest dat [slachtoffer 1] geen contact meer met hem wenste. Desalniettemin heeft de verdachte in de periode van 18 september 2011 tot en met 2 mei 2012 zeer frequent contact met [slachtoffer 1] gezocht door haar een groot aantal malen te bellen en haar een groot aantal e-mailberichten,
sms-berichten en brieven te sturen. Ook heeft hij haar opgewacht en/of aangesproken op het station van Groningen en elders in Groningen. Verder blijkt uit de bewijsmiddelen dat de verdachte zich een groot aantal keren heeft bevonden in en nabij het flatgebouw waarin [slachtoffer 1] op dat moment woonde, waarbij hij enkele keren een medebewoonster heeft aangesproken.
Het hof is van oordeel dat de aard, de duur, de frequentie en de intensiteit van de gedragingen van de verdachte, de omstandigheden waaronder deze hebben plaatsgehad en de invloed daarvan op het persoonlijk leven en de persoonlijke vrijheid van [slachtoffer 1] zodanig zijn geweest dat – ook objectief bezien – sprake is geweest van een stelselmatige inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van [slachtoffer 1] .
Dat [slachtoffer 1] de verdachte niet alle keren heeft gezien toen hij in en/of bij haar flatgebouw is geweest, doet er niet aan af dat de verdachte mede door deze gedragingen een inbreuk heeft gemaakt op haar persoonlijke levenssfeer. De gedragingen behoeven zich niet louter uit te strekken tot de aangeefster en uit de bewijsmiddelen blijkt dat zij ook van die bezoeken van de verdachte op de hoogte is geraakt.
Gelet op het vorenstaande acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte zich in de periode van 18 september 2011 tot en met 2 mei 2012 aan de tenlastegelegde belaging schuldig heeft gemaakt.
Ten aanzien van het in de zaak met parketnummer 18-192987-13 onder 2 subsidiair tenlastegelegde
De verdediging heeft ter terechtzitting in hoger beroep – op grond zoals opgenomen in de overgelegde pleitnota – bepleit dat de verdachte van het in de zaak met parketnummer
18-192987-13 onder 2 subsidiair tenlastegelegde dient te worden vrijgesproken. Daartoe is – kort gezegd – aangevoerd dat het gedrag van de verdachte niet wederrechtelijk is en dat het moeten opnemen van de telefoon onderdeel is van de functie van receptionist/telefonist. De verdachte had een zakelijke relatie met het advocatenkantoor en medewerkers van dat kantoor stonden hem in de hoedanigheid van receptionist, telefonist of advocaat te woord. Bovendien kan worden aangenomen dat het advocatenkantoor (technisch gezien) in staat is om meerdere telefoongesprekken tegelijkertijd aan te (kunnen) nemen, aldus de verdediging.
Het hof overweegt als volgt.
Op basis van de inhoud van het dossier stelt het hof vast dat de verdachte op 22 juli 2023 zeer vaak naar het advocatenkantoor [advocatenkantoor] heeft gebeld. Uit de aangifte blijkt dat de verdachte de ex-partner van een cliënte van het kantoor was en dat de zaak van de cliënte was afgedaan. Het advocatenkantoor heeft de verdachte reeds voorafgaand aan 22 juli 2023 ook verzocht om niet meer naar het advocatenkantoor te bellen. Ook op 22 juli 2023 is aan de verdachte medegedeeld dat hij niet meer moest bellen. Desalniettemin heeft de verdachte op 22 juli 2023 zeer vaak, soms met seconden of minuten ertussen, naar het advocatenkantoor gebeld. Uit de verklaringen van de getuigen blijkt dat de verdachte met een afgeschermd/anoniem nummer belde, zodat zij niet konden zien of de verdachte belde of dat iemand anders telefonisch contact met het advocatenkantoor opnam. Om die reden moest de telefoon telkens worden opgenomen. Blijkens de aangifte heeft de verdachte op enig moment ook gezegd: “Vervelend hè, dat ik alweer bel? Ik vind het ook niet leuk, maar ja” en “Ik kan tot 17:00 uur bellen geloof ik vandaag, dan ga ik morgen wel weer verder.” Ook heeft hij een van de medewerksters gefeliciteerd met het feit dat zij het 80ste telefoontje van de dag had aangenomen.
Het hof overweegt dat voor een bewezenverklaring van artikel 284 van het Wetboek van Strafrecht – voorzover in casu van toepassing – is vereist dat iemand door enige andere feitelijkheid (dan geweld) gericht tegen die ander(en), wederrechtelijk wordt gedwongen iets te doen en/of te dulden. Van door een feitelijkheid wederrechtelijk dwingen iets te doen, niet te doen of te dulden als bedoeld in artikel 284 Sr kan slechts sprake zijn indien de verdachte door die feitelijkheid opzettelijk heeft veroorzaakt dat het slachtoffer tegen zijn of haar wil iets heeft gedaan, niet gedaan of geduld (vgl. HR 13 september 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT5834). Het bestanddeel ‘andere feitelijkheid’ in de zin van artikel 284 van het Wetboek van Strafrecht omvat in beginsel elke gedraging die onder de gegeven omstandigheden iemand kan dwingen tot het betreffende gevolg en die niet beantwoordt aan een van de andere in het betreffende artikel genoemde dwangmiddelen. Daarbij geldt dat de opvatting dat een ‘feitelijkheid’ als bedoeld in artikel 284 Sr niet uitsluitend kan bestaan uit het uitspreken van woorden, geen steun vindt in het recht (vgl. HR 7 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:568).
Het hof stelt op grond van het onder ter terechtzitting en de bewijsmiddelen vast dat de verdachte veelvuldig op één dag telefonisch contact heeft opgenomen met een medewerker van het advocatenkantoor [advocatenkantoor] , waarbij de verdachte reeds eerder en ook op 22 juli 2023 te kennen was gegeven dat hij niet meer naar het advocatenkantoor moest bellen. Het hof oordeelt dat door op deze wijze te handelen, de verdachte één of meer medewerker(s) van het advocatenkantoor [advocatenkantoor] heeft gedwongen zijn vele telefoontjes te beantwoorden.
Vervolgens dient te worden vastgesteld of dit dwingen om de vele telefoontjes te beantwoorden ook wederrechtelijk is te achten. Het bestanddeel ‘wederrechtelijk’ wordt in het algemeen uitgelegd als ‘in strijd met het (objectieve) recht’ of, gezien de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze plaatsvond, als handelen in strijd met de ‘grenzen van de maatschappelijke betamelijkheid’ (i.c. art. 6:162 BW). Het hof is van oordeel dat de verdachte telkens in strijd met de grenzen van de maatschappelijke betamelijkheid telefonisch contact heeft opgenomen met het advocatenkantoor [advocatenkantoor] . Bij dit oordeel betrekt het hof in het bijzonder dat aan de verdachte reeds voorafgaand aan 22 juli 2013, alsmede op de dag zelf, te kennen was gegeven dat hij niet meer naar het advocatenkantoor moest bellen. Desondanks heeft de verdachte dat op 22 juli 2013 vele malen gedaan. Op 22 juli 2013 heeft de verdachte een medewerkster van het advocatenkantoor ook gefeliciteerd met het feit dat zij het 80e telefoontje heeft aangenomen. Ook heeft hij op enig moment gezegd: “Vervelend hè, dat ik alweer bel? Ik vind het ook niet leuk, maar ja” en “Ik kan tot 17:00 uur bellen geloof ik vandaag, dan ga ik morgen wel weer verder.” Mede gelet op de hiervoor genoemde uitlatingen van de verdachte, heeft hij op 22 juli 2013 kennelijk ook niet naar het advocatenkantoor gebeld teneinde ten aanzien van een bepaalde kwestie (juridische) bijstand en/of advies te verkrijgen.
Nu de verdachte bovendien met een afgeschermd/anoniem telefoonnummer belde en medewerkers van het advocatenkantoor ten gevolge daarvan niet konden zien of de verdachte belde of dat iemand anders telefonisch contact met het advocatenkantoor probeerde op te nemen, werden zij door de verdachte telkens in strijd met het recht gedwongen de telefoon op te nemen en hem te woord te staan.
Ten slotte vereist artikel 284 van het Wetboek van Strafrecht door middel van het in het bestanddeel ‘dwingen’ besloten liggende opzetvereiste dat sprake is van opzet (al dan niet in voorwaardelijke zin), welke gericht is op de wederrechtelijkheid van de gedragingen. Het hof is van oordeel dat de verdachte opzettelijk, dat wil zeggen in casu bewust en gewild, veelvuldig telefonisch contact heeft opgenomen met medewerkers van het advocatenkantoor [advocatenkantoor] . Dat verdachtes opzet daarbij was gericht op het gegeven dat een medewerker telkens de telefoon moest opnemen, leidt het hof af uit de omstandigheid dat de verdachte met een afgeschermd/anoniem telefoonnummer naar het advocatenkantoor heeft gebeld. Uit de hierboven genoemde uitlatingen van de verdachte, alsmede uit het gegeven dat aan de verdachte meerdere keren te kennen was gegeven dat hij niet meer naar het advocatenkantoor moest bellen – aan welk verzoek de verdachte niet heeft voldaan – leidt het hof af dat de verdachte opzettelijk de medewerkers van het advocatenkantoor heeft gedwongen de telefoon (telkens) op te nemen.
Op basis van de inhoud van de bewijsmiddelen en het hiervoor overwogene, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het in de zaak met parketnummer 18-192987-13 onder 2 subsidiair tenlastegelegde.
Verzoeken van de verdachte
Door de verdachte zijn in zijn eigen ‘pleidooi’ de volgende twee verzoeken gedaan. In de eerste plaats is verzocht om processen-verbaal van de politie, zodat de verdachte een (volledige) tijdslijn kan opstellen. In de tweede plaats is verzocht om ten aanzien van de in de aangifte van [slachtoffer 1] genoemde punten opnieuw onderzoek te laten plaatsvinden, alsmede om onderzoek te doen met betrekking tot de aangifte die de verdachte zelf heeft gedaan.
Ten aanzien van het eerste verzoek van de verdachte overweegt het hof als volgt.
Op basis van de inhoud van de gedingstukken stelt het hof vast dat de verdachte bij de politie uitgebreid in de gelegenheid is gesteld een verklaring af te leggen en daarbij nadere documenten heeft kunnen aanleveren. Ook heeft hij bij de rechtbank Noord-Nederland en het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden een verklaring kunnen afleggen. Voorts heeft – na verwijzing van de zaak door de Hoge Raad – op 19 oktober 2022 een regiebehandeling van de zaak plaatsgehad, bij welke gelegenheid de verdachte naar voren heeft gebracht dat hij een tijdlijn zal opstellen, die hij naar het hof zal sturen. Ter terechtzitting van 22 september 2023 is aan de orde gekomen dat het hof van de verdachte, voorafgaand aan deze terechtzitting, geen tijdlijn heeft ontvangen. Desgevraagd heeft de verdachte ter terechtzitting van 22 september 2023 naar voren gebracht dat hij was begonnen met het maken van een tijdlijn, maar dat het maken van de tijdlijn op bepaalde punten bleef steken. De processen-verbaal van politie zijn benodigd om een volledige tijdlijn te kunnen opstellen. Voorts heeft de verdachte verklaard dat hij wel een pleitnota heeft gemaakt, welke pleitnota ter terechtzitting van 22 september 2023 aan het hof is overgelegd. Ook heeft de verdachte op voornoemde terechtzitting over het tenlastegelegde een verklaring kunnen afleggen.
Het hof acht zich – mede gelet op het vorenstaande – op grond van de voorhanden zijnde stukken voldoende ingelicht ten aanzien van de op grond van artikel 348 van het Wetboek van Strafvordering dan wel artikel 350 van het Wetboek van Strafvordering te nemen beslissingen. Het hof acht het dan ook niet noodzakelijk processen-verbaal van de politie aan de verdachte te verstrekken, zodat hij een (volledige) tijdslijn kan opstellen. Het verzoek wordt derhalve afgewezen.
Met betrekking tot het tweede verzoek is het hof eveneens van oordeel dat het zich op grond van de voorhanden zijnde stukken voldoende ingelicht acht ten aanzien van de op grond van artikel 348 van het Wetboek van Strafvordering dan wel artikel 350 van het Wetboek van Strafvordering in de onderhavige strafzaak te nemen beslissingen. Het hof acht het derhalve niet noodzakelijk dat opnieuw onderzoek plaatsvindt naar de aangifte van [slachtoffer 1] , dan wel de aangifte die de verdachte zelf heeft gedaan. Het hof wijst het verzoek af.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het in de zaak met parketnummer 18-192987-13 onder 1 bewezenverklaarde wordt gekwalificeerd als:

belaging.

Het in de zaak met parketnummer 18-192987-13 onder 2 subsidiair bewezenverklaarde wordt gekwalificeerd als:
een ander door een feitelijkheid, gericht tegen die ander, wederrechtelijk dwingen iets te doen.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten. De feiten zijn strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezenverklaarde.
Op te leggen sanctie
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdediging bepleit dat het hof toepassing zal geven aan het bepaalde in artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht en dat aan de verdachte aldus geen straf of maatregel zal worden opgelegd. Daartoe is naar voren gebracht dat het opleggen van een onvoorwaardelijk straf, dan wel een voorwaardelijke straf met een proeftijd – gelet op het tijdsverloop, de persoonlijke omstandigheden van de verdachte en de omstandigheden waaronder het tenlastegelegde heeft plaatsgehad, alsmede gelet op de omstandigheid dat verdachte [slachtoffer 1] , het advocatenkantoor sedert het begaan van de feiten met rust heeft gelaten – thans geen doel meer dient.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof de verdachte ter zake van de feiten die thans nog aan de orde zijn, zal veroordelen tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van in totaal 4 maanden met een proeftijd van 1 jaar.
Het hof overweegt als volgt.
Bij de bepaling van de op te leggen sanctie heeft het hof gelet op:
- de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard en de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan,
- de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijke strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd en
- de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft zich in de periode van 18 september 2011 tot en met 2 mei 2012 schuldig gemaakt aan belaging van zijn ex-vriendin [slachtoffer 1] . Hij heeft haar veelvuldig gebeld. Ook heeft hij e-mailberichten en sms-berichten gestuurd, alsmede brieven naar haar geschreven. Bovendien heeft hij zich veelvuldig opgehouden nabij de woning/flat van [slachtoffer 1] en hij heeft haar meerdere malen opgewacht en aangesproken. Ook heeft hij een aantal van haar medebewoners aangesproken. Door aldus te handelen heeft de verdachte inbreuk gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van [slachtoffer 1] . De verdachte heeft daarbij kennelijk alleen oog gehad voor de door hemzelf gevoelde drang om bepaalde zaken met zijn ex-vriendin te bespreken. Hij heeft daarbij niet gerespecteerd dat zij op geen enkele manier contact met hem wilde hebben. In haar aangifte heeft [slachtoffer 1] ook naar voren gebracht dat verdachtes handelen een grote impact op haar leven heeft. Wanneer er bij haar thuis wordt aangebeld of wanneer de telefoon gaat, roept dat bijvoorbeeld angsten bij haar op. Ook heeft zij dagelijkse gebeurtenissen – zoals het op bepaalde tijden gebruikmaken van het openbaar vervoer – in haar leven aangepast.
Voorts heeft de verdachte op 22 juli 2013 vele malen telefonisch contact opgenomen met het advocatenkantoor [advocatenkantoor] , waardoor medewerkers van dit advocatenkantoor telkens gedwongen waren de telefoon op te nemen. De medewerkers kwamen door het handelen van de verdachte niet of nauwelijks aan andere werkzaamheden toe.
Bovendien heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan mishandeling van een medewerkster van een bouwmarkt. De verdachte heeft hierbij inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer en bij haar pijn veroorzaakt.
Ten aanzien van de persoon van de verdachte heeft het hof acht geslagen op een hem betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 25 juli 2023. Uit dit uittreksel blijkt dat de verdachte voorafgaand aan het bewezenverklaarde handelen eerder onherroepelijk is veroordeeld. Die veroordelingen dateren echter van langer geleden, zodat het hof deze omstandigheid niet ten nadele van de verdachte bij de hoogte van de op te leggen sanctie meeweegt.
Gelet op de aard en ernst van het bewezenverklaarde handelen ziet het hof geen aanleiding toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht, zoals door de verdediging is bepleit. Ook in de persoonlijke omstandigheden van de verdachte en/of de omstandigheden waaronder het tenlastegelegde heeft plaatsgehad, ziet het hof daartoe geen aanleiding.
Alle omstandigheden afwegende acht het hof het passend en geboden aan de verdachte een voorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen voor de duur van 4 maanden met een proeftijd van 1 jaar met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht.
Met oplegging van een voorwaardelijke straf wordt enerzijds de ernst van het bewezenverklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
Met betrekking tot de berechting binnen een redelijke termijn overweegt het hof het navolgende.
Het hof stelt vast dat naar aanleiding van de aangifte van [slachtoffer 1] de verdachte op 9 oktober 2012 door de politie als verdachte is verhoord. Naar het oordeel van het hof kon de verdachte aan dit gegeven in redelijkheid de verwachting ontlenen dat tegen hem door het openbaar ministerie een strafvervolging zou worden ingesteld ter zake van belaging. De rechtbank Noord-Nederland heeft op 11 februari 2016 vonnis gewezen. De behandeling in eerste aanleg is dan ook niet met een eindvonnis afgerond binnen twee jaren na de aanvang van de redelijke termijn, zijnde de dag waarop de verdachte door de politie is gehoord. De redelijke termijn is in eerste aanleg met een periode van ongeveer 1 jaar en 4 maanden overschreden. Van de zijde van de verdachte is vervolgens op 11 februari 2016 hoger beroep ingesteld, terwijl het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 15 oktober 2020 arrest heeft gewezen. Het hof stelt vast dat in die fase van het geding niet binnen twee jaren nadat het hoger beroep is ingesteld tot een einduitspraak is gekomen. De redelijke termijn is in die fase van het geding met een periode van twee jaren en ruim acht maanden overschreden. Voor wat betreft het verdere verloop van de zaak is het hof niet gebleken dat de redelijke termijn is geschonden. In dit verband blijkt uit de stukken dat van de zijde van de verdachte op 19 oktober 2020 cassatieberoep is ingesteld tegen het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden en dat de Hoge Raad vervolgens op 15 februari 2022 – binnen twee jaren nadat het cassatieberoep is ingesteld – arrest heeft gewezen. Het hof doet heden – binnen twee jaren na verwijzing van de zaak door de Hoge Raad – uitspraak. Gelet op de hiervoor genoemde straf – een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf – ziet het hof geen reden voor compensatie in de vorm van strafvermindering. Het hof zal derhalve volstaan met de enkele constatering van de schending van de redelijke termijn.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 57, 284 en 285b van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en doet in zoverre opnieuw recht.
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het in de zaak met parketnummer 18-192987-13 onder 2 primair tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het in de zaak met parketnummer 18-192987-13 onder 1 en 2 subsidiair tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het in de zaak met parketnummer 18-192987-13 onder 1 en 2 subsidiair bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
4 (vier) maanden.
Bepaalt dat de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
1 (één) jaaraan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Aldus gewezen door:
mr. W.E.C.A. Valkenburg, voorzitter,
mr. E.A.A.M. Pfeil en mr. A.R. Hartmann, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. T.H.J. Menting, griffier,
en op 6 oktober 2023 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
BIJLAGE BEWIJSMIDDELEN
[bewijsbijlage]
[bewijsbijlage] [1]
[bewijsbijlage]
[bewijsbijlage] [2]
[bewijsbijlage]

Voetnoten

1.[bewijsbijlage]
2.[bewijsbijlage]