2.2.1Hetgeen overeenkomstig de tenlastelegging ten laste van de verdachte is bewezenverklaard alsmede de bewijsmiddelen waarop de bewezenverklaring steunt, is weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 4 en 5.
Kort samengevat is steeds bewezenverklaard dat de verdachte het slachtoffer door een tegen hem of haar gerichte feitelijkheid wederrechtelijk heeft gedwongen iets te dulden. De feitelijkheid bestond – globaal gesproken – uit de telefonische mededeling dat de verdachte van de politie was, slecht nieuws had en dat het slachtoffer beter even kon gaan zitten of elementen daarvan. Het dulden had steeds betrekking op het vervolgens minutenlang luisteren naar het slechte nieuws over het overlijden van een dierbare met gruwelijke details.
Zo luidt bijvoorbeeld de bewezenverklaring van feit 1 dat:
“hij op 2 maart 2015 in Nederland, [slachtoffer 1] , door een feitelijkheid gericht tegen die [slachtoffer 1] , wederrechtelijk heeft gedwongen iets te dulden, te weten het aanhoren van een telefonische mededeling dat haar moeder bij een woningoverval door meerdere messteken om het leven was gebracht en dat de dader(s) een briefje had(den) achtergelaten met daarop in het Arabisch de tekst “Uw dochters zijn de volgende”, door die [slachtoffer 1] onverhoeds te bellen en te zeggen dat:
- hij, verdachte, van de politie was en
- of de door verdachte gebelde persoon even kon gaan zitten.”
2.2.2Het hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring onder meer het volgende overwogen:
“Het hof overweegt dat voor een bewezenverklaring van artikel 284 van het Wetboek van Strafrecht is vereist dat iemand wederrechtelijk is gedwongen iets te doen, na te laten of te dulden door geweld of enige andere feitelijkheid of door bedreiging hiermee. De onderhavige zaak spitst zich toe op de vraag of verdachte door middel van een feitelijkheid de aangevers/aangeefsters wederrechtelijk heeft gedwongen iets te dulden.
Feitelijkheid
Het bestanddeel ‘andere feitelijkheid’ in de zin van artikel 284 van het Wetboek van Strafrecht omvat in beginsel elke gedraging die onder de gegeven omstandigheden iemand kan dwingen tot het betreffende gevolg en die niet beantwoordt aan een van de andere in het betreffende artikel genoemde dwangmiddelen. Anders dan de raadsman van de verdachte heeft aangevoerd, is daaronder – onder omstandigheden – ook het uitspreken van woorden begrepen.
In deze zaak bestaat de dwanghandeling primair uit het onverhoeds aangaan en voeren van vaak minutenlange telefoongesprekken met de aangevers/aangeefsters. Het hof stelt vast dat verdachte telkens aan het begin van de verschillende telefoongesprekken de valse hoedanigheid van politieagent of (technisch) rechercheur heeft aangenomen. Gedurende de telefoongesprekken uitte hij zich blijkens meerdere aangiftes op een zeer rustige, beheerste en professionele wijze. Verdachte presenteerde zich dus op een manier die past bij de wijze waarop een echte politieagent of rechercheur zich zou uitdrukken. Vervolgens ontvingen de aangevers en aangeefsters – terwijl zij op dat moment in de veronderstelling verkeerden dat zij spraken met een politieagent of rechercheur – de mededeling dat verdachte slecht nieuws had en/of kregen zij het advies om even te gaan zitten, welk advies ook kan worden opgevat als de opmaat naar slecht nieuws. Aldus heeft verdachte misbruik gemaakt van een in het maatschappelijk verkeer geldend patroon dat men (telefonische) mededelingen van hulpverleners, zoals de politie, aanhoort, serieus neemt en in beginsel niet zelf het gesprek afbreekt. Op grond hiervan is het hof van oordeel dat de verdachte gedragingen heeft verricht die geschikt zijn om iemand te dwingen tot een bepaald gevolg – het dulden van een hierna nader te omschrijven dwanggevolg.
(...)
Wederrechtelijkheid
Het bestanddeel wederrechtelijk wordt in het algemeen uitgelegd als ‘in strijd met het recht’ of ‘aanzienlijke overschrijding van de grenzen van de maatschappelijke betamelijkheid’. In het kader van artikel 284 van het Wetboek van Strafrecht heeft het bestanddeel echter een meer specifieke betekenis gekregen, te weten ‘zonder bevoegdheid’. Het hof is van oordeel dat verdachte de ten laste gelegde telefoongesprekken steeds zonder daartoe strekkende bevoegdheid heeft gevoerd, en beschouwt de telefoongesprekken overigens ook als een aanzienlijke overschrijding van de grenzen van de maatschappelijke betamelijkheid.
Dwingen tot dulden
Het dulden heeft feitelijk bezien eruit bestaan dat de aangevers/aangeefsters hebben moeten aanhoren dat een of meerdere van hun dierbaren waren overleden. Volledig onverwacht werden ze geconfronteerd met dit heftige nieuws en vaak bleef het niet bij deze enkele mededeling. Verdachte heeft soms gesprekken van meer dan vijf minuten gevoerd, waarbij door hem steeds nieuwe – vaak gruwelijke – elementen werden toegevoegd aan de initiële boodschap. Als gevolg hiervan werden de aangevers/aangeefsters overweldigd door hevige emoties waardoor zij begonnen te huilen, trillen en schreeuwen, maar ook ineenzakten en verkrampten. Gelet op de aard en inhoud van de gesprekken, waarin werd gesproken over ernstig leed van naaste familieleden, kan van niemand, dus ook niet van de aangevers en aangeefsters, redelijkerwijs (...) worden verwacht dat de gesprekken werden beëindigd. Het hof kan voorts de beoordeling van het dwanggevolg niet los zien van de inhoud van de telefoongesprekken. Alleen al het bericht van het overlijden van een familielid, in het bijzonder een ouder, partner of kind, maakt doorgaans diepe indruk op de nabestaanden en kan zeker grote verslagenheid teweegbrengen. Tegen deze achtergrond is het hof van oordeel dat verdachte door het voeren van (minutenlange) telefoongesprekken een ernstige inbreuk heeft gemaakt op de persoonlijke levenssfeer alsook op de autonomie van de aangevers/aangeefsters. Aldus is het door artikel 284 van het Wetboek van Strafrecht beschermde rechtsgoed, te weten de vrijheid van personen, door verdachte aangetast.
In het voorgaande ligt als oordeel besloten dat causaal verband bestaat tussen de feitelijkheid en het dulden. Het hof is van oordeel dat verdachte door de feitelijkheden – zich voordoen als politieagent, het voorbereiden op slecht nieuws – een situatie heeft geschapen waarin aangevers/aangeefsters zich niet konden onttrekken aan het gesprek en aldus gedwongen werden voor kortere of langere tijd te blijven luisteren naar het slecht- nieuwbericht en de huiveringwekkende details daarvan.
Opzet
Ten slotte vereist artikel 284 van het Wetboek van Strafrecht dat sprake is van opzet, gericht op het dwingen en de wederrechtelijkheid van de gedragingen.
De raadsman heeft ten aanzien van het opzet-bestanddeel om verschillende redenen vrijspraak bepleit.
(...)
Daarnaast heeft de raadsman vrijspraak bepleit op de grond dat verdachte met de telefoongesprekken het enkele doel had dat de toehoorders zouden geloven dat zij inderdaad met een politieagent te maken hadden, en dat aldus – zo begrijpt het hof – opzet op het teweegbrengen van een dwanggevolg heeft ontbroken.
Het hof is evenwel van oordeel dat het opzet van verdachte niet beperkt is geweest tot het louter geloofwaardig als politieambtenaar overkomen. Het is immers een algemene ervaringsregel dat personen die met het overlijden van een familielid worden geconfronteerd, daarvan doorgaans heftige emotionele en soms fysieke gevolgen ondervinden, in het bijzonder als gruwelijke details van de wijze van overlijden worden verteld. Het hof gaat ervan uit dat verdachte deze ervaringsregel kende. Door keer op keer nieuwe personen te bellen en in het bijzonder door telkens mededelingen te doen over de precieze wijze van overlijden van hun dierbaren, heeft verdachte daarom het hiervoor uiteengezette gevolg bewust aanvaard.
(...)
Het hof is van oordeel dat verdachte zowel opzettelijk de ten laste gelegde telefoongesprekken heeft gevoerd en aldus gevolgen teweeg heeft gebracht, als opzet heeft gehad op handelen zonder bevoegdheid. Bij dit oordeel betrekt het hof dat verdachte heeft verklaard dat hij meerdere telefoongesprekken heeft gevoerd waarin hij heeft gezegd dat hij van de politie was en dat een van de dierbaren van de persoon die door hem werd gebeld was overleden. Hierbij heeft verdachte verklaard dat hij zei dat hij van de politie was omdat men hem dan zou geloven en dat hij een aantal keren mensen heeft horen huilen tijdens een telefoongesprek.”
2.3.1De tenlastelegging is steeds toegesneden op artikel 284, lid 1, onder 1º, Sr. Daarom moet worden aangenomen dat het in de tenlastelegging en de bewezenverklaring voorkomende begrip ‘door een feitelijkheid wederrechtelijk dwingen’ is gebruikt in de betekenis die dat begrip heeft in die bepaling.
2.3.2Artikel 284, lid 1, onder 1º, Sr luidt:
“Met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren of geldboete van de vierde categorie wordt gestraft:
hij die een ander door geweld of enige andere feitelijkheid of door bedreiging met geweld of enige andere feitelijkheid, gericht hetzij tegen die ander hetzij tegen derden, wederrechtelijk dwingt iets te doen, niet te doen of te dulden.”